In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenvonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, stelden dat het hof een uitzondering zou moeten maken op de hoofdregel van artikel 337 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), die bepaalt dat hoger beroep van tussenvonnissen alleen tegelijk met het eindvonnis is toegestaan. De appellanten voerden aan dat bijzondere omstandigheden en schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een doorbreking van deze regel rechtvaardigden.
De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. B. Vermue, betwistten de ontvankelijkheid van het hoger beroep en stelden dat de rechtbank eerder het verzoek om tussentijds beroep had afgewezen omdat dit te laat was ingediend. Het hof oordeelde dat het bestreden vonnis een tussenvonnis was en dat er geen grond was om het appel toe te staan. Het hof verwierp de argumenten van de appellanten en concludeerde dat zij niet-ontvankelijk moesten worden verklaard in hun hoger beroep. De proceskosten werden aan de zijde van de geïntimeerden toegewezen, met een veroordeling tot betaling binnen veertien dagen na de uitspraak, vermeerderd met wettelijke rente bij niet-betaling.
Het hof benadrukte dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep uitsluitend aan de rechter die de tussenuitspraak heeft gedaan toekomt. De appellanten werden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, en het arrest werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.