ECLI:NL:GHSHE:2019:1261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/00159 en 18/00160
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2010

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2010. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij belanghebbende formele gebreken aanvoerde. De Rechtbank had de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd, maar de Zvw-aanslag ongegrond verklaard. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd, omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan en de bewijslast omgekeerd en verzwaard is. De schatting van de Inspecteur wordt als redelijk beschouwd, en belanghebbende heeft niet aangetoond dat de aanslagen onterecht of te hoog zijn vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00159 en 18/00160
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 februari 2018, nummer BRE 16/2371 en BRE 16/4036 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
betreffende de hierna te noemen navorderingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (kenmerk 18/00159)
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 december 2015 onder aanslagnummer [aanslagnummer] .H.07 over het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.411 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 19.086. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 4.067 en een vergrijpboete van € 12.880 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 7 april 2016 de navorderingsaanslag en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep met nummer BRE 16/2371 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 11.428, de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd en de overige elementen van de navorderingsaanslag gehandhaafd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.501,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (kenmerk 18/00160)
1.4.
Aan belanghebbende is met dagtekening 12 december 2015 onder aanslagnummer [aanslagnummer] .W.07 over het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 257.
1.5.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 13 mei 2016 de in 1.4 bedoelde navorderingsaanslag en beschikking gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbende is van de in 1.5 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep met nummer BRE 16/4036 ongegrond verklaard.
Het geding in hoger beroep
1.7.
Tegen de in 1.3 en 1.6 bedoelde uitspraken van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.9.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Het onderhavige hoger beroep is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk 18/00158.
1.11.
Partijen hebben op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.12.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende bezit middellijk alle aandelen in [A] B.V. [A] B.V. houdt zich bezig met het adviseren en bemiddelen bij aan- en verkoop van onroerend goed en andere beleggingsproducten.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van het pand gelegen aan de [adres] te [plaats] .
2.3.
Omdat belanghebbende geen aangifte IB/PVV over 2010 had ingediend, heeft de Inspecteur met dagtekening 15 augustus 2012 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2010 opgelegd. Op 30 november 2012 heeft belanghebbende alsnog de gegevens voor zijn aangifte IB/PVV 2010 aangeleverd. Hij heeft daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 4.753, bestaande uit de volgende elementen:
Loon
4.938
Negatieve inkomsten uit eigen woning
185
Belastbaar inkomen uit werk en woning
4.753
2.4.
De Inspecteur heeft deze aangifte als bezwaarschrift aangemerkt en heeft de aanslag conform deze aangifte verminderd.
2.5.
De Inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart, omdat uit een onderzoek bij een derde is gebleken dat belanghebbende betrokken was bij [B] (hierna: [B] ) in [C] . Op 20 november 2014 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd. Op 9 februari 2015 is het boekenonderzoek gestart. Het onderzoek betrof onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013.
2.6.
Naar aanleiding van de voorlopige bevindingen uit het boekenonderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 19 december 2015 de in geschil zijnde navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met het resultaat uit overige werkzaamheden van € 55.658 tot € 60.411. De correctie ziet op een aantal bedragen die belanghebbende heeft ontvangen en op contante stortingen op de privérekeningen van belanghebbende, te weten:
Herkomst bedragen
bank/kas
Datum
Omschrijving
[D]
[nummer 1]
18 februari 2010
5.5
Advies bedrijfsstructuur
[D]
[nummer 1]
23 februari 2010
150
Reiskosten
5.65
[H]
[nummer 1]
15 december 2010
10.5
Kommission Praktiker Zirndorf duitslands
[M] B.V.
[nummer 2]
21 april 2010
2.25
[M] B.V.
[nummer 2]
18 mei 2010
416,50
[M] B.V.
[nummer 2]
17 juni 2010
1.5
[M] B.V.
[nummer 2]
23 juni 2010
321,30
[M] B.V.
[nummer 2]
11 augustus 2010
7.5
[M] B.V.
[nummer 2]
19 september 2010
2.463
[M] B.V.
[nummer 2]
29 september 2010
7.641
[M] B.V.
[nummer 2]
15 oktober 2010
159,46
[M] B.V.
[nummer 2]
10 november 2010
321,30
[M] B.V.
[nummer 3]
10 december
2.385
24.958
Contante storting
kas
1 maart 2010
2.5
Contante storting
kas
16 juli 2010
4.95
Contante storting
kas
4 augustus 2010
1
Contante storting
kas
5 augustus 2010
1
Contante storting
kas
5 november 2010
5.1
14.55
Totaal
55.658
Daarnaast heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 19.086 vastgesteld in verband met aan [A] B.V. onttrokken gelden en een vergrijpboete van € 12.880 opgelegd vanwege het opzettelijk niet aangeven van alle genoten inkomsten. Met dagtekening 12 december 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende tevens de in geschil zijnde navorderingsaanslag Zvw 2010 opgelegd.
2.7.
Op 6 augustus 2015 heeft de Inspecteur aan de autoriteiten van [C] een verzoek om informatie gedaan ten aanzien van, onder meer, belanghebbende. Het verzoek had onder meer betrekking op de bankrekening die werd gehouden onder de naam “ [G] ” bij een bank in [C] .
2.8.
Bij uitspraken op bezwaar van 7 april 2016 en 13 mei 2016 heeft de Inspecteur, lopende het boekenonderzoek, de in geschil zijnde navorderingsaanslagen gehandhaafd.
2.9.
Op 10 november 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht informatie te verstrekken over een bankrekening bij een bank in [C] . Omdat belanghebbende niet aan dit verzoek voldeed, heeft de Inspecteur op 8 mei 2017 een informatiebeschikking gegeven betreffende de IB/PVV 2005 tot en met 2013. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar ingediend. De informatiebeschikking staat nog niet onherroepelijk vast.
2.10.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 februari 2018 het beroep met nummer BRE 16/4036, betreffende de navorderingsaanslag Zvw 2010, ongegrond verklaard en het beroep met nummer BRE 16/2371 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 11.428 onder handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag, de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
2.11.
Op 12 november 2018 heeft de Inspecteur informatie van de autoriteiten uit [C] ontvangen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur formele regels geschonden, ten gevolge waarvan de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd of bewijs moet worden uitgesloten?
Zijn de navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen vastgesteld?
Heeft belanghebbende recht op een integrale vergoeding van proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.1.
Belanghebbende heeft een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan. Belanghebbende heeft aangeboden nader bewijs te leveren dan wel getuigenverklaringen te laten afleggen betreffende de contante stortingen en de bedragen die belanghebbende heeft ontvangen.
4.0.2.
In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de uitnodigingen voor de zitting van 27 december 2018 belanghebbende gewezen op de mogelijkheid nadere stukken in te dienen en getuigen mee te brengen of op te roepen. Daarmee is gelegenheid geboden tot uitvoering van het bewijsaanbod. Er is geen sprake van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij de door hem aangeboden schriftelijke stukken niet heeft overgelegd dan wel de getuigen niet heeft meegebracht of opgeroepen (vergelijk Hoge Raad 11 januari 2019, nr. 17/02108, ECLI:NL:HR:2019:29).
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vermeende formele gebreken
4.1.1.
Belanghebbende bepleit vernietiging van de navorderingsaanslagen vanwege formele gebreken. In dat kader spitst het geschil zich toe op de vraag of de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd vanwege (i) het niet wachten totdat de informatiebeschikking onherroepelijk is, (ii) het na het opleggen van de navorderingsaanslagen stellen van omkering van de bewijslast dan wel (iii) het schenden van de hoorplicht.
4.1.2.
Het Hof verwerpt de stellingen i en ii, aangezien deze geen steun vinden in het recht. In dat kader heeft de Rechtbank terecht het volgende overwogen:
“4.3. In de tweede plaats heeft belanghebbende gesteld dat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd, omdat er nog geen noodzaak was deze aanslagen op te leggen nu de inspecteur eerst gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid een informatiebeschikking te nemen. De rechtbank verwerpt deze stelling. De beslissing om al dan niet een informatiebeschikking te nemen, behoort namelijk tot de discretionaire bevoegdheid van de inspecteur. Dat houdt in dat de inspecteur kán besluiten om een informatiebeschikking te nemen, maar dat hij daartoe niet verplicht is. Bovendien vereist genoemd artikel 16 van de AWR niet dat eerst een informatiebeschikking wordt genomen voordat een navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Het feit dat de inspecteur geen informatiebeschikking heeft genomen maar in verband met het ophanden zijnde verstrijken van de navorderingstermijn wel al navorderingsaanslagen oplegt, vormt daarom geen grond voor vernietiging van de navorderingsaanslagen.
4.4.
In de derde plaats heeft de inspecteur volgens belanghebbende niet tijdig – namelijk pas voor het eerst in de vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar – gesteld dat sprake is van omkering van de bewijslast. Volgens belanghebbende vormt dit een grond voor vernietiging van de navorderingsaanslagen. De rechtbank volgt hem daarin niet. De omkering van de bewijslast vloeit immers rechtstreeks voort uit de artikelen 25, derde lid en 27e, eerste lid, van de AWR en behoeft voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen niet door de inspecteur te worden gesteld of meegedeeld. Het niet (tijdig) stellen van de omkering van de bewijslast door de inspecteur vormt dan ook geen grond voor vernietiging van de navorderingsaanslagen. Overigens heeft de inspecteur belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank tijdig gewezen op deze wettelijke sanctie. Door hiervan melding te maken in de aankondiging van de uitspraken op bezwaar acht de rechtbank belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld zich hiertegen reeds in de bezwaarfase te verweren.”.
4.1.3.
Ten aanzien van stelling iii dat de hoorplicht is geschonden, overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, de belanghebbende op zijn verzoek gehoord. Anders dan in de zaak van Hoge Raad 18 januari 2019, nr. 18/01558, ECLI:NL:HR:2019:59, heeft belanghebbende niet verzocht om te worden gehoord. Bij brief van 12 februari 2016 heeft de Inspecteur het initiatief voor het horen van belanghebbende genomen, conform het bepaalde in artikel 9 van het beleidsbesluit Fiscaal Bestuursrecht. Belanghebbende heeft vervolgens niet verklaard dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Op 7 april 2016 respectievelijk 13 mei 2016 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft belanghebbende daarmee een redelijke termijn geboden om te reageren op het initiatief. Gelet op artikel 7:3, aanhef en onderdeel d, van de Awb kon de Inspecteur afzien van het horen van belanghebbende.
4.1.4.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat het de Inspecteur hangende het hoger beroep niet is toegestaan nader onderzoek te verrichten. Om die reden moet volgens belanghebbende het bewijs dat uit dat onderzoek naar voren is gekomen en dat in hoger beroep is ingebracht, van bewijs worden uitgesloten. Anders dan belanghebbende meent, kan ook tijdens de (hoger) beroepsfase door de Inspecteur (nader) onderzoek worden verricht. Het is naar vaste jurisprudentie niet toegestaan dat de Inspecteur gebruik maakt van zijn bevoegdheden op grond van artikel 47 van de AWR tijdens de (hoger) beroepsfase, maar dat is ook niet gebeurd.
4.1.5.
De Inspecteur heeft gesteld dat (nader) bewijs voor de navorderingsaanslagen afkomstig is uit (onder meer) een strafrechtelijk onderzoek dat is ingesteld jegens [H] (hierna: [H] ). Ter onderbouwing van die stelling heeft de Inspecteur het verzoek op grond van artikel 55 van de AWR overgelegd en de accordering daarvan door de Officier van Justitie van 13 januari 2017 (bijlage bij de conclusie van dupliek). Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat het bewijs is verkregen naar aanleiding van het verzoek ex artikel 55 van de AWR. Ook anderszins is niet gebleken dat de Inspecteur zijn bevoegdheden ter verkrijging van (nadere) gegevens heeft overschreden.
4.1.6.
Van schending van formele voorschriften is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
Ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag IB/PVV
4.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan en heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.8. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Artikel 8 van de AWR bepaalt dat ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte verplicht is dat te doen.
4.9.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende met de brief van 28 februari 2011 is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 en dat hij bij brief van 28 november 2011 is aangemaand dat te doen. Als bewijs van de verzending van deze brieven heeft de inspecteur het Rapport Datum Verzending van 19 september 2017 overgelegd. Belanghebbende stelt de uitnodiging noch de aanmaning te hebben ontvangen, betwist de verzending daarvan en heeft zich ter zitting verzet tegen het alsnog overleggen van dat rapport.
(…)
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met het Rapport Datum Verzending, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodiging en de aanmaning juist zijn geadresseerd en respectievelijk in de periode 14 tot en met 18 februari 2011 ter verzending aan SANDD en PostNL en op 18 november 2011 ter verzending aan TNT Post zijn aangeboden. De stelling van belanghebbende dat die verzending onomstotelijk moet worden aangetoond wordt verworpen. De wet stelt geen bijzondere eisen met betrekking tot dat bewijs zodat ervan uitgegaan moet worden dat kan worden volstaan met het aannemelijk maken. De omstandigheid dat de inspecteur niet beschikt over kopieën maakt dit niet anders. De rechtbank is derhalve van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In dat geval wordt het beroep ongegrond verklaard tenzij is gebleken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.11.
Voorzover belanghebbende stelt dat de omkering van de bewijslast niet mogelijk is omdat een onherroepelijke informatiebeschikking ontbreekt verwerpt de rechtbank die stelling. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR stelt immers de eis dat niet de vereiste aangifte is gedaan dan wel sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Het voldoen aan één van deze beide gevallen is derhalve voldoende voor het wettelijk gevolg van de omkering van de bewijslast.”.
4.2.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven gericht tegen dit oordeel. Nu het Hof niet is gebleken dat dit oordeel onjuist is, sluit het Hof aan bij het oordeel van de Rechtbank. Daarom moet ook in hoger beroep worden geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan en dat het gevolg daarvan is dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.2.3.
Ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast, moet worden beoordeeld of de navorderingsaanslag IB/PVV berust op een redelijke schatting. In dit kader wordt slechts van de Inspecteur verlangd dat de schatting niet naar willekeur is vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 13 november 2015, nr. 14/01744, ECLI:NL:HR:2015:3291). Naar het oordeel van het Hof is de schatting redelijk, aangezien de Inspecteur deze heeft gebaseerd op bedragen die belanghebbende via zijn bankrekeningen heeft ontvangen en op contante stortingen op die rekeningen (zie 2.6). Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de navorderingsaanslag IB/PVV, rekening houdend met de vermindering door de Rechtbank, berust op een redelijke schatting.
4.2.4.
Belanghebbende dient te doen blijken dat de navorderingsaanslag IB/PVV tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
[H]
4.3.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende op 15 december 2010 een bedrag van € 10.500 per bank van [H] heeft ontvangen.
4.3.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de ontvangst van het bedrag voortvloeit uit de bemiddelingsovereenkomst die hij op 6 januari 2010 heeft gesloten met [H] . Op 15 december 2010 in de avond, nadat de betaling van € 10.500 al had plaatsgevonden, ontstond bij [H] thuis discussie tussen belanghebbende en [H] over de interpretatie van de overeenkomst, aldus belanghebbende. Toen is afgesproken dat belanghebbende een gedeelte zou terugbetalen op 16 en 28 december 2010. Omdat betaling via de bank langer zou duren en kosten met zich zou meebrengen, heeft belanghebbende contant geld ten bedrage van € 8.500 in een enveloppe gestopt en in de brievenbus bij [H] gedaan. Belanghebbende heeft een verklaring van [H] overgelegd.
4.3.3.
De Inspecteur acht aannemelijk dat de betaling van het bedrag van € 10.500 verband houdt met de oprichting van [B] . Volgens de Inspecteur is het mogelijk dat de contante opname van het bedrag van € 8.500 verband houdt met de betaling van de oprichtingskosten van [B] . Aangezien de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, is de Inspecteur echter slechts bereid een gedeelte van de correctie van € 10.500 prijs te geven, als belanghebbende dit bevestigt en onderbouwt met bewijs.
4.3.4.
Belanghebbende heeft betwist dat de ontvangst van het bedrag van € 10.500 verband houdt met de oprichting van [B] en heeft volhard in zijn verklaring als weergegeven onder 4.3.2. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de vergoeding van € 10.500 (gedeeltelijk) is terugbetaald.
[D]
4.4.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende € 5.650 per bank heeft ontvangen van [D] (hierna: [D] ).
4.4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de van [D] ontvangen bedragen de huur van het pand gelegen aan de [adres] te [plaats] betreffen. Belanghebbende heeft in dat kader een print van een e-mail van [D] overgelegd, waarin de laatste op 27 mei 2015 op verzoek van belanghebbende bevestigt dat hij in 2009, 2010 en 2011 ‘het witte pandje in [plaats] zoals in uw mail aangegeven’ heeft gehuurd.
4.4.3.
Volgens de Inspecteur dienen de bedragen te worden aangemerkt als een belaste vergoeding voor door belanghebbende verrichte diensten. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk bemiddeld bij de oprichting van een AG door [D] , waarvan [D] de uiteindelijk gerechtigde is. De Inspecteur heeft dat onder meer afgeleid uit e‑mailverkeer tussen belanghebbende en [D] , dat tot de gedingstukken behoort, en de omschrijving op het bankafschrift.
4.4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet doen blijken dat de correctie betreffende [D] ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
[M]
4.5.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende in 2010 van [M] B.V. een totaalbedrag van € 24.958 per bank heeft ontvangen.
4.5.2.
Na vragen over dit bedrag van de Inspecteur heeft belanghebbende hiervoor geen verklaring gegeven. Ook in beroep en hoger beroep heeft belanghebbende dienaangaande geen stelling ingenomen. Derhalve heeft belanghebbende niet doen blijken dat de correctie betreffende [M] B.V. ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
Contante stortingen
4.6.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende in 2010 diverse bedragen in contanten heeft gestort op de (Nederlandse) bankrekeningen. De stortingen waartegenover geen opnames binnen afzienbare periode stonden, belopen in totaal een bedrag van € 14.550 (zie 2.6).
4.6.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard (i) dat hij, gezien zijn achtergrond, een voorkeur heeft voor cash geld in plaats van giraal geld, (ii) dat de herkomst van de gestorte bedragen is gelegen in opgenomen bedragen van andere bankrekeningen van hem en inkomsten uit brocante handel en (iii) dat hij de stortingen had gedaan omdat bepaalde betalingen nu eenmaal giraal moeten plaatsvinden.
4.6.3.
Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende de herkomst van de contante stortingen niet aannemelijk gemaakt. Volgens de Inspecteur is aannemelijk dat een deel van die contante stortingen, te weten € 14.550, afkomstig is uit ontvangen vergoedingen voor verrichte werkzaamheden.
4.6.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet doen blijken dat de correctie in verband met de contante stortingen ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
Conclusie ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning terecht met € 55.658 gecorrigeerd.
Ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag Zvw
4.8.
Het in 4.2.1 tot en met 4.7 overwogene geldt eveneens onverkort voor de navorderingsaanslag Zvw. Dit betekent dat de bewijslast is verzwaard en omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangifte, dat de schatting van de navorderingsaanslag Zvw redelijk is en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat het bijdrage-inkomen tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4.11.
Voorts is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht, die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid af te wijken van artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Rechtbank en het Hof zijn niet tot een nadere motivering van hun afwijzing verplicht (zie HR 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4).

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 april 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M. Harthoorn en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.