In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010. De belanghebbende, woonachtig in Spanje, had een aanslag opgelegd gekregen op basis van zijn winst uit onderneming. De Inspecteur had de aanslag vastgesteld op € 21.234, maar belanghebbende betwistte deze aanslag en stelde dat zijn werkelijke winst lager was. De Rechtbank had de aanslag in eerste aanleg gedeeltelijk vernietigd, maar de boetebeschikking gehandhaafd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de door belanghebbende genoten winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek € 50.000 bedroeg. Het Hof concludeerde dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.314, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.524. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikking, het griffierecht en de proceskosten. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.