3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld met enige aanvulling daarop.
[verweerster] biedt in West- en Midden-Brabant een gevarieerd aanbod op het gebied van zorg, wonen en welzijn.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1961, is op 1 oktober 2010 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van Hoofd Facilitaire Dienst. Haar woonplaats is [woonplaats] en haar vaste werklocatie [werklocatie] .
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg van toepassing.
[appellante] ontving maandelijks een vast bedrag als tegemoetkoming voor het, door haar met haar auto gemaakte woon-werkverkeer. Volgens artikel 9.1 van de CAO was de hoogte ervan gelijk aan de kosten die zouden worden gemaakt als met de trein in de laagste klasse hetzelfde aantal kilometers zouden worden gemaakt. Laatstelijk was dit een bedrag van € 71,17 netto per maand.
[appellante] moest voorts regelmatig werkzaamheden verrichten op een andere locatie. Op grond van artikel 9.3 van de CAO had zij recht op een vergoeding van deze dienstreizen. Voormeld artikel luidt:
“Vergoeding voor reizen vanaf de vaste locatie naar andere locaties of naar cliënten
Als je werkzaam bent op een vaste door je werkgever aangewezen locatie en van daaruit naar cliënten thuis of naar een andere door je werkgever aangewezen locatie reist om daar werkzaamheden te verrichten, ontvang je:
a. vergoeding van je woon-werkverkeer zoals geregeld in artikel 9.1 leden 1 t/m 6 en
b. vergoeding van de kosten voor de reis vanaf de vaste werklocatie naar cliënten thuis of naar een andere door je werkgever aangewezen locatie zoals geregeld in artikel 9.2. In afwijking van 9.2 lid 2a is de vergoeding, als je met de auto of motor reist, voor alle kilometers € 0,27 netto.”
In de interne regeling van [verweerster] is ten aanzien van de dienstreizen het volgende opgenomen:
“Als je in opdracht van je leidinggevende naar een andere plaats moet reizen dan je gebruikelijke werkplek, dan krijg je hiervoor een vergoeding van de gemaakte extra kosten voor reis en verblijf. In de CAO VVT is vastgesteld welke vergoedingen hiervoor gelden. (…)”
[verweerster] heeft en had in de relevante periode o.m. de volgende drie nevenlocaties:
1. [nevenlocatie 1] , gevestigd in [plaats 1] ,
2. [nevenlocatie 2] , gevestigd in [plaats 2] en
3. [nevenlocatie 3] , gevestigd in [plaats 3] .
De reisafstand, berekend vanuit de postcode van de hoofdlocatie [werklocatie] naar de postcode van de nevenlocatie, bedraagt, afgerond 7 km, 15 km respectievelijk 24 km enkele reis (conform [verweerster] “overzicht locaties en reisafstanden” met bron routenet.nl optimale route).
Na afloop van iedere maand declareerde [appellante] een vergoeding voor de door haar in voormelde maand gemaakte dienstreizen. Deze diende zij aan het begin van de maand daarop bij haar leidinggevende in. Deze declaraties werden in de regel vóór de 10e van die maand goedgekeurd zodat de betaling in die maand nog kon worden meegenomen.
Op 1 oktober 2018 heeft er een gesprek tussen [appellante] en mevrouw [regiomanager] (regiomanager en de leidinggevende van [appellante] ) plaatsgevonden. Daarin is onder meer gesproken over een door [appellante] ingediende reiskostendeclaratie over de maand augustus 2018.
Op 3 oktober 2018 heeft er tussen [appellante] , [regiomanager] en mevrouw [personeelsfunctionaris] , personeelsfunctionaris, een gesprek plaatsgevonden over door [appellante] ingediende reiskostendeclaraties.
[appellante] is vervolgens vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
Op 10 oktober 2018 hebben [appellante] , [regiomanager] en [personeelsfunctionaris] de door [appellante] ingediende reiskostendeclaraties over de maanden december 2017, januari 2018 en augustus 2018 gedetailleerd besproken.
Met ingang van 10 oktober 2018 is [appellante] voor de duur van 10 dagen geschorst. Zij heeft nadien geen werkzaamheden meer voor [verweerster] verricht.
[appellante] is op 7 november 2018 op staande voet ontslagen wegen vermeende onregelmatigheden ter zake de reiskostendeclaraties over de afgelopen vier jaren. Bij brief van dezelfde dag heeft [verweerster] het ontslag schriftelijk aan haar bevestigd.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellante] de kantonrechter primair onder meer verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen met toelating van haar tot haar werk en met veroordeling van [verweerster] tot betaling van haar salaris.
3.2.2.Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat er geen dringende reden is geweest voor het gegeven ontslag. [appellante] heeft de kantonrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek en de beslissing daarop kan in hoger beroep verder onbesproken kan blijven.
3.2.3.[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [verweerster] heeft bij voorwaardelijk verzoek de kantonrechter verzocht om tot ontbinding over te gaan.
3.3.1.Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter aan [verweerster] opgedragen te bewijzen wat er tijdens de gesprekken tussen partijen in oktober 2018 door [appellante] is verklaard in het kader van het onderzoek naar mogelijk onterechte declaraties. De getuigenverhoren hebben diezelfde dag aansluitend aan de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verweerster] heeft in enquête [regiomanager] en [personeelsfunctionaris] als getuigen laten horen [appellante] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige laten horen.
3.3.2.In de beschikking van 21 maart 2019 heeft de kantonrechter geconcludeerd dat [appellante] niet conform de feiten heeft gedeclareerd. Volgens de kantonrechter duidt het erop dat [appellante] de ontvangen vergoeding voor woon-werkverkeer onvoldoende vond en welbewust op een andere manier een hogere/extra vergoeding probeerde te verkrijgen. Mede op grond daarvan heeft de kantonrechter de verzoeken afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Aan de behandeling van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek behoefde de kantonrechter niet meer toe te komen.