4.11.Voorzover belanghebbende stelt dat de omkering van de bewijslast niet mogelijk is omdat een onherroepelijke informatiebeschikking ontbreekt verwerpt de rechtbank die stelling. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR stelt immers de eis dat niet de vereiste aangifte is gedaan dan wel sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Het voldoen aan één van deze beide gevallen is derhalve voldoende voor het wettelijk gevolg van de omkering van de bewijslast.”.
4.2.2.Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven gericht tegen dit oordeel. Nu het Hof niet is gebleken dat dit oordeel onjuist is, sluit het Hof aan bij het oordeel van de Rechtbank. Daarom moet ook in hoger beroep worden geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan en dat het gevolg daarvan is dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.2.3.Ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast, moet worden beoordeeld of de navorderingsaanslag IB/PVV berust op een redelijke schatting. In dit kader wordt slechts van de Inspecteur verlangd dat de schatting niet naar willekeur is vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 13 november 2015, nr. 14/01744, ECLI:NL:HR:2015:3291). Naar het oordeel van het Hof is de schatting redelijk, aangezien de Inspecteur deze heeft gebaseerd op bedragen die belanghebbende via zijn bankrekeningen heeft ontvangen en op contante stortingen op die rekeningen (zie 2.6). Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de navorderingsaanslag IB/PVV, rekening houdend met de vermindering door de Rechtbank, berust op een redelijke schatting. 4.2.4.Belanghebbende dient te doen blijken dat de navorderingsaanslag IB/PVV tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.3.1.Niet in geschil is dat belanghebbende op 15 december 2010 een bedrag van € 10.500 per bank van [H] heeft ontvangen.
4.3.2.Belanghebbende heeft gesteld dat de ontvangst van het bedrag voortvloeit uit de bemiddelingsovereenkomst die hij op 6 januari 2010 heeft gesloten met [H] . Op 15 december 2010 in de avond, nadat de betaling van € 10.500 al had plaatsgevonden, ontstond bij [H] thuis discussie tussen belanghebbende en [H] over de interpretatie van de overeenkomst, aldus belanghebbende. Toen is afgesproken dat belanghebbende een gedeelte zou terugbetalen op 16 en 28 december 2010. Omdat betaling via de bank langer zou duren en kosten met zich zou meebrengen, heeft belanghebbende contant geld ten bedrage van € 8.500 in een enveloppe gestopt en in de brievenbus bij [H] gedaan. Belanghebbende heeft een verklaring van [H] overgelegd.
4.3.3.De Inspecteur acht aannemelijk dat de betaling van het bedrag van € 10.500 verband houdt met de oprichting van [B] . Volgens de Inspecteur is het mogelijk dat de contante opname van het bedrag van € 8.500 verband houdt met de betaling van de oprichtingskosten van [B] . Aangezien de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, is de Inspecteur echter slechts bereid een gedeelte van de correctie van € 10.500 prijs te geven, als belanghebbende dit bevestigt en onderbouwt met bewijs.
4.3.4.Belanghebbende heeft betwist dat de ontvangst van het bedrag van € 10.500 verband houdt met de oprichting van [B] en heeft volhard in zijn verklaring als weergegeven onder 4.3.2. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de vergoeding van € 10.500 (gedeeltelijk) is terugbetaald.
4.4.1.Niet in geschil is dat belanghebbende € 5.650 per bank heeft ontvangen van [D] (hierna: [D] ).
4.4.2.Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de van [D] ontvangen bedragen de huur van het pand gelegen aan de [adres] te [plaats] betreffen. Belanghebbende heeft in dat kader een print van een e-mail van [D] overgelegd, waarin de laatste op 27 mei 2015 op verzoek van belanghebbende bevestigt dat hij in 2009, 2010 en 2011 ‘het witte pandje in [plaats] zoals in uw mail aangegeven’ heeft gehuurd.
4.4.3.Volgens de Inspecteur dienen de bedragen te worden aangemerkt als een belaste vergoeding voor door belanghebbende verrichte diensten. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk bemiddeld bij de oprichting van een AG door [D] , waarvan [D] de uiteindelijk gerechtigde is. De Inspecteur heeft dat onder meer afgeleid uit e‑mailverkeer tussen belanghebbende en [D] , dat tot de gedingstukken behoort, en de omschrijving op het bankafschrift.
4.4.3.Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet doen blijken dat de correctie betreffende [D] ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
4.5.1.Niet in geschil is dat belanghebbende in 2010 van [M] B.V. een totaalbedrag van € 24.958 per bank heeft ontvangen.
4.5.2.Na vragen over dit bedrag van de Inspecteur heeft belanghebbende hiervoor geen verklaring gegeven. Ook in beroep en hoger beroep heeft belanghebbende dienaangaande geen stelling ingenomen. Derhalve heeft belanghebbende niet doen blijken dat de correctie betreffende [M] B.V. ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
4.6.1.Niet in geschil is dat belanghebbende in 2010 diverse bedragen in contanten heeft gestort op de (Nederlandse) bankrekeningen. De stortingen waartegenover geen opnames binnen afzienbare periode stonden, belopen in totaal een bedrag van € 14.550 (zie 2.6).
4.6.2.Belanghebbende heeft ter zitting verklaard (i) dat hij, gezien zijn achtergrond, een voorkeur heeft voor cash geld in plaats van giraal geld, (ii) dat de herkomst van de gestorte bedragen is gelegen in opgenomen bedragen van andere bankrekeningen van hem en inkomsten uit brocante handel en (iii) dat hij de stortingen had gedaan omdat bepaalde betalingen nu eenmaal giraal moeten plaatsvinden.
4.6.3.Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende de herkomst van de contante stortingen niet aannemelijk gemaakt. Volgens de Inspecteur is aannemelijk dat een deel van die contante stortingen, te weten € 14.550, afkomstig is uit ontvangen vergoedingen voor verrichte werkzaamheden.
4.6.4.Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet doen blijken dat de correctie in verband met de contante stortingen ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
Conclusie ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV