ECLI:NL:GHSHE:2017:76

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
10/00626, 10/00633, 10/00634 en 10/00635
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en VB, identificatie belanghebbende als rechthebbende op tegoeden bij Van Lanschot Bankiers

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1995, 2002 en 1996. De belanghebbende, geïdentificeerd als rechthebbende op tegoeden bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd op basis van gegevens van de Belgische Bijzondere Belastinginspectie. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen met omkering van de bewijslast vastgesteld, waarbij hij een correctiepercentage van 23,5% heeft gehanteerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ondanks het ontbreken van een checklist, en dat de identificatie van de belanghebbende als rechthebbende op de tegoeden terecht is. De navorderingsaanslagen zijn op redelijke wijze vastgesteld, en de boeten zijn terecht opgelegd. Het Hof heeft de boete voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 gematigd, maar de boeten voor de andere jaren gehandhaafd. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, en de inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00626, 10/00633, 10/00634 en 10/00635
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant te Eindhoven,
hierna: de Inspecteur,
en de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2010, nummers AWB 08/4812, AWB 08/4813 en AWB 08/4814, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 1995 en 2002, en de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor het jaar 1996, alsmede de daarbij opgelegde boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 29 december 2007 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met verhogingen dan wel boeten (hierna ook gezamenlijk aangeduid als: boeten). Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrentes:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk Rb
Kenmerk
Hof
Belastingbedrag
(navordering)
Verhoging/
boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1995
H57
08/4812
10/00635
f
60.295
60.295
22.41
IB/PVV
2002
H27
08/4813
10/00633 en 10/00626
19.563
19.563
3.424
VB
1996
K67
08/4814
10/00634
f
16.064
16.064
6.398
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 9 januari 2008 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij brief van 14 maart 2008 aan belanghebbende meegedeeld niet binnen de gestelde termijn na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak te kunnen doen. Belanghebbende heeft ingestemd met een verlenging van de termijn van het doen van uitspraak op bezwaar. Bij brief van 17 november 2008 heeft belanghebbende deze instemming ingetrokken.
1.3.
Belanghebbende is vóór 17 november 2008 (de datum van het intrekken van de instemming met de termijnverlenging), bij schrijven van 16 oktober 2008, in beroep gekomen bij de Rechtbank. Belanghebbende heeft de gronden van zijn beroep op 11 december 2008 ingediend. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank in de zaak met het kenmerknummer 08/004812 van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39,00. In beroep is belanghebbende onder meer opgekomen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en de weigering van de Inspecteur om door belanghebbende gevraagde gegevens te verstrekken.
1.4.
Het verweerschrift is op 16 februari 2009 ingekomen bij de Rechtbank. In het verweerschrift stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van een voortijdig ingediend beroepschrift, aangezien het beroepschrift (op 16 oktober 2008) is ingediend vóórdat belanghebbende zijn toestemming voor verlenging van de uitspraaktermijn (op 17 november 2008) had ingetrokken.
1.5.
Op 10 april 2009 heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.6.
De Rechtbank heeft bij de in de aanhef genoemde uitspraken van 19 juli 2010 de volgende – inhoudelijke – beslissingen genomen:
  • In de zaak met Rechtbank-kenmerk 08/4812 (IB/PVV 1995) is het beroep ongegrond verklaard;
  • In de zaak met Rechtbank-kenmerk 08/4814 (VB 1996) is het beroep gegrond verklaard, zijn de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f. 4.449.701, de boete verminderd tot f. 13.397, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
  • In de zaak met Rechtbank-kenmerk 08/4813 (IB/PVV 2002) is het beroep gegrond verklaard, zijn de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 114.970 met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag, de boete verminderd tot een bedrag van € 14.529, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.7.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank met kenmerk 08/4813 hoger beroep ingesteld (Hof-kenmerk: 10/00626) en heeft zijn hoger beroep bij schrijven van 21 oktober 2010 gemotiveerd. Belanghebbende heeft bij schrijven van 14 december 2010 een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de in 1.6 vermelde uitspraken van de Rechtbank (Hof-kenmerken: 10/00633, 10/00634 en 10/00635) en heeft zijn hoger beroepen bij schrijven van 30 september 2010 gemotiveerd. Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 10/00635 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111,00.
De Inspecteur heeft bij schrijven van 26 april 2011 een verweerschrift ingediend.
1.9.
Op 8 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting van het Hof plaatsgehad. Ter dezer zitting zijn de procedures met de kenmerken 10/00626, 10/00633, 10/00634 en 10/00635 gezamenlijk behandeld. Op deze zitting zijn verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] . Belanghebbende heeft ter zitting uiteengezet welke stukken hij tot de stukken van het geding, als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rekent en welke stukken hij in dat kader van de Inspecteur nog wil ontvangen. Afgesproken is dat de Inspecteur er naar zal streven om binnen acht weken na de zitting de gevraagde stukken te overleggen en zijn standpunt over eventuele geheimhouding van deze stukken, als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, kenbaar te maken. Gelet hierop heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst.
1.10.
Vervolgens heeft het Hof op 15 maart 2012 de dossiers met alle processtukken overgedragen aan de geheimhoudingskamer.
1.11.
De geheimhoudingskamer heeft een tussenbeslissing gegeven op 20 mei 2016 en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer voor de behandeling van de hoofdzaak. De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze tussenbeslissing bij brief van 16 juni 2016 een reactie toegezonden aan de geheimhoudingskamer. Bij brief van 23 juni 2016 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de voorzitter van de meervoudige belastingkamer in kennis gesteld van voormelde reactie van de Inspecteur en het dossier overgedragen aan de meervoudige belastingkamer.
1.12.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft de Inspecteur vóór de nadere zitting stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.13.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 3 november 2016 te ‘s‑Hertogenbosch. Ter dezer zitting zijn de procedures met de kenmerken 10/00626, 10/00633, 10/00634 en 10/00635 gezamenlijk behandeld. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] en de heer [E] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.14.
Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.15.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, neemt het Hof de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten als vaststaand over:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum 1] 1942, is gehuwd met [echtgenote] , geboren [geboortedatum 2] 1942. Het sofinummer van belanghebbende is [aanslagnummer] .
2.2.1.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer (…), Hoofd van Belastingdienst/FIOD ECD/Team Internationaal te [plaats] , met als onderwerp: “Inkomstenbelastingen. Spontane uitwisseling van inlichtingen met Nederland. VAN LANSCHOT BANKIERS LUXEMBOURG SA.”
Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 7 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970.
2.2.2.
Bij de onder 2.2.1 vermelde brief van 18 februari 2005 is een, door de Belastingdienst geanonimiseerde, nota gevoegd met daarbij twaalf bijlagen (hierna: de Nota). In de Nota is het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:
(…) “
VERSTREKTE INLICHTINGEN
De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.
Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.
(…..)”.
2.2.3.
De twaalf bijlagen bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996. Daarnaast bevatten de bijlagen tevens namen, adreslijsten en getallen. Meerdere bijlagen hebben als aanhef “F. van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.” dan wel “FvL Cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de Bank van Lanschot Bankiers.
2.2.4.
Op basis van de gegevens, die door de BBI zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005, is in maart 2007 binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam (hierna: het Project) van start gegaan. Doel van het Project is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.
2.2.5.
Ten behoeve van het Project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het Draaiboek bevat alle aspecten van het Project. Het Draaiboek, versie 7 maart 2007, is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de belastingdienst en het Ministerie van Financiën.
2.3.1.
In de aanvulling op het verweerschrift in eerste aanleg, gedagtekend 5 maart 2010, is op pagina 11 onder meer het volgende vermeld:
(…) “Op de rekeningstandenlijsten (...) komen rekeninghouders voor met één achternaam met één of meer voorletters alsmede rekeninghouders met een dubbele achternaam al dan niet met één of meer voorletters. In totaal gaat het om circa 2.500 renseignementen.
De gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de rekeningstandenlijsten zijn vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem BVR (Beheer Van Relaties) van de Belastingdienst. In dit systeem zijn alle natuurlijke personen en rechtspersonen die in Nederland wonen of zijn gevestigd, opgenomen. Via het systeem zijn ook historische gegevens te raadplegen.
Het BVR systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie.
Indien en voor zover uit de vergelijking met BVR slechts één persoon met exact dezelfde of, in andere bewoordingen, met de unieke combinatie meerdere voorletters-achternaam of combinatie (voorletters) achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon als rekeninghouder aangemerkt.”
In een aantal gevallen, zoals in casu, heeft identificatie (mede) plaatsgevonden aan de hand van de gegevens vermeld op de adressenlijsten.” (…)
2.3.2.
Op de rekeningstandenlijsten, bijlage 7 van de aanvulling op het verweerschrift in eerste aanleg, gedagtekend 5 maart 2010, zijn onder meer de volgende gegevens vermeld:
“ Date: 11/28/96
RACINE NAME CCY CURRENT ACCOUNTS DEPOSITS BONDS SHARES / OPTIONS INV. FUNDS TOTAL
[nummer 1] [belanghebbende/echtgenote] NLG 543.16 .00 1,222,625.00 .00 343,914.48 1,567,082.64
En:
Date: 9/05/96
RACINE NAME CCY CURRENT ACCOUNTS DEPOSITS BONDS SHARES / OPTIONS INV. FUNDS TOTAL
[nummer 1] [belanghebbende/echtgenote] NLG 543.16 .00 1,215,500.00 .00 318,320.66 1,543,363,82
En:
[nummer 2] [belanghebbende/echtgenote] 941221 NLG 1674863,96 72,86 982000, 0 0 0A.” (…)”.
2.3.3.
In de aanvulling op het verweerschrift in eerste aanleg, gedagtekend 5 maart 2010, op pagina 13, is met betrekking tot bovenstaande gegevens en belanghebbende onder meer het volgende opgenomen:
(…) “Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van belanghebbende [belanghebbende] en zijn echtgenote [echtgenote] slechts éénmaal in BVR voorkomt. Het betreft hier dan ook een unieke naam-naamcombinatie.” (…)
2.4.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 16 maart 2007 onder meer het volgende geschreven:
(…) “De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27 e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.(…)”.
De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin belanghebbende wordt gevraagd om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
2.4.2.
Vervolgens is tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur gecorrespondeerd over onder meer (openbaarmaking en overlegging van) het Draaiboek, standaardbrieven en informatie omtrent belanghebbende.
2.4.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 26 november 2007 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen met boeten op te leggen. De brief vermeldt onder meer het volgende:
(…) “
Redelijke schatting
Ondanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. (…)
Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar.
Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividend-inkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.
Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken.
Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.
Ik zal uw vermogen op 1 januari 1996 met f 2.068.457 verhogen.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1995 heb ik een rendement berekend op de door u in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Het rendement op beleggingen in buitenlandse beleggingsfondsen bedraagt op grond van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in beginsel 6% per jaar. Voor de bepaling van de rente op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik rekening gehouden met de percentages van de wettelijke rente, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het rentepercentage op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik voor 1995 geschat op 6%. Met betrekking tot het voor de inkomstenbelasting te belasten rendement op aandelen ben ik tevens uitgegaan van een gemiddelde van 6% per jaar. Hierdoor worden de inkomsten op de door u en/of uw echtgeno(o)t(e) in het buitenland aangehouden bankrekeningen berekend op 6% van het door mij berekende saldo op
1 januari van dat jaar. (…)
Dit heeft tot gevolg dat het belastbaar inkomen over 1995 met f 100.491 wordt verhoogd.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2002 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde werkingswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4% van dit berekende vermogensbestanddeel.
Uw belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 zal ik verhogen met
€ 1.630.220.
Navordering
Uw aangiften over de jaren 1995 en 2002 heb ik behandeld voordat ik over de informatie met betrekking tot de door u in het buitenland aangehouden bankrekening(en) kon beschikken. Hierdoor zijn uw aanslagen over deze jaren tot te lage bedragen vastgesteld en ben ik voornemens u op grond van artikel 16, lid 1, 3 en 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navorderingsaanslagen op te leggen. (…)
Kennisgeving boete
(Navorderingsaanslagen IB/PH 1995 en VB 1996)
Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Van deze boete zal ik overeenkomstig § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 niets kwijtschelden.
(Navorderingsaanslag IB/PH 2002)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Er is sprake van (voorwaardelijk) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt deze boete verhoogd tot 100%.
Motivering boete
Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen:
U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.
Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 42 juncto § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.
(….)
Uitnodiging tot reageren
Ik stel u in de gelegenheid om vóór 10 december 2007 schriftelijk op de voorgenomen navordering te reageren. Tevens kunt u dan de gronden waarop mijn voornemen tot opleggen van de boete berust, gemotiveerd betwisten. Indien u dat wenst kunt u uw standpunt ook mondeling toelichten. Ik verzoek u in dat geval vóór 3 december 2007 een afspraak met mij te maken via telefoonnummer (…) of mobiel (…).”
2.4.4.
Met dagtekening 29 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente, overeenkomstig de brief van 26 november 2007, opgelegd c.q. vastgesteld.
2.5.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente.
2.5.2.
In de bezwaarfase heeft de Inspecteur een telefonisch overleg met de gemachtigde van belanghebbende in een brief van 14 maart 2008 vastgelegd, waarvan de inhoud onder meer als volgt luidt:
“(….) Voorts heeft u kenbaar gemaakt u zich te kunnen vinden in het aanhouden van deze bezwaarschriften te meer omdat nog diverse zaken (over oudere jaren) ter behandeling liggen bij rechtbanken en/of gerechtshoven.
Wij spraken dan ook af dat:
- ten aanzien van de thans ingediende bezwaarschriften u akkoord bent met het aanhouden van de behandeling totdat in soortgelijke procedures onherroepelijke uitspraak is gedaan; (…).” (…)
2.5.3.
De gemachtigde heeft de onder 2.5.2 vermelde brief voor akkoord getekend en geretourneerd. Op 17 november 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende de daarin gemaakte afspraak opgezegd.
2.5.4.
In verband met de bezwaarprocedure is op 12 januari 2009 de gemachtigde van belanghebbende gehoord en is inzage gegeven in het belastingdossier van belanghebbende.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.6.1.
Tot de gedingstukken behoort een ‘Proces verbaal van geautomatiseerde identificatie’ van 13 maart 2008 (bijlage 12 bij het aanvullend verweerschrift in eerste aanleg van 5 maart 2010), waarin onder meer het volgende is vermeld:

Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand Van Lanschot is door de heer [F] , EDP-auditor van het Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CCP) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). In dit systeem zijn alle natuurlijke – en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd en die bekend zijn bij de Belastingdienst, alsmede alle niet in Nederland wonende of gevestigde natuurlijke- of rechtspersonen met wie de Belastingdienst een relatie onderhoudt.(………..) In het BVR-systeem blijven historische gegevens bewaard. Het BVR-systeem wordt gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en met eigen gegevens van de Belastingdienst.
(….)
Bestand dubbele namen
 Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. Komt de combinatie van namen in willekeurige volgorde maar 1 keer voor dan zijn deze beide personen als uniek in het BVR aangemerkt en, in combinatie met het (BSN)sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.(….)”.
2.6.2.
De combinatie ‘ [belanghebbende/echtgenote] ’ komt in het BVR slechts éénmaal voor.
2.6.3.
In de zomer van 2008 is ten behoeve van de identificatie van ontkenners en weigeraars een ‘hercheck’ uitgevoerd van rekeningen die op dubbele naam stonden. Op de daarbij gevoegde lijst stond vermeld “ [belanghebbende/echtgenote] ”.
2.7.
Bijlage 13 bij het aanvullende verweerschrift in eerste aanleg van 5 maart 2010 bevat naast 39 en 38 pagina’s met geanonimiseerde gegevens, 6 pagina’s met op iedere pagina 3 kolommen waar per de onderscheidenlijke data 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 de saldi zijn vermeld van 325 rekeninghouders. Deze saldi zijn ontleend aan de gegevens op de 38 daaraan voorafgaande pagina’s. Bovenaan de 6 pagina’s is vermeld: “Redelijke schatting Eindsaldi NLG geanonimiseerd”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 8:42 van de Awb;
II. Is belanghebbende terecht geïdentificeerd als rechthebbende op de tegoeden bij Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA;
III. Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 voldoende voortvarend opgelegd;
IV. Zijn de navorderingsaanslagen gebaseerd op een redelijke schatting;
V. Zijn de boeten terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld;
VI. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade.
Belanghebbende is van mening dat de vragen I tot en met V ontkennend, en vraag VI bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is ten aanzien van de vragen I tot en met V de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met kenmerk 08/4813, en bevestiging van de twee andere uitspraken van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag I
4.1.1.
Anders dan de Rechtbank en de geheimhoudingskamer is het Hof van oordeel dat de Inspecteur wél de gegevens ter onderbouwing van de berekening van het percentage van 23,5 heeft overgelegd, namelijk als bijlage 13 bij het aanvullend verweerschrift in eerste aanleg van 5 maart 2010. Het Hof heeft vóór de nadere zitting van 3 november 2016 – zekerheidshalve – de laatste zes pagina’s van voormelde bijlage bij de Inspecteur opgevraagd. Voor zover belanghebbende in zijn pleitnota stelt dat deze stukken tardief zijn, faalt die stelling omdat belanghebbende met voormelde bijlage bekend was aangezien deze ook in eerste aanleg reeds was overgelegd en belanghebbende overigens ook niet duidelijk heeft gemaakt dat hij in zijn procespositie is geschaad, terwijl het Hof ook niet is gebleken dat zulks het geval zou zijn. De Inspecteur heeft gesteld dat de laatste zes pagina’s van die bijlage de saldi bevatten van alle op 14 maart 2007 geïdentificeerde en voor behandeling vrijgegeven rekeninghouders (meewerkers, ontkenners én weigeraars) die op de drie data van de rekeningstandenlijsten tegoeden in Nederlandse guldens hadden. In het aanvullend verweerschrift in eerste aanleg van 5 maart 2010 heeft de Inspecteur hierop reeds een toelichting gegeven (pagina 28 en onderdeel 6.5.2 op pagina’s 36, 37en 38)
.In de motivering van zijn hoger beroep heeft de Inspecteur (nogmaals) een uitgebreide toelichting gegeven op deze bijlage 13.
4.1.2.
Gelet op het voorgaande beschouwt het Hof rechtsoverweging 4.3.7 in de uitspraken van de Rechtbank alsmede rechtsoverwegingen 3.57 en 3.70 in de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer van 20 mei 2016, als kennelijke misslagen. Om die reden gaat het Hof ook voorbij aan het dictum in de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer voor zover daarin is beslist:
“ (….) – stelt vast dat (…..) met betrekking tot de onderbouwing van het (groei)percentage van 23,5% (….) de Inspecteur in zoverre niet heeft voldaan aan de op hem uit hoofde van art. 8:42 van de Awb rustende verplichting tot overlegging van alle op de zaak betrekking hebbende stukken; (….)”.
4.1.3.
Het Hof stelt vast dat thans uitsluitend nog ontbreekt als stuk in de zin van 8:42 van de Awb de zogenaamde checklist. Partijen hebben dit ook ter nadere zitting van het Hof bevestigd. Partijen hebben zich, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, ter zitting uitgelaten over de vraag welk gevolg het Hof op de voet van artikel 8:31 van de Awb aan het ontbreken van dit stuk moet verbinden.
4.1.4.
Bezien in het licht van al hetgeen de Inspecteur aan stukken heeft overgelegd met inbegrip van de demonstratie van de applicatie ter zitting van de geheimhoudingskamer (zie r.o. 3.61 tot en met 3.64 van de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer), en in aanmerking genomen hetgeen de Inspecteur, geloofwaardig, heeft verklaard omtrent de inhoud van die checklist, acht het Hof het ontbreken van de checklist van zodanig geringe betekenis dat het Hof daaraan geen rechtsgevolgen zal verbinden.
4.1.5.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord maar het Hof verbindt hieraan geen rechtsgevolg.
Ten aanzien van vraag II
4.2.1.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval aannemelijk dat belanghebbende (mede-)rekeninghouder was van de rekening bij Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA. Immers, uit de rekeningstandenlijsten is af te leiden dat een rekening op twee namen is aangehouden en bij vergelijking van dit gegeven met het BVR-systeem levert de achternamencombinatie ‘ [belanghebbende/echtgenote] ’ slechts één hit op. Ook de in 2008 uitgevoerde hercheck heeft geen andere uitkomst van het identificatieproces opgeleverd.
4.2.2.
Al hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, onder meer dat het BVR-systeem niet vlekkeloos is, maakt het oordeel van het Hof niet anders. Er is geen twijfel gerezen dat de wijze waarop is geïdentificeerd niet zou deugen en er is geen reden
om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op een andere persoon dan belanghebbende kan slaan.
4.2.3.
Vraag II moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag III
4.3.1.
De Hoge Raad heeft in een aantal arresten inmiddels beslist dat in het kader van het Project de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd (zie onder meer Hoge Raad 1 mei 2015, 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105). Het Hof heeft in de onderhavige gedingen geen aanknopingspunten gevonden die een ander oordeel rechtvaardigen. Bovendien is gesteld noch gebleken is dat in onderhavige zaken een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden.
4.3.2.
Vraag III moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag IV
4.4.1.
Het Hof stelt voorop dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de zogenaamde omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Omdat de navorderingsaanslagen alsook de uitspraken op bezwaar dateren van vóór 1 juli 2011 is voor de omkering van de bewijslast geen informatiebeschikking vereist.
4.4.2.
Belanghebbende heeft met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn.
4.4.3.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 heeft de schatting van de inkomsten uit het in het buitenland aangehouden vermogen niet plaatsgevonden met toepassing van het percentage van 23,5. De Inspecteur heeft de correctie voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 berekend op 6% van het tegoed volgens de rekeningstandenlijst van 21 december 1994, f. 1.674.863,96 (zie 2.3.2 en 2.4.3). Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat de Inspecteur daarmee een redelijke en niet willekeurige schatting van het rendement heeft berekend, te meer nu in het jaar 1995 de wettelijke rente 8% bedroeg. Hetgeen belanghebbende aanvoert, te weten dat de heffingsrente in dat jaar lager was dan 6% en de blote stelling dat het werkelijk behaalde rendement lager was dan 6%, doet aan ’s Hofs oordeel niet af.
4.4.4.
De Inspecteur heeft het vermogen per 1 januari 1996 gecorrigeerd met een bedrag van f. 2.068.457 (zie 2.4.3). De Rechtbank heeft de correctie op basis van 23,5% niet redelijk geacht en heeft de navorderingsaanslag VB 1996 verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f. 4.449.701. Daarbij heeft de Rechtbank aangesloten bij het hoogst bekende tegoed, f. 1.674.863 (afgerond) en rekening gehouden met een IB/PVV schuld van f. 60.295. Naar het oordeel van het Hof is daarmee op redelijke en niet willekeurige wijze het vermogen per 1 januari 1996 geschat. Ook al is - zoals belanghebbende stelt - het tegoed blijkens de rekeningstandenlijsten uit 1996 lager dan het tegoed per 21 december 1994, dat maakt het geschatte bedrag niet onredelijk of willekeurig. Het voorgaande klemt te meer nu het tegoed op de twee data in 1996 minder dan 10% lager is dan het tegoed op 21 december 1994 en bovendien tussen 5 september 1996 en 28 november 1996 weer een toename van het tegoed is te zien. Abusievelijk heeft de Rechtbank in het dictum van de uitspraak met kenmerk 08/4814 beslist dat de navorderingsaanslag wordt verminderd tot een naar een belastbaar
inkomenvan f. 4.449.701. Het Hof zal deze kennelijke verschrijving in deze uitspraak herstellen.
4.4.5.1. Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 heeft de Inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen geschat met toepassing van het percentage van 23,5, welk percentage is ontleend aan het verloop van de tegoeden van andere rekeninghouders (bijlage 13 bij het aanvullend verweerschrift in eerste aanleg van 5 maart 2010). Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 13 november 2015, 14/01744, ECLI:NL:HR:2015:3291, heeft beslist, hoeft de Inspecteur in het geval de bewijslast is omgekeerd, slechts een redelijke schatting, niet naar willekeur, vast te stellen. Hij kan volstaan met een op gemiddelde gegevens gebaseerde schatting. Naar het oordeel van het Hof berust de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 op een redelijke schatting in voormelde zin. De schatting mag naar ’s Hofs oordeel een zekere ruwheid vertonen en, binnen redelijke grenzen, aan de hoge kant zijn. Belanghebbende heeft niet doet blijken dat hij zich in een wezenlijk andere positie heeft bevonden dan de (andere) achterhaalde rekeninghouders, en evenmin dat het door hem aangehouden tegoed daarom niet hetzelfde verloop te zien kan hebben gegeven.
4.4.5.2. In hoger beroep heeft de Inspecteur een tweede berekening overgelegd om inzichtelijk te maken dat de schatting met toepassing van het percentage van 23,5 redelijk is. Deze controleberekening, waarbij meer gegevens zijn betrokken dan in de eerdere berekening, leidt tot hogere groeipercentages van de bij Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA aangehouden vermogens. Belanghebbendes stelling dat met de lijsten te behoeve van deze berekening(en) is gemanipuleerd, wordt door het Hof niet gevolgd. Het enkele feit dat een controleberekening is gemaakt op basis van meer c.q. andere gegevens betekent nog niet dat (gegevens ten behoeve van) de eerdere lijst (zijn) is gemanipuleerd. Ook overigens bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten waaruit zou volgen dat sprake is van manipulatie. Ook de omstandigheid dat belanghebbendes gegevens niet op de eerste lijst en wél op de tweede lijst zijn opgenomen, betekent niet dat er is gemanipuleerd. Zoals de Inspecteur ter zitting, onweersproken, heeft gesteld behoorde belanghebbende kennelijk niet tot de groep die bij de eerste lijst was betrokken omdat hij toen nog niet was geïdentificeerd dan wel voor behandeling was vrijgegeven.
4.4.6.
Gelet op het voorgaande moet vraag IV bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag V
4.5.1.
In het arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag of sprake is van opzet, het volgende geoordeeld:
“3.11.3. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.”.
4.5.2.
Het Hof overweegt dat belanghebbende in de onderhavige jaren de relevante vrijgestelde bedragen reeds volledig heeft benut. Verder is sprake van een tegoed van meer dan f. 1.500.000, dus ruim boven het als aanzienlijk aangemerkte bedrag van f. 100.000 (Hoge Raad 27 september 2013, 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713). Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende voor elk van de thans in geding zijnde jaren opzet kan worden verweten.
4.5.3.
Gelet op de omstandigheden als in het onderhavige geval aan de orde, zoals hiervoor geschetst, is het Hof van oordeel dat boeten van honderd percent als uitgangspunt passende en ook geboden sancties zijn voor de begane vergrijpen.
4.5.4.
De belastingaanslagen zijn met omkering van de bewijslast vastgesteld. Het Hof ziet daarin aanleiding de boete behorend bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 te matigen. De grondslag van die boete is daarmee immers ook vastgesteld met omkering van de bewijslast. Het Hof is van oordeel dat een matiging van die boete met 20% op zijn plaats is.
Voor een matiging van de boeten behorend bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 wegens omkering ziet het Hof geen aanleiding, omdat voor de hoogte van die correcties is aangesloten bij het renseignement van 21 december 1994 en niet aannemelijk is dat de boetegrondslag in voor belanghebbende nadelige zin is beïnvloed door de omkering van de bewijslast.
4.5.5.
Ten aanzien van de matiging van de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het Hof als volgt. Anders dan belanghebbende meent, vangt de redelijke termijn aan met de brief van de Inspecteur van 26 november 2007 waarin de navorderingsaanslagen met boeten zijn aangekondigd. De Rechtbank heeft de redelijke termijn verlengd met de periode dat de uitspraak op bezwaar, met instemming van belanghebbende, is aangehouden en heeft met juistheid geconcludeerd dat de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase niet is overschreden. In hoger beroep is de redelijke termijn wel overschreden; tussen indiening van het hoger beroep, eind augustus 2010, en uitspraak van het Hof is ongeveer 6,5 jaar verstreken, een overschrijding van de redelijke termijn met 4,5 jaar. Gelet hierop zal het Hof, overeenkomstig de uitgangspunten als vermeld in de uitspraak van het Hof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7, de boeten matigen met 20%. Voor een verdergaande matiging, in afwijking van voormelde uitgangspunten, ziet het Hof geen aanleiding.
4.5.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de boeten moeten worden vastgesteld op de volgende bedragen:
IB/PVV 1995 f. 60.295 x 80% = f. 48.236 = € 21.888
VB 1996 f. 13.397 x 80% = f. 10.717 = € 4.863
IB/PVV 2002 € 19.563 x 64% = € 12.520
Ten aanzien van vraag VI
4.6.
Belanghebbende heeft eerst in hoger beroep een vergoeding gevraagd voor immateriële schade. Tussen ontvangst van het bezwaar, 9 januari 2008 en uitspraak van dit Hof zijn ruim 9 jaar verstreken. De redelijke termijn bedraagt in totaal 4 jaar, vermeerderd met de periode van 7 maanden gedurende welke de uitspraak op bezwaar, met instemming van belanghebbende, is aangehouden, ofwel in totaal 4 jaar en 7 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 4 jaar en 6 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding wegens immateriële schade van 9 x € 500 = € 4.500. Omdat de vertraging is opgetreden in de hoger beroepsfase komt de vergoeding geheel ten laste van de Minister van Veiligheid en Justitie (zie Hoge Raad 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
Verzoek belanghebbende tot stellen prejudiciële vragen
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting het Hof verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Het Hof ziet geen aanleiding aan dit verzoek gevolg te geven.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het zowel het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is (zie 4.4.5.1, 4.4.5.2 en 4.4.6) als de hoger beroepen van belanghebbende (zie 4.5.4. tot en met 4.5.6 en 4.6). De uitspraken van de Rechtbank dienen te worden vernietigd behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.1.
Nu de uitspraak van de Rechtbank (08/4812) wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof (10/00635) betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 respectievelijk € 111 te vergoeden.
4.9.2.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank (08/4813) niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur ter zake van diens hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.1.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.10.2.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.485. Het Hof zal deze vergoeding toekennen in de zaak met kenmerknummer 10/00633.

5.Beslissing

Het Hof:
Ten aanzien van kenmerk 10/00635 (IB/PVV 1995)
  • Verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • Vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • Verklaart het beroep gegrond;
  • Vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de boete;
  • Vermindert de boete tot € 21.888;
  • Bevestigt de uitspraken van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente
  • Gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 150 vergoedt.
Ten aanzien van kenmerk 10/00634 (VB 1996)
  • Verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • Vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;
  • Verklaart het beroep gegrond;
  • Vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
  • Vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar bedrag van
f. 4.449.701
  • Vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • Vermindert de boete tot € 4.863;
Ten aanzien van kenmerk 10/00633 en 10/00626 (IB/PVV 2002)
  • Verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • Verklaart het hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
  • Vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;
  • Verklaart het beroep gegrond;
  • Vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de boete;
  • Vermindert de boete tot € 12.520;
  • Bevestigt de uitspraken van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
  • Veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep ten bedrage van € 1.485.
Ten aanzien van kenmerken 10/00633, 10/00634, 10/00635 en 10/00626
- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen aan belanghebbende van een bedrag van € 4.500 ter zake van de door belanghebbende geleden immateriële schade in de hoger beroepsfase.
Aldus gedaan op 12 januari 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van H.J. van den Helm, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.