ECLI:NL:GHSHE:2019:1457

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
200.253.461_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in verband met tussenvonnis en verzoek om tussentijds beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenvonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, stelden dat het hof een uitzondering zou moeten maken op de hoofdregel van artikel 337 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), die bepaalt dat hoger beroep van tussenvonnissen alleen tegelijk met het eindvonnis is toegestaan. De appellanten voerden aan dat bijzondere omstandigheden en schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een doorbreking van deze regel rechtvaardigden.

De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. B. Vermue, betwistten de ontvankelijkheid van het hoger beroep en stelden dat de rechtbank eerder het verzoek om tussentijds beroep had afgewezen omdat dit te laat was ingediend. Het hof oordeelde dat het bestreden vonnis een tussenvonnis was en dat er geen grond was om het appel toe te staan. Het hof verwierp de argumenten van de appellanten en concludeerde dat zij niet-ontvankelijk moesten worden verklaard in hun hoger beroep. De proceskosten werden aan de zijde van de geïntimeerden toegewezen, met een veroordeling tot betaling binnen veertien dagen na de uitspraak, vermeerderd met wettelijke rente bij niet-betaling.

Het hof benadrukte dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep uitsluitend aan de rechter die de tussenuitspraak heeft gedaan toekomt. De appellanten werden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, en het arrest werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.253.461/01
arrest van 16 april 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.J.T.J. Meuwissen te Maasbracht,
tegen

1.[de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] , België,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerden,
advocaat: mr. B. Vermue te Tilburg,
als vervolg op de door het hof op 5 februari 2019 gegeven rolbeslissing in het hoger beroep van het onder zaaknummer C/01/332276/ HA ZA 18-210 door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, tussen partijen gewezen vonnis van 25 juli 2018.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 5 februari 2019;
  • de akte inzake ontvankelijkheid van appellanten;
  • de akte inzake ontvankelijkheid met producties van geïntimeerden.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
In genoemde rolbeslissing heeft de rolraadsheer geconstateerd dat het bestreden vonnis een tussenvonnis is en zijn appellanten in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
2.2.
Appellanten stellen zich in hun akte op het standpunt dat het hof op grond van bijzondere omstandigheden, die appellanten in hun akte nader hebben omschreven, bij het toestaan van tussentijds beroep een uitzondering zou moeten maken op de in artikel 337 lid 2 Rv neergelegde hoofdregel dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts is toegestaan tegelijk met dat tegen het eindvonnis.
Verder stellen appellanten dat sprake is van een doorbrekingsgrond van het appelverbod en beroepen appellanten zich op het arrest van dit hof van 23 oktober 2007, LJN BB6845 en op een arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2003, ECLI:NL:2003:AI0309. Ook wordt volgens appellanten artikel 6 EVRM geschonden indien zij niet de mogelijkheid krijgen om het ingestelde tussentijds appel daadwerkelijk in rechte te laten behandelen, terwijl artikel 6 EVRM, dat voor artikel 337 Rv gaat, ook een grondslag biedt voor de doorbreking van het appelverbod. Tot slot stellen appellanten dat hun belang bij het openstellen van tussentijds hoger beroep vele malen groter is dan het belang van geïntimeerden om eerst in eerste aanleg door te procederen.
2.3.
In reactie op het betoog van appellanten stellen geïntimeerden dat verlof van de rechtbank noodzakelijk was voor het instellen van tussentijds beroep, dat de rechtbank dat verlof bij vonnis van 16 januari 2019 heeft geweigerd omdat het verzoek te laat was ingediend en dat appellanten daarom niet-ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde appel. Verder betwisten geïntimeerden dat de regeling van artikel 337 lid 2 Rv doorbroken zou kunnen worden vanwege schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en/of omdat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van artikel 843a Rv zou zijn getreden of op grond van artikel 6 EVRM.
2.4.
Het hoger beroep betreft het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 juli 2018. In dit vonnis heeft de rechtbank de vordering van gedaagden (geïntimeerden) in het vrijwaringsincident en in het incident ex artikel 843a Rv toegewezen. Het hof is van oordeel dat dit vonnis als een tussenvonnis moet worden aangemerkt. Het dictum van dit vonnis houdt immers niet een beslissing in die ten opzichte van (een van) de partijen is aan te merken als een beslissing waarmee aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde – waaronder moet worden verstaan de rechtsvordering die inzet is van het geding (zie Hoge Raad 22 januari 2010, LJN BK1630) – een einde wordt gemaakt.
2.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 337 lid 2 Rv is tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis, niet zijnde een provisioneel vonnis, uitgesloten, tenzij de rechter die de uitspraak heeft gedaan anders heeft bepaald, hetzij in de bestreden tussenuitspraak zelf, hetzij bij afzonderlijke beslissing op een binnen de beroepstermijn gedaan daartoe strekkend verzoek. Bij gebreke van een zodanige beslissing van de rechter die de bestreden tussenuitspraak heeft gedaan, dient de appellant die tussentijds beroep instelt, in dit beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, zonodig ambtshalve (zie HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AV9442).
2.6.
Het hof constateert dat in het bestreden vonnis niet is bepaald dat tussentijds hoger beroep van het vonnis openstaat. Nadien hebben appellanten weliswaar de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan van het bestreden tussenvonnis, maar dit verzoek heeft de rechtbank bij vonnis van 16 januari 2019 afgewezen omdat het verzoek te laat was ingediend. Dat betekent dat tegen het bestreden vonnis op dit moment geen hoger beroep open staat. Voor zover appellanten bedoelen te stellen dat het hof alsnog tussentijds hoger beroep kan toestaan, wordt deze stelling verworpen. Het is niet aan de rechter bij wie het rechtsmiddel is ingesteld, doch uitsluitend aan de rechter die de tussenuitspraak heeft gewezen om te beoordelen of er redenen zijn om tussentijds beroep toe te staan.
2.7.
Het beroep van appellanten op het arrest van dit hof van 23 oktober 2007, LJN BB6845 en op een arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2003, ECLI:NL:2003:AI0309 leidt niet tot een ander oordeel aangezien de Hoge Raad na deze uitspraken, in zijn arrest van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, heeft geoordeeld dat indien de op artikel 843a Rv gebaseerde vordering wordt ingesteld in een lopende procedure met het oog op de instructie van de zaak – ongeacht of dat gebeurt bij dagvaarding of conclusie – en de rechter daarop beslist in een afzonderlijk vonnis, dit vonnis moet worden beschouwd als een tussenvonnis waarop het bepaalde in artikel 337 lid 2 Rv van toepassing is en niet als een eindvonnis waarmee in het dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt aan het geding.
Ook het beroep van appellanten op de zogeheten "doorbrekingsjurisprudentie" wordt verworpen omdat deze jurisprudentie niet geldt voor de uitsluiting van tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis. Indien de rechtbank bij de behandeling van de incidentele vorderingen fundamentele rechtsbeginselen zou hebben geschonden, kan dit in het hoger beroep tegen de eindbeslissing worden gecorrigeerd.
Tot slot is voor een belangenafweging geen plaats.
2.8.
Een en ander leidt tot de conclusie dat appellanten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het hoger beroep. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen zij worden veroordeeld in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad en met de wettelijke rente zoals door geïntimeerden gevorderd. De gevorderde hoofdelijke veroordeling wordt afgewezen nu niet is gesteld of gebleken op grond waarvan appellanten hoofdelijk zouden zijn verbonden.

3.De uitspraak

Het hof:
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt appellanten in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden tot aan deze uitspraak begroot op € 726,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat (1 punt liquidatietarief II) en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 april 2019.
griffier rolraader