ECLI:NL:GHSHE:2019:4495

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
200.261.163_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van de arbeidsovereenkomst na ontslag op staande voet wegens vermeende onregelmatigheden in reiskostendeclaraties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, [appellante], die op 7 november 2018 op staande voet is ontslagen door haar werkgever, Stichting [stichting]. Het ontslag was gebaseerd op vermeende onregelmatigheden in de reiskostendeclaraties van de werknemer. De kantonrechter had in eerste aanleg het verzoek van [appellante] om het ontslag te vernietigen afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelt dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, wat in strijd is met artikel 7:677 BW. Het hof concludeert dat er geen dringende reden was voor het ontslag, aangezien [appellante] haar declaraties indiende op een manier die zij redelijkerwijs mocht aannemen dat deze door haar werkgever werd goedgekeurd. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en beveelt de werkgever om de arbeidsovereenkomst met [appellante] te herstellen met terugwerkende kracht tot 7 november 2018. Tevens wordt de werkgever veroordeeld tot betaling van het salaris en emolumenten, inclusief de pensioenregeling, vanaf die datum. Het hof wijst het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af, omdat er geen sprake is van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsrelatie. De proceskosten worden toegewezen aan [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 12 december 2019
Zaaknummer : 200.261.163/01
Zaaknummers eerste aanleg : 7382612 AZ VERZ 18-103 en 7382624 AZ VERZ 18-104
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C.P. van den Eijnden te Tilburg,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. J.L.G.M. Verwiel te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 20 juni 2019;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 augustus 2019;
  • een V6-formulier van [appellante] met productie 12, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2019;
  • een tweede V6-formulier van [appellante] met productie 13, ingekomen ter griffie op 29 oktober 2019;
- de op 31 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Van den Eijnden;
- [regiomanager] (regiomanager) en [HR manager] (HR manager), beide namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Verwiel.
2.2.
De griffie van het hof heeft in een brief van 19 augustus 2019 aan mr. Verwiel geschreven dat het verweerschrift is binnengekomen na de daartoe gestelde termijn. Mr. Verwiel heeft bij brief van 16 augustus 2019 aangegeven dat hij met mr. Van den Eijnden een uitstel voor indiening van het verweerschrift had afgesproken voor de duur van drie weken maar vervolgens het hof hiervan niet in kennis had gesteld. Mr. Verwiel heeft een schriftelijke bevestiging van deze afspraak door mr. Van den Eijnden overgelegd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het verweerschrift buiten beschouwing te laten.
2.3.
Het V6-formulier met productie 13 is ingekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Mr. Verwiel heeft bezwaar gemaakt tegen de inbreng van zowel productie 12 als 13. Na een schorsing van de mondelinge behandeling heeft het hof beslist en partijen medegedeeld dat beide producties aan het procesdossier zullen worden toegevoegd. Productie 12 is tijdig ingediend en productie 13 is een korte brief van het Pensioenfonds die eenvoudig te doorgronden is. [verweerster] is in de gelegenheid geweest om hierop inhoudelijk te reageren.
2.4.
Verder heeft [appellante] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep haar eis vermeerderd, in die zin dat zij de hoogte van de verzochte billijke vergoeding vermeerdert met de pensioenschade van € 54.931,- bruto (productie 13). [verweerster] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof zal hierop in rov. 3.7 van deze beschikking ingaan.
2.5.
Het hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld met enige aanvulling daarop.
[verweerster] biedt in West- en Midden-Brabant een gevarieerd aanbod op het gebied van zorg, wonen en welzijn.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1961, is op 1 oktober 2010 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van Hoofd Facilitaire Dienst. Haar woonplaats is [woonplaats] en haar vaste werklocatie [werklocatie] .
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg van toepassing.
[appellante] ontving maandelijks een vast bedrag als tegemoetkoming voor het, door haar met haar auto gemaakte woon-werkverkeer. Volgens artikel 9.1 van de CAO was de hoogte ervan gelijk aan de kosten die zouden worden gemaakt als met de trein in de laagste klasse hetzelfde aantal kilometers zouden worden gemaakt. Laatstelijk was dit een bedrag van € 71,17 netto per maand.
[appellante] moest voorts regelmatig werkzaamheden verrichten op een andere locatie. Op grond van artikel 9.3 van de CAO had zij recht op een vergoeding van deze dienstreizen. Voormeld artikel luidt:
Vergoeding voor reizen vanaf de vaste locatie naar andere locaties of naar cliënten
Als je werkzaam bent op een vaste door je werkgever aangewezen locatie en van daaruit naar cliënten thuis of naar een andere door je werkgever aangewezen locatie reist om daar werkzaamheden te verrichten, ontvang je:
a. vergoeding van je woon-werkverkeer zoals geregeld in artikel 9.1 leden 1 t/m 6 en
b. vergoeding van de kosten voor de reis vanaf de vaste werklocatie naar cliënten thuis of naar een andere door je werkgever aangewezen locatie zoals geregeld in artikel 9.2. In afwijking van 9.2 lid 2a is de vergoeding, als je met de auto of motor reist, voor alle kilometers € 0,27 netto.”
In de interne regeling van [verweerster] is ten aanzien van de dienstreizen het volgende opgenomen:
“Als je in opdracht van je leidinggevende naar een andere plaats moet reizen dan je gebruikelijke werkplek, dan krijg je hiervoor een vergoeding van de gemaakte extra kosten voor reis en verblijf. In de CAO VVT is vastgesteld welke vergoedingen hiervoor gelden. (…)”
[verweerster] heeft en had in de relevante periode o.m. de volgende drie nevenlocaties:
1. [nevenlocatie 1] , gevestigd in [plaats 1] ,
2. [nevenlocatie 2] , gevestigd in [plaats 2] en
3. [nevenlocatie 3] , gevestigd in [plaats 3] .
De reisafstand, berekend vanuit de postcode van de hoofdlocatie [werklocatie] naar de postcode van de nevenlocatie, bedraagt, afgerond 7 km, 15 km respectievelijk 24 km enkele reis (conform [verweerster] “overzicht locaties en reisafstanden” met bron routenet.nl optimale route).
Na afloop van iedere maand declareerde [appellante] een vergoeding voor de door haar in voormelde maand gemaakte dienstreizen. Deze diende zij aan het begin van de maand daarop bij haar leidinggevende in. Deze declaraties werden in de regel vóór de 10e van die maand goedgekeurd zodat de betaling in die maand nog kon worden meegenomen.
Op 1 oktober 2018 heeft er een gesprek tussen [appellante] en mevrouw [regiomanager] (regiomanager en de leidinggevende van [appellante] ) plaatsgevonden. Daarin is onder meer gesproken over een door [appellante] ingediende reiskostendeclaratie over de maand augustus 2018.
Op 3 oktober 2018 heeft er tussen [appellante] , [regiomanager] en mevrouw [personeelsfunctionaris] , personeelsfunctionaris, een gesprek plaatsgevonden over door [appellante] ingediende reiskostendeclaraties.
[appellante] is vervolgens vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
Op 10 oktober 2018 hebben [appellante] , [regiomanager] en [personeelsfunctionaris] de door [appellante] ingediende reiskostendeclaraties over de maanden december 2017, januari 2018 en augustus 2018 gedetailleerd besproken.
Met ingang van 10 oktober 2018 is [appellante] voor de duur van 10 dagen geschorst. Zij heeft nadien geen werkzaamheden meer voor [verweerster] verricht.
[appellante] is op 7 november 2018 op staande voet ontslagen wegen vermeende onregelmatigheden ter zake de reiskostendeclaraties over de afgelopen vier jaren. Bij brief van dezelfde dag heeft [verweerster] het ontslag schriftelijk aan haar bevestigd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] de kantonrechter primair onder meer verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen met toelating van haar tot haar werk en met veroordeling van [verweerster] tot betaling van haar salaris.
3.2.2.
Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat er geen dringende reden is geweest voor het gegeven ontslag. [appellante] heeft de kantonrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek en de beslissing daarop kan in hoger beroep verder onbesproken kan blijven.
3.2.3.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [verweerster] heeft bij voorwaardelijk verzoek de kantonrechter verzocht om tot ontbinding over te gaan.
3.3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter aan [verweerster] opgedragen te bewijzen wat er tijdens de gesprekken tussen partijen in oktober 2018 door [appellante] is verklaard in het kader van het onderzoek naar mogelijk onterechte declaraties. De getuigenverhoren hebben diezelfde dag aansluitend aan de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verweerster] heeft in enquête [regiomanager] en [personeelsfunctionaris] als getuigen laten horen [appellante] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige laten horen.
3.3.2.
In de beschikking van 21 maart 2019 heeft de kantonrechter geconcludeerd dat [appellante] niet conform de feiten heeft gedeclareerd. Volgens de kantonrechter duidt het erop dat [appellante] de ontvangen vergoeding voor woon-werkverkeer onvoldoende vond en welbewust op een andere manier een hogere/extra vergoeding probeerde te verkrijgen. Mede op grond daarvan heeft de kantonrechter de verzoeken afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Aan de behandeling van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek behoefde de kantonrechter niet meer toe te komen.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. [appellante] heeft in hoger beroep primair verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst met ingang van 7 november 2018, subsidiair om [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ter hoogte van € 100.000,--, meer subsidiair tot betaling van de transitievergoeding en in alle gevallen tot betaling van de juridische kosten en de geliquideerde proceskosten in beide instanties.
3.5.1.
Door middel van grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. [appellante] doet, voor zover nodig, alsnog een beroep op het niet onverwijld geven van het ontslag. Nu reeds op 1 oktober, althans 3 oktober 2018 het vermoeden van de dringende reden aanwezig was, geldt een eerst op 7 november 2018 gegeven ontslag niet als onverwijld gegeven.
3.5.2.
[verweerster] betwist dit, stellende dat op 10 oktober 2018 de onregelmatigheden met [appellante] zijn besproken en er op dat moment sprake zou kunnen zijn van een vermoeden van een dringende reden. Vervolgens is dit afgestemd met de HR-manager en een lid van de Raad van Bestuur. Er is opdracht gegeven om de aard en omvang van de onregelmatigheden in beeld te brengen alvorens nadere beslissingen te nemen.
3.5.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:677 BW dient een ontslag op staande voet onverwijld te worden gegeven onder onverwijlde mededeling van die reden aan, in deze zaak, [appellante] . Naar het oordeel van het hof is hieraan niet voldaan. De aangevoerde reden voor het ontslag is gelegen in het, vanaf 2015 ten onrechte declareren van reiskosten die niet gemaakt zijn en het onjuist c.q. valselijk invullen van reiskostendeclaraties. Dit onregelmatig declareren kan worden gekwalificeerd als verduistering, aldus [verweerster] in haar ontslagbrief. In de gesprekken met [appellante] op 1, 3 en 10 oktober 2018 is de handelwijze van [appellante] bij het declareren van dienstreizen besproken; op 10 oktober 2018 zijn de declaraties over een drietal maanden gedetailleerd besproken. [appellante] heeft toen aangegeven dat haar handelwijze in de andere declaraties dezelfde is geweest, inhoudende dat zij in de regel dienstreizen declareerde op basis van kilometers gerekend vanaf de hoofdlocatie naar de nevenlocatie en terug. Om deze reden, maar ook omdat het gesprek inmiddels geruime tijd in beslag had genomen, zijn de andere declaraties niet verder met haar besproken. Het is deze wijze van declareren en de reactie van [appellante] gegeven tijdens deze gesprekken die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd.
[verweerster] stelt dat er nader onderzoek is verricht maar gesteld noch gebleken is welk nader onderzoek nog nodig was om tot het onderhavige ontslag over te gaan. Weliswaar is nagegaan of er ten aanzien van andere handelingen van [appellante] , met betrekking tot de inkoop van goederen en het beheer van de tafelkluis, nog verwijten aan haar konden worden gemaakt maar dit zou de door [verweerster] gegeven kwalificatie van de handelwijze van [appellante] zoals die op 10 oktober 2018 door [verweerster] is vastgesteld, niet anders maken. Als [verweerster] van mening was dat de vastgestelde gedraging een ontslag op staande voet rechtvaardigde, dan diende zij onverwijld tot dit ontslag over te gaan, ongeacht of [appellante] zich nog aan andere verwijtbare gedragingen zou hebben schuldig gemaakt. Een dringende reden is immers een gedraging of zijn gedragingen van een werknemer die ten gevolge heeft of hebben dat van een werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, aldus artikel 7:678 BW. [verweerster] had dan ook op of kort na 10 oktober 2018 het ontslag moeten geven. Hoor en wederhoor aangaande de aan [appellante] verweten handelwijze had reeds op 10 oktober 2018 plaatsgevonden maar als [verweerster] haar nog wilde horen in het kader van het te geven ontslag had het op haar weg gelegen om kort na 10 oktober 2018 [appellante] voor een dergelijk gesprek uit te nodigen. De enkele omstandigheid dat [appellante] in eerste aanleg geen ‘onverwijldheidsverweer’ heeft gevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
3.6.
Nu het hof oordeelt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, slaagt grief I dan ook. Voor het oordeel over het voorliggende verzoek, inhoudende primair een herstel van de arbeidsovereenkomst, subsidiair het toekennen van een billijke vergoeding, zal het hof hierna beoordelen of er wel een dringende reden bestond om tot ontslag over te gaan
.
3.6.1.
Het hof zal de grieven II tot en met V gezamenlijk behandelen. [appellante] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. Grief II richt zich met name tegen de in de ontslagbrief genoemde verduistering waaraan [appellante] zich zou hebben schuldig gemaakt. Grief III richt zich tegen de waardering van het getuigenbewijs door de kantonrechter en diens beslissing dat [appellante] welbewust een hogere/extra vergoeding wilde verkrijgen voor het woon-werkverkeer. Grief IV richt zich tegen de kwalificatie van de handelwijze van [appellante] als dringende reden en grief V tegen het daarin onvoldoende meewegen van haar persoonlijke omstandigheden en het goed functioneren.
3.6.2.
[verweerster] heeft niet concreet aangegeven op welke dagen of bij welke dienstreizen [appellante] ten onrechte kilometers heeft gedeclareerd. [verweerster] verwijst naar de drie gesprekken die daarover in oktober 2018 hebben plaatsgevonden en noemt in de ontslagbrief dat het gaat om het declareren van reiskosten “over de afgelopen vier jaar”. Tijdens het gesprek van 10 oktober 2018 zijn de reiskostendeclaraties van [appellante] over drie concrete maanden besproken. [appellante] werd verweten dat zij steeds vanuit de hoofdvestiging de kilometers rekende terwijl zij regelmatig vanuit huis rechtstreeks naar de nevenlocatie ging. Voorts was het verwijt dat, terwijl zij volgens haar agenda van nevenlocatie naar nevenlocatie ging, zij regelmatig de kilometers declareerde alsof zij tussendoor steeds terugreed naar de hoofdlocatie. Aan het eind van het gesprek heeft [appellante] aangegeven dat het niet nodig was om nog andere maanden na te lopen omdat haar handelwijze in de drie maanden representatief was voor de overige maanden.
Het hof stelt vast dat [appellante] het haar gemaakte verwijt zo heeft opgevat en mogen opvatten dat het ziet op haar structurele wijze van declareren en niet op, bijvoorbeeld, de enkele keer dat zij in de drie maanden bij vergissing een reis heeft opgeschreven terwijl de afspraak later geannuleerd bleek. Het gaat dus om de twee verwijten die haar op 10 oktober 2018 zijn gemaakt en die hiervoor zijn geformuleerd.
3.6.3.
Het hof stelt voorop dat de regeling voor vergoeding van reiskosten, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.1 sub d tot en met f, niet uitgaat van de daadwerkelijk door een werknemer gereden kilometers. Zo ontvangt de werknemer voor het woon-werkverkeer een vast bedrag als tegemoetkoming, gebaseerd op de treinkosten en ongeacht of het aantal kilometers daarvoor daadwerkelijk dagelijks worden gemaakt. Vervolgens regelt de CAO hoe een werknemer de dienstreizen moet declareren, maar alleen in het geval de werknemer reist vanaf de vaste locatie naar een andere locatie. Dan ontvangt deze werknemer de vergoeding voor woon-werkverkeer én een vergoeding voor de gemaakte extra kilometers, zijnde € 0,27 netto per kilometer. Hoe moet worden gedeclareerd als niet vanaf de vaste locatie wordt gereisd, is niet geregeld. In de interne regeling van [verweerster] wordt aangegeven dat de werknemer een vergoeding krijgt van de gemaakte extra kosten en wordt verwezen naar de CAO. Ook in deze interne regeling is niet expliciet aangegeven hoe moet worden gedeclareerd als niet vanuit de vaste locatie wordt gereden.
Tussen partijen staat vast dat [verweerster] geen regeling heeft waarbij een werknemer exact moet administreren hoeveel kilometers hij/zij (volgens de kilometerteller van zijn/haar auto) daadwerkelijk voor een dienstreis heeft gereden. Het declaratieformulier van [verweerster] is zo ingericht dat de werknemer de dienstreis aan de hand van de postcodes van de betrokken locaties en de afstand daartussen moet opgeven.
3.6.4.
Het hof betrekt voorts bij het oordeel of hier sprake is van een dringende reden alle feiten en omstandigheden van dit geval, waaronder begrepen de navolgende.
a. [appellante] heeft gedurende haar dienstverband van ruim acht jaren steeds op de wijze zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.6.2 omschreven, haar dienstreizen bij [verweerster] gedeclareerd.
b. [verweerster] heeft declaraties van [appellante] overgelegd uit, onder andere, het jaar 2015. In dat jaar declareerde [appellante] nog niet digitaal. Zij vulde aan de hand van haar (Outlook)agenda in op welke dagen (daarbij opsommend de data in die maand) zij op een bepaalde nevenlocatie was geweest. Op dezelfde regel vulde zij dan, in de daarvoor gemaakte kolom, de postcode van de hoofdlocatie in en in de volgende kolom waarboven stond “naar postcode” de bezochte locatie. Vervolgens was er een kolom waarboven stond “Totaal aantal kilometers”. Daarin schreef zij, bijvoorbeeld in de maand juli 2015 - dit declaratieformulier is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep met partijen besproken - de kilometers met daarachter “enkel” en vervolgens in de daarvoor bestemde kolom de reden van de dienstreis. Daarachter schreef [appellante] dan het te declareren bedrag op basis van haar eigen berekening/optelsom van het aantal kilometers.
Het hof stelt vast dat in deze declaratie is gerekend vanaf de postcode van de hoofdlocatie en dat bij een bezoek aan een nevenlocatie werd gerekend met een retourrit.
[appellante] heeft onbetwist gesteld dat haar handgeschreven declaraties steeds zijn gezien en goedgekeurd door haar voormalig leidinggevende. Zij ging er dientengevolge vanuit dat deze wijze van declareren door [verweerster] geaccepteerd werd.
c. De huidige leidinggevende van [appellante] , [regiomanager] , heeft de reiskostendeclaraties tot augustus 2018 goedgekeurd. Zij heeft tijdens de zitting in hoger beroep aangegeven dat zij de bij de declaraties gevoegde specificaties nooit heeft gecontroleerd. Zij zag het totaal aantal gedeclareerde kilometers en heeft de daarbij behorende digitaal aan haar toegezonden specificatie nooit bekeken, erop vertrouwende dat [appellante] enkel de extra gemaakte en daadwerkelijk gereden kilometers declareerde.
d. Tijdens het bespreken van de declaraties over drie bepaalde maanden op 10 oktober 2018 heeft [appellante] aangegeven dat zij vaak via [werklocatie] naar een nevenlocatie ging en er dus nauwelijks teveel kilometers zijn gedeclareerd. Voorts heeft zij aangegeven dat zij op basis van haar agenda declareerde en het niet altijd zo was dat, als daarin afspraken op nevenlocaties achter elkaar stonden, zij direct doorreed naar de volgende locaties. Het gebeurde ook dat zij tussentijds terugreed naar de hoofdlocatie.
e. [appellante] heeft voorts bij brief van 12 oktober 2018 aangegeven dat zij bereid is transparant te zijn over haar werkwijze van declareren van werkkilometers en dat zij, mocht er desondanks een verschil van mening bestaan en de declaraties worden betwist, zij vanzelfsprekend in alle redelijkheid bereid is om tot een regeling te komen en terug te betalen na een mediation.
3.6.5.
Het hof is van oordeel dat er, alle omstandigheden in aanmerking nemend, geen sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW. [appellante] heeft bij haar wijze van declareren niet de intentie gehad om haar werkgever nadeel te berokkenen, althans hier is onvoldoende van gebleken. Zij heeft haar dienstreizen gedeclareerd op een wijze waarvan zij aannam en ook mocht aannemen dat deze goedgekeurd was door haar werkgever, gelet op het feit dat haar voormalig leidinggevende de declaraties had bekeken en goed bevonden. Zowel voor het vergoeden van het woon-werkverkeer als voor het vergoeden van de dienstreizen geldt, indien een werknemer rechtstreeks vanaf het huisadres naar een andere locatie gaat dan de vaste werklocatie, een bepaalde wijze van declareren die niet overeenkomt met de daadwerkelijk gereden kilometers. Als [appellante] aan het begin van de werkdag niet naar de hoofdlocatie reed (en vaak op de snelweg langs de hoofdlocatie reed) om haar werkdag te starten op een nevenlocatie, terwijl het systeem waarin zij moet declareren werkt met postcodes, is het haar niet te verwijten dat zij niet op zoek gaat naar een postcode die past bij de door haar daadwerkelijk gereden extra kilometers daarvoor. Daarnaast is onweersproken dat [appellante] op basis van haar agenda na afloop van de betreffende maand de declaratie indiende. Zij noteerde dan allereerst de data waarop zij naar een betreffende nevenlocatie was gereden en de postcodes die daarbij hoorden; op een volgende regel noteerde zij de data van bezoeken aan een andere locatie. Zij declareerde dus niet per dag maar per locatie, waarbij dan in de regel een retourrit werd gedeclareerd. Zoals dat ook gold bij het woon-werkverkeer ging het om een standaardisering in de wijze van declareren.
3.6.6.
Aan dit oordeel doet niet af dat [appellante] tijdens de gesprekken in oktober 2018 zou hebben erkend kilometers te hebben gedeclareerd die zij feitelijk niet zou hebben gereden en dat zij heeft gezegd: “Weet je wel wat mijn auto mij kost?”. Daaruit kan, naar het oordeel van het hof, niet worden afgeleid dat [appellante] welbewust op een andere manier dan nu door [verweerster] wordt gewenst, een hogere extra vergoeding probeerde te verkrijgen. [appellante] heeft steeds transparant gehandeld en haar declaraties ingediend op een wijze waarvan zij dacht dat deze overeenkomstig waren aan hetgeen voor [verweerster] gebruikelijk en acceptabel was. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat [appellante] op het moment waarop zij deze en andere uitlatingen deed, in haar ogen ten onrechte werd beschuldigd van fraude en verduistering. Daaruit kan, naar het oordeel van het hof, niet worden afgeleid dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan het welbewust en opzettelijk benadelen van de werkgever. Ook overigens is hiervan niet, althans onvoldoende gebleken. De omstandigheid dat [verweerster] achteraf niet kan nagaan dat [appellante] nooit een kwade bedoeling heeft gehad, zoals zij in hoger beroep heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel.
3.6.7.
Het hof concludeert dat de grieven in zoverre slagen.
3.7.
Middels grief VI betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek om vernietiging van het ontslag en toelating tot het werk heeft afgewezen. Zij verzoekt om herstel van de dienstbetrekking met terugwerkende kracht tot 7 november 2018. [appellante] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep uitdrukkelijk aangegeven dat zij wil terugkeren naar haar werkplek en dus primair verzoekt om herstel. Het hof is van oordeel dat, nu er geen dringende reden aanwezig is, de kantonrechter het ontslag had moeten vernietigen. Bovendien heeft [appellante] aangegeven dat zij een terugkeer naar haar werkplek realistisch acht. Weliswaar stelt [verweerster] dat er geen vertrouwen is in het functioneren van [appellante] maar deze stelling is ongefundeerd. Ten aanzien van de te declareren dienstreizen heeft [appellante] het vertrouwen niet geschonden en ook overigens heeft het aanvullende onderzoek naar andere gedragingen van [appellante] geen reden opgeleverd voor een vertrouwensbreuk, althans dit is gesteld noch gebleken. Het hof zal dan ook [verweerster] veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen met terugwerkende kracht vanaf 7 november 2018. Aan het subsidiair gedane verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding wordt niet toegekomen, zodat de daarmee verband houdende eiswijziging geen bespreking behoeft.
3.8.
Dit oordeel houdt in dat de voorwaarde waaronder [verweerster] in eerste aanleg ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, is vervuld. Het hof zal dit verzoek beoordelen (HR 22 maart 2019 ECLI:NL:HR:2019:404, rov. 3.5.2). Voor zover dit verzoek is gegrond op een dringende reden, dient dit te worden afgewezen, gegeven de hiervoor opgenomen overwegingen. Subsidiair is het verzoek gegrond op verwijtbaar handelen van [appellante] dat is gelegen in het declareergedrag. Hiervan is geen sprake. Het hof verwijst wederom naar hetgeen hiervoor is overwogen. Meer subsidiair stelt [verweerster] dat de arbeidsrelatie als gevolg van het declareergedrag en de besprekingen hierover, is verstoord. Dat de relatie tussen [appellante] en haar leidinggevende is verstoord, is een gegeven maar naar het oordeel van het hof is er evenwel geen sprake van een ernstige en duurzame verstoring. Nog meer subsidiair doet [verweerster] een beroep op de h-grond maar zij laat na te onderbouwen welke (andere) omstandigheden hieraan ten grondslag liggen.
Het ontbindingsverzoek wordt dan ook afgewezen. Dat betekent dat [appellante] niet in de gelegenheid hoeft te worden gesteld om (nader) schriftelijk te reageren op het ontbindingsverzoek, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verzocht.
3.9.
[verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling van het salaris inclusief emolumenten waaronder de pensioenregeling. De gevorderde wettelijke rente en wettelijke verhoging zullen niet worden toegewezen omdat tot aan deze uitspraak [verweerster] niet in gebreke is geweest met enige betaling.
[appellante] heeft gevorderd dat zij binnen 48 uur na dagtekening van de beschikking weder te werk zal worden gesteld. Het hof gaat ervan uit dat [verweerster] maatregelen moet treffen teneinde [appellante] weer tewerk te stellen. Om deze reden zal het hof [verweerster] veroordelen om binnen een maand na betekening van deze beschikking [appellante] weder te werk te stellen. Het hof zal hieraan geen dwangsom verbinden ervan uitgaande dat [verweerster] ook zonder dwangsom aan de veroordeling gevolg zal geven.
3.10.
Grief VII richt zich tegen de afwijzing van de transitievergoeding. Nu het hof het primair verzochte toewijst, wordt aan het subsidiaire verzoek waaronder de transitievergoeding, niet toegekomen. Deze grief kan dan ook onbesproken blijven.
3.11.
[appellante] verzoekt [verweerster] te veroordelen tot betaling van juridische kosten ter hoogte van € 28.000,00, namelijk € 18.669,19 voor de eerste aanleg en het overige redelijkerwijs te maken in hoger beroep. De kosten zien ook op de kosten voor bijstand gedurende het lange voortraject naar aanloop van het ontslag op staande voet. Zij legt aan dit deel van haar verzoek ten grondslag dat zij deze schade heeft geleden nu [verweerster] in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap.
[verweerster] verweert zich hiertegen, stellende dat een kostenveroordeling plaatsvindt op basis van het liquidatietarief; een hogere vergoeding is slechts mogelijk in uitzonderlijke gevallen. Bovendien zijn de kosten niet gespecificeerd zodat niet duidelijk is welke werkzaamheden zijn gedeclareerd.
Het hof wijst dit deel van het verzoek, als onvoldoende onderbouwd, af. [appellante] verzoekt tevens een proceskostenveroordeling, terwijl de hier gevorderde vergoedingen deels op dezelfde kosten zien. De kosten die zijn gemaakt voor de procedure bij de kantonrechter vallen onder artikel 237 Rv. Bovendien is niet duidelijk welk deel dit betreft. Waarom de overige kosten zijn veroorzaakt door een handelen of nalaten van [verweerster] in strijd met goed werkgeverschap heeft [appellante] niet, althans onvoldoende toegelicht. Zij heeft evenmin een toelichting gegeven op artikel 6:96 BW en zonder die toelichting valt niet in te zien waarom deze kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan.
3.12.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de proceskostenveroordeling betreft en voor zover niet is beslist op het voorwaardelijk ontbindingsverzoek; het hof zal het verzoek van [appellante] om herstel met terugwerkende kracht vanaf 7 november 2018 toewijzen zoals hierna in het dictum opgenomen.
3.13.
Het hof zal [verweerster] in de proceskosten in beide instanties veroordelen. Grief VIII slaagt in zoverre ook.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de proceskostenveroordeling betreft en voor zover niet is beslist op het voorwaardelijk ontbindingsverzoek;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [verweerster] tot herstel van de arbeidsovereenkomst met [appellante] met ingang van 7 november 2018;
veroordeelt [verweerster] tot betaling van het salaris, inclusief emolumenten, waaronder de nakoming van de pensioenregeling vanaf 7 november 2018;
veroordeelt [verweerster] tot wedertewerkstelling van [appellante] binnen één maand na betekening van de onderhavige beschikking;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 79,00 aan griffierecht en op
€ 600,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 324,00 aan griffierecht en op € 2.148,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het verzoek tot ontbinding af en ook het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.H. Schoenmakers, M.E. Smorenburg en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2019.