ECLI:NL:GHSHE:2020:1706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
19/00619 tot en met 19/00627
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen door de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, alsook de opgelegde vergrijpboeten door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had voor de jaren 2010 tot en met 2014 navorderingsaanslagen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 2010 en de boetebeschikkingen gegrond, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De inspecteur ging in hoger beroep tegen de vernietiging van de boetebeschikkingen.

Tijdens de zitting op 7 mei 2020, die digitaal plaatsvond vanwege coronamaatregelen, werd belanghebbende vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De inspecteur had incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende trok zijn hoger beroep in, maar de inspecteur stelde dat dit geen invloed had op zijn incidenteel hoger beroep. Het hof oordeelde dat de intrekking van het hoger beroep van belanghebbende rechtsgeldig was en dat het hof zich zou beperken tot het incidenteel hoger beroep van de inspecteur.

Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2014 inkomsten had ontvangen via een partijrekening, die hij niet had aangegeven in zijn aangiften. Het hof concludeerde dat belanghebbende voorwaardelijk opzet had en dat de opgelegde boetes van 50% van de nagevorderde bedragen passend waren. Echter, vanwege overschrijding van de redelijke termijn werden de boetes met 10% verminderd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de boetebeschikkingen, en de boetes werden verminderd tot de nieuwe bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00619 tot en met 19/00627
Uitspraak op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 september 2019, nummer BRE 17/4148 tot en met 17/4156, in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2010 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffings- en belastingrente (hierna: rente) in rekening gebracht en zijn bij beschikking vergrijpboeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en het beroep tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de boetebeschikkingen betreft, de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd, de boetebeschikkingen vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.532 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft belanghebbende de mogelijkheid geboden om schriftelijk te reageren op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden via een beeldverbinding. Het hof heeft hiertoe besloten gelet op de onmogelijkheid om een fysieke zitting te houden vanwege de coronamaatregelen en baseert de keuze voor een digitale zitting op artikel 2 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (Kamerstukken 35 434).
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 1982 werkzaam in de gemeentepolitiek. Eerst voor [partij A] en later voor de [partij B] (hierna: [partij B] ). In 2002 zijn de partijen [partij B] en [partij C] (hierna: [partij C] ) gaan samenwerken onder de naam [partij D] . Namens de [partij D] is belanghebbende van 2002 tot 2006 wethouder geweest. In de periode van 2006 tot 2010 is belanghebbende voor de [partij D] raadslid geweest. In 2010 is belanghebbende opnieuw wethouder geworden. Eind juni 2013 is hij gedwongen op te stappen als wethouder. In 2014 zijn de [partij B] en [partij C] en [partij E] (thans [partij EE] ) gefuseerd tot één partij, [partij F] . [G] is penningmeester van die partij. Hij is ook penningmeester geweest van [partij B] en [partij C] .
2.2.
Op vordering van de Officier van Justitie hebben drie banken informatie verstrekt over verschillende bankrekeningen waarover belanghebbende heeft beschikt, al dan niet samen met een ander. De ING Bank heeft ook informatie verstrekt over een op 13 januari 1986 door belanghebbende geopende bankrekening op naam van Campagne [partij B] met nummer [rekeningnummer] (hierna: de [partij B] -rekening). De bankpas voor de [partij B] -rekening is aangevraagd voor belanghebbende en voor [H] . Zij waren destijds raadslid voor de [partij B] . Het bestuur van [partij B] verleende aan hen een machtiging tot het gebruik van kascheques en girobetaalkaarten. De [partij B] -rekening was bedoeld om de donaties en bijdragen te ontvangen voor verkiezingscampagnes. Het aan de [partij B] -rekening gekoppelde adres was belanghebbendes privéadres. Verder heeft belanghebbende onder meer verklaard dat hij geen stukken van de [partij B] -rekening meer heeft. Hij heeft stukken die verband hielden met zijn rol in de politiek, ook de bankafschriften, in 2013 en het begin van 2014 vernietigd. De [partij B] -rekening is op 26 januari 2015 opgeheven.
2.3.
Op de [partij B] -rekening zijn in de periode van 1 januari 2010 tot 29 oktober 2014 in totaal 21 donaties gedaan tot een totaalbedrag van € 79.750. Van het totaal aan gelden luidt bij 15 overboekingen de omschrijving “donatie” of “bijdrage campagne” . Bij zes overboekingen is sprake van de omschrijving “factuur” of is in de omschrijving geen aanwijzing dat de overboeking is bestemd voor het voeren van campagne voor [partij B] .
2.4.
In de periode van 21 mei 2007 tot 29 oktober 2014 is voor een bedrag van € 155.514,37 van de rekening opgenomen/uitgegeven middels geldautomaten en betalingen bij verschillende horecagelegenheden, supermarkten en slijterijen, zowel in Nederland als in het buitenland. Van het contant opgenomen geld is een bedrag van € 6.777 uitgegeven bij een reisbureau. Een bedrag van € 15.335,63 is in 2010 besteed ten behoeve van de [partij B] -campagne.
2.5.
Naar aanleiding van een aangifte van fraude op 2 december 2014 is een strafrechtelijk onderzoek, genaamd [Onderzoek] , gestart naar belanghebbende. Belanghebbende is in de periode oktober en november 2015 diverse keren verhoord door de Rijksrecherche. Tijdens die verhoren heeft belanghebbende over het bestaan en de inkomsten en uitgaven van de [partij B] -rekening onder andere verklaard dat hij in de onderhavige periode de enige gemachtigde van de [partij B] -rekening was, dat er maar één bankpasje was en dat dat pasje in zijn bezit was. Belanghebbende heeft dit bankpasje vernietigd, omdat de rekening was beëindigd. Belanghebbende heeft, met name in de beginjaren, ook vanuit zijn privérekening rechtstreeks bedragen betaald aan bedrijven die opdrachten uitvoerden ten behoeve van de [partij B] -campagnes. Dat is dan niet op de betreffende [partij B] -rekening zichtbaar. Donateurs kregen, als zij dat wilden, een factuur, maar belanghebbende heeft deze stukken niet meer. Belanghebbende heeft verklaard dat hij voor het laatst in de aanloop naar de verkiezingscampagne van 2010 actief donateurs heeft benaderd. Volgens belanghebbende waren de bestuurders van de partij op de hoogte van het bestaan van de [partij B] -rekening, maar wisten ze niet en wilden ze niet weten wie de donateurs waren en wat de bedragen waren. Ook heeft belanghebbende verklaard dat hij aan [J] (raadslid [partij D] ) heeft verteld over het bestaan van een rekening waarop donaties werden gestort door bedrijven. De betalingen die met het bankpasje in Rio de Janeiro zijn gedaan moeten worden gezien in het kader van de verrekening en de verevening van de voorfinanciering die belanghebbende eerder van zijn privérekening heeft gedaan. Dat geldt eveneens voor de opnamen in Spanje. Dit betreffen privéreizen van belanghebbende. Verder heeft nooit een kascontrole plaatsgevonden en komt de [partij B] -rekening niet in de jaarstukken van [partij D] of de opvolgers voor.
2.6.
[G] heeft schriftelijk aan de voormalige gemachtigde van belanghebbende verklaard dat het bestuur van [partij D] belanghebbende niet heeft gemachtigd voor één van de bankrekeningen van de partij. Bij het samengaan van [partij B] en [partij C] is de [partij B] -rekening nooit overgedragen aan het bestuur van [partij D] . Het bestuur wist niet van het bestaan van die rekening. Omdat in 2014 samengewerkt ging worden met [partij E] , heeft het bestuur bij de bank geïnformeerd of er nog bankrekeningen bestonden. Toen is de [partij B] -rekening aan het licht gekomen. Omdat de partij volgens [G] niets van de donaties wist, zijn deze nooit in de jaarrekening opgenomen. De partij heeft ook niet beschikt over de gelden op de [partij B] -rekening.
2.7.
[J] heeft op verzoek van de voormalige gemachtigde van belanghebbende verklaard dat binnen de partij bekend was dat forse campagnekosten vanuit een campagnerekening werden betaald. Het partijbestuur had die rekening eigenlijk moeten beheren en controleren. Belanghebbende heeft feitelijk enkel gehandeld namens en met toestemming van de partij. Dat heeft hij naar eer en geweten gedaan. Tegenover de donaties stonden minimaal even hoge en waarschijnlijk zelfs hogere uitgaven. [J] heeft tevens verklaard dat jaarlijks een bedrag in de partijkas werd gestort om daarmee de rekeningen van de verkiezingscampagne te betalen. Indien de partijkas niet meer toereikend was, betaalde belanghebbende zelf die rekeningen.
2.8.
Belanghebbende heeft op 19 oktober 2015 als volgt verklaard (proces-verbaalnummer: [procesverbaalnummer 1] , p. 24-29):
“Verbalisant:
Dat is het verhaal van [K] . Hoe is dat bij u gegaan dan? Want u zegt: “een aantal
ondernemers vond het onterecht". En toen?
Verdachte:
Die hebben toen gezegd : “wij zijn bereid om de kosten van jouw advocaat mee te betalen".
Verbalisant:
Wie waren dat?
Verdachte:
Onder andere [L] , [M] , [N] ... dat zijn zo de namen die ik
me herinner.
Verbalisant:
Dat zijn mensen die ook een bedrijf hebben, begrijp ik?
Verdachte:
Ja. Ja.
Verbalisant:
Kunt u vertellen wat voor bedrijven dat zijn?
Verdachte:
[L Groep] is een verwevenheid van bedrijven. Die doen in recycling. Die doen in
textiel. Die doen heel veel in China.
[bedrijf] van de heer [M] is een toeleverancier van de [P] .
(…)
Verbalisant:
Dat zijn 3 bedrijven die u noemt, die u medio 2013 zijn bijgesprongen in verband met de verwijten die...
Verdachte:
Ja. Die vonden het dermate onrechtvaardig. En ook smerig, de wijze waarop ik werd behandeld. Dat ze zeiden: “Je moet een goede advocaat in de arm nemen. En wij zijn bereid daarin bij te staan”
Verbalisant:
En dat bijstaan: hebben zij dan een bedrag gestort op de rekening?
Verdachte:
Ja, op de [partij B] -campagnerekening.
Verbalisant:
Aan wat voor bedragen moeten we dan denken? Wat zij gestort hebben?
Verdachte:
[L] , ik meen iets van 8000 euro. De andere twee 5000.
(…)
Verbalisant:
Waarom wordt het geld dan op de campagnerekening van de [partij B] gestort?
Verdachte:
Omdat ik [partij B] -bestuurder was en de [partij B] in feite ook, niet alleen ik, maar ook de [partij B] als partij, werd besmeurd.
Verbalisant:
Oké...
Verdachte:
En bovendien: privé kon ik geen geld ontvangen, want dat zou als puur inkomen beschouwd zijn.’
Verbalisant:
Ja... En de rechtsbijstandkosten zijn ook betaald dan van het geld op de [partij B] -campagnerekening?
Verdachte:
Die zijn betaald met..., die zijn betaald, deels door mij, ja, met als tegenrekening de [partij B] -campagnerekening.
Verbalisant:
En dan bedoelt u met tegenrekening?
Verdachte:
Nou, stel dat ik 5000 euro overmaakte aan de advocaat. Op een privérekening van mij, dan werd dat geld door mij verrekend met de [partij B] -campagnerekening.
Verbalisant:
Dus er gaat 5000 euro van uw privérekening naar de advocaat...
Verdachte:
Juist.
Verbalisant:
...En u haalt van de [partij B] -campagnerekening 5000 terug?
Verdachte:
Juist. Juist.
Verbalisant:
Om te voorkomen dat het geld wat door bedrijven eigenlijk gesponsord wordt ten behoeve van uw rechtsbijstand, bij u voor de belasting als privépersoon...
Verdachte:
Als inkomen wordt beschouwd.
(…)
Verbalisant:
Hoe haalt u die 5000 euro van de [partij B] -campagnerekening dan?
Verdachte:
Met het pasje.
Verbalisant:
En die pint u, of die schrijft u over?
Verdachte:
Nee, die schrijf ik niet over. Die pin ik gewoon.
Verbalisant:
Dus uit die opname blijkt niet dat dat het geld is voor die advocaat?
Verdachte:
Euh... nee, want ik kan dat geld ook niet overschrijven van de [partij B] -campagnerekening naar mijn privérekening, want dan lijkt het alsof ik extra inkomsten genereer ten laste van de [partij B] -campagnerekening voor mijn privédoeleinden.
(…)
Verdachte:
Om het te verevenen; om het te verrekenen. Dat is de achterliggende gedachte.
Verbalisant:
Maar wel zodanig dat het buiten het zichtsveld moet zijn. Van het overmaken van het een naar het ander? Ik zou zeggen, maak het gewoon over van de rekening [partij B] naar uw privérekening.
Verdachte:
Nou nee, want dan lijkt het erop alsof ik geld van de [partij B] -campagnerekening gebruik voor mijn privédoeleinden.
Verbalisant:
Maar dat doet u uiteindelijk toch ook?
Verdachte:
Euh...
Verbalisant:
Want u haalt het eraf en stort het op uw rekening?
Verdachte:
Nee, ik betaal van mijn privérekening de advocaat. Dat doet ook [Q] . En ik verreken het met de [partij B] -campagnerekening.
(…)
Verbalisant:
Begrijpt u dat het feitelijk privé gebruik van gelden op de [partij B] -campagnerekening wordt zo?
Verdachte:
Nee, u moet het zien als een verrekening. Ja, ik begrijp dat het allemaal ingewikkeld is hoor, dus alle begrip ervoor dat u daarop door vraagt. Maar het is niet meer en niet minder dan een verevening en een verrekening van. Ingewikkeld.
Verbalisant:
Maar waarom dan zo ingewikkeld?
Verdachte;
Ja, omdat ik dacht dat dat de juiste weg was. Anders had ik het anders gedaan.
Verbalisant:
Want? Hoe bent u daar dan bij gekomen, om het zo te doen?
Verdachte:
Om de reden die ik net gaf: wanneer ik het zou storten op mijn privérekening, het opgevat en
uitgelegd zou kunnen worden als dat ik geld van de campagne over zou maken ten behoeve van privédoeleinden.
Verbalisant:
Ja. En feitelijk gebeurt nu hetzelfde, alleen is het onzichtbaarder. Wat natuurlijk, op het moment dat het dan duidelijk wordt, vraagtekens oproept. Bij mij althans.
Verdachte:
Ja, dat kan ik me voorstellen, maar nogmaals: de achterliggende gedachte is dan middels
verevening en verrekening te komen tot een saldering.”
2.9.
Belanghebbende heeft op 21 oktober 2015 als volgt verklaard (proces-verbaalnummer: [procesverbaalnummer 2] , p. 58-59 en p. 61-62):
“Verbalisant:
We hebben u gisteren kort stortingen genoemd op de en/of-rekening door meneer [N] .
Verdachte:
Ja
Verbalisant:
Waar waren die voor?
Verdachte:
Dat heb ik gezegd: dat was ten behoeve van [R] . Euh... advieswerk van [R] en wellicht ook kunstwerken, maar dat durf ik niet met zekerheid te zeggen.
(…)
Verbalisant:
Dat klopt deels. Dit was een betaling van 2009. Er is ook een betaling geweest in 2011. Opnieuw 5000 euro op uw en/of-rekening. Daarvan zegt hij: "Dit is geen betaling geweest aan [belanghebbende] . [belanghebbende] woonde op een of andere manier samen met een Braziliaanse Die jongen zit in de kunst. Hij heeft geholpen bij de aankoop van kunst om in de gemeente [woonplaats] te plaatsen".
Verdachte:
Ja
Verbalisant:
“Maar” zegt hij: "de onderhandelingen of de gesprekken voor deze jongen zal ik met [belanghebbende] hebben gevoerd, want die jongen spreekt namelijk geen Nederlands . En hij spreekt geen Engels, althans onvoldoende naar zijn idee.
Verdachte:
Het zal...
Verbalisant:
Dus hij zegt: “Het was geen betaling aan [belanghebbende] , maar aan de jongen", zoals hij het noemt. Dan vul ik even [R] in...
Verdachte:
Ja
Verbalisant:
“Maar de onderhandelingen daarvoor en de gesprekken, die heb ik wel met [belanghebbende] gevoerd.
Verdachte:
Het is een inkomstenbron van [R] primair. Als je een en/of-rekening hebt, is dat denk ik
vooral bedoeld om, wanneer de hoofdontvanger niet in staat is om geld op te nemen, of
transacties uit te voeren, dat de ander dat wel kan doen. Mij lijkt dat in een relatie een veel
voorkomend verschijnsel.”
2.10.
Op 20 oktober 2015 heeft de inspecteur op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht om informatie uit het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende met het oog op de beoordeling van de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014. Deze informatie heeft de inspecteur op 11 november 2015 gekregen. Vervolgens is een onderzoek gestart waarvan het rapport met dagtekening 4 januari 2016 aan belanghebbende is gestuurd. Naar aanleiding daarvan zijn aan belanghebbende de onderstaande navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met boete- en rentebeschikkingen opgelegd. De vergrijpboete in de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 is aangekondigd bij brief van 27 november 2015. De overige vergrijpboeten zijn bij brief van 4 januari 2016 aangekondigd.
Zaaknr.
Jaar
Kenmerk
Belasting
Rente
Boete
Datum
19/00619
2010
[aanslagnummer] .H.07. 01
€ 20.167
€ 3.184
€ 20.167
19 dec. 2015
19/00620
2011
[aanslagnummer] .H.17.01
€ 6.846
€ 928
€ 5.403
30 jan. 2016
19/00621
2011
[aanslagnummer] .W. 17.01.4
€ 706
€ 95
-
30 jan. 2016
19/00622
2012
[aanslagnummer] .H.27.01
€ 3.900
€ 385
€ 2.761
30 jan. 2016
19/00623
2012
[aanslagnummer] .W.27.01.4
€ 375
€ 37
-
30 jan. 2016
19/00624
2013
[aanslagnummer] .H.37.01
€ 12.264
€ 825
€ 10.230
6 feb. 2016
19/00625
2013
[aanslagnummer] .W.37.01.4
€ 1.271
€ 84
-
30 jan. 2016
19/00626
2014
[aanslagnummer] .H.47.01
€ 2.180
€ 57
€ 1.275
29 jan. 2016
19/00627
2014
[aanslagnummer] .W.47.01.4
€ 243
€ 6
-
29 jan. 2016
2.11.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
2.12.
De inspecteur heeft tijdens beroepsprocedure bij de rechtbank geconcludeerd tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en tot vermindering van de boetebeschikking voor het jaar 2010. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.045, de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikkingen voor de jaren 2010 tot en met 2014 vernietigd.
2.13.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 6 mei 2020, omstreeks 17:10 uur, telefonisch contact opgenomen met het hof. Tijdens dat gesprek heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende het hoger beroep om hem moverende redenen wenst in te trekken. De gemachtigde van belanghebbende heeft medegedeeld dat een schriftelijke bevestiging van de intrekking van het hoger beroep volgt. De medewerker van het hof heeft de gemachtigde erop gewezen dat de inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en dat dit beroep tijdens de zitting van 7 mei 2020, 11:45 uur, zal worden behandeld.
2.14.
Op 7 mei 2020, om 10:47 uur en om 10:58 uur, heeft de griffier van het hof telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende. De griffier heeft de gemachtigde medegedeeld dat het hof nog geen schriftelijke bevestiging van de intrekking van het hoger beroep heeft ontvangen en daarom de gemachtigde verzocht een kopie van de schriftelijke intrekking naar het hof te faxen. De gemachtigde heeft daarop verklaard dat hij in de veronderstelling verkeert dat de zitting van 7 mei 2020, 11:45 uur, geen doorgang vindt, omdat het hoger beroep de vorige dag is ingetrokken. De gemachtigde heeft verder verklaard dat hij telefonisch contact heeft gehad met [S] van de Belastingdienst en dat zij heeft bevestigd dat de zitting geen doorgang behoeft. Hierop heeft de griffier aan de gemachtigde medegedeeld dat de zitting doorgang vindt en dat, indien hij van mening is dat met het intrekken van het principaal hoger beroep eveneens het incidenteel hoger beroep is komen te vervallen, hij dit tijdens de zitting aan de belastingkamer kan voorleggen.
2.15.
Op 7 mei 2020, om 11:08 uur, heeft het hof een faxbericht van de gemachtigde ontvangen, gedagtekend 6 mei 2020, met de titel
“Intrekking hoger beroep BK-SHE 19/00619 t/m 19/00627, Zitting van 7 mei 2020 behoeft geen doorgang te vinden”en de volgende inhoud:
“Met referte aan het telefonisch contact van zojuist, bericht ik u met het besluit van cliënt (de heer [belanghebbende] ).
Cliënt heeft wegens zijn persoonlijke omstandigheden besloten tot het intrekken van het beroep en verzoekt uw Hof tot beëindiging van de procedure met inbegrip van het incidenteel hoger beroep van verweerder (de Belastingdienst).
Gelet op de korte termijn die resteert tot de geplande zitting van 7 mei a.s., zal ik de behandelaar van het beroep zijdens verweerder per e-mail en telefonisch op de hoogte stellen van dit schrijven.”
2.16.
Op 7 mei 2020, om 11:11 uur, heeft het hof een tweede faxbericht van de gemachtigde ontvangen. Dit faxbericht bevat een afschrift van een e-mail, verstuurd door de gemachtigde op 6 mei 2020, 17:30 uur, aan [S] van de Belastingdienst. De bijlage van de e-mail bevat de brief met dezelfde dagtekening, titel en inhoud als het faxbericht van 11:08 uur (onder 2.15). Het e-mailbericht heeft de volgende inhoud:
“Met referte aan het telefonisch contact van zojuist, bericht ik u met een afschrift van het zo-even naar het Hof verzonden schrijven in de zaak van de heer [belanghebbende] .
Cliënt heeft besloten tot intrekking van het beroep. Kortheidshalve verwijs ik u verder naar de inhoud van de bijlage.”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen de boetebeschikkingen gegrond is verklaard en de boetebeschikkingen zijn vernietigd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Op grond van artikel 6:24 in verbinding met artikel 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het hoger beroep door de indiener schriftelijk worden ingetrokken.
4.2.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het hof betoogd dat hij het hoger beroep heeft ingetrokken onder de voorwaarde dat de inspecteur diens incidenteel hoger beroep eveneens intrekt. Het hof is van oordeel dat uit de inhoud en de strekking van de onder 2.15 vermelde schriftelijke verklaring van 6 mei 2020 en de onder 2.16 vermelde correspondentie met de gemachtigde blijkt dat belanghebbende het hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Anders dan belanghebbende meent, blijkt uit genoemde correspondentie niet dat de intrekking is gedaan onder de voorwaarde dat de inspecteur zijn incidenteel hoger beroep intrekt.
4.3.
Voor zover belanghebbende meent dat met het intrekken van het hoger beroep de grondslag voor het incidenteel hoger beroep is komen te vervallen, berust dit op een onjuiste opvatting. In artikel 8:111, tweede lid, Awb is immers bepaald dat intrekking van het hoger beroep na aanvang van de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep geen gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep [1] . De gemachtigde van belanghebbende is hier door een medewerker van het hof (onder 2.13) en door de griffier (onder 2.14) op gewezen.
4.4.
Belanghebbende heeft zich niet beroepen op enige grond voor aantastbaarheid van de intrekking van het hoger beroep, zoals het geval is in een situatie waarin sprake is van, kort gezegd, dwaling, dwang of bedrog. [2]
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat op het rechtsgeldig ingetrokken hoger beroep niet meer beslist hoeft te worden. Het hof zal zich daarom beperken tot het doen van uitspraak op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur.
Ten aanzien van het geschil
4.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende gelijktijdig met de navorderingsaanslagen vergrijpboeten opgelegd op grond van artikel 67e AWR en § 25 en § 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB). De inspecteur stelt dat het aan primair opzet, subsidiair grove schuld, van belanghebbende is te wijten dat over de jaren 2010 tot en met 2014 te weinig belasting is geheven. De bewijslast voor (voorwaardelijk) opzet of grove schuld ligt bij de inspecteur. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur geen enkel bewijs heeft aangedragen waaruit blijkt dat belanghebbende dergelijke verwijten kunnen worden gemaakt.
4.7.
De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2014 via de [partij B] -rekening bedragen heeft ontvangen die door hem in privé zijn genoten en dat belanghebbende deze inkomsten ten onrechte niet in zijn aangiften IB/PVV heeft verantwoord. Ook heeft hij aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de beschikking heeft gehad over het saldo op de [partij B] -rekening. Belanghebbende heeft het vermogen in desbetreffende jaren echter niet aangegeven in de aangiften IB/PVV. Gelet hierop is het hof van oordeel dat belanghebbende bij het doen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2014 de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. Gelet op de verklaringen die belanghebbende heeft afgelegd in het kader van de strafprocedure, was hij zich hiervan ook bewust. Het hof baseert het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de bevindingen uit het strafdossier, meer specifiek de verklaringen:
  • van belanghebbende dat hij, in de onderhavige jaren, de enige gemachtigde van de [partij B] -rekening was, dat er maar één bankpasje was, dat dat pasje in zijn bezit was (onder 2.5) en dat hij dit pasje na zijn gedwongen aftreden heeft vernietigd (onder 2.2).
  • van [G] dat de partij geen weet had van de (gelden op de) [partij B] -rekening en daar ook nooit over heeft beschikt en dat deze rekening niet in de jaarstukken van de partij en diens voorgangers is opgenomen (onder 2.6).
  • van belanghebbende dat de een deel van de stortingen verband hielden met de advocaatkosten die hij heeft moeten betalen n.a.v. de ‘taxiritten affaire’ (onder 2.8), ongeacht dat bij de overboekingen sprake was van de tekst “donatie”, “bijdrage campagne” of “factuur” in de omschrijving (onder 2.3).
  • van belanghebbende dat de storting van € 5.000 op de en-/of-rekening van belanghebbende en diens partner verband hield met de bemiddelingsdiensten van belanghebbende bij aankoop van kunst door de [N] Foundation, ongeacht dat bij de overboeking sprake was van de tekst “donatie” in de omschrijving (onder 2.9).
  • van belanghebbende dat hij in privé geen geld wilde ontvangen, omdat dit fiscaal gezien als inkomen van belanghebbende zou worden beschouwd (onder 2.8).
  • van belanghebbende dat hij bewust contanten heeft gepind, waardoor niet de indruk werd gewekt dat hij de gelden op de [partij B] -rekening voor privédoeleinden gebruikte (onder 2.8).
  • van belanghebbende dat hij voor het laatst tijdens de verkiezingscampagne van 2010 kosten heeft gemaakt en actief donateurs heeft benaderd (onder 2.5).
  • van belanghebbende dat de pinopnamen en -betalingen in het buitenland voor privédoeleinden waren (onder 2.5).
  • van belanghebbende dat de betalingen aan het reisbureau voor privédoeleinden waren (onder 2.5).
4.8.
Voor zover het betoog van belanghebbende tijdens de zitting aldus moet worden begrepen dat hem wegens psychische klachten geen verwijt treft, overweegt het hof dat dit betoog niet slaagt. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften - dit betreft meer specifiek de periode tussen januari 2012 en mei 2015 - te kampen had met zodanige psychische klachten dat het verwijt van voorwaardelijk opzet hem niet valt te maken.
4.9.
Gelet op de ernst van het vergrijp acht het hof het, in beginsel, passend en geboden om aan belanghebbende vergrijpboeten van 50% van de nagevorderde bedragen op te leggen. Verder zijn de vergrijpboeten qua hoogte in overeenstemming met de in artikel 67e, eerste lid, AWR en § 25 en § 27 van het BBBB opgenomen richtlijnen. Voorts moet worden bezien of sprake is van strafverzwarende en/of strafverminderende omstandigheden.
4.10.
De inspecteur heeft tijdens de zitting bij het hof verklaard dat zowel sprake is van strafverzwarende als strafverminderende omstandigheden. Het resultaat van deze afweging leidt, voor zover het aan belanghebbendes opzet te wijten is dat te weinig belasting is geheven, tot een passende en geboden boete van 50%, aldus de inspecteur. De inspecteur noemt als strafverzwarende omstandigheden: listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat de ten onrechte niet geheven belasting verhoudingsgewijs omvangrijk is. Het hof is van oordeel dat de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat sprake is van zodanige strafverzwarende omstandigheden. Ook de hoogte van de nagevorderde bedragen acht het hof geen reden voor strafverzwaring. Daarom zijn hogere boeten dan 50% van de nagevorderde bedragen in het onderhavige geval passend noch geboden.
4.11.
De vraag resteert of sprake is van omstandigheden op basis waarvan de boeten dienen te worden gematigd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boeten moet worden verminderd tot nihil, omdat hij reeds gedurende lange tijd te kampen heeft met psychische klachten die mede het gevolg zijn van de situatie waarin hij na zijn gedwongen aftreden is terecht gekomen. Belanghebbende heeft deze stelling niet met nadere bewijsstukken, zoals een medische verklaring, onderbouwd. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van [de psychiater] , psychiater, waaruit blijkt dat belanghebbende in 2018 in behandeling was bij een psychiater-psychotherapeut. Hieruit kan echter geen conclusie worden getrokken over de huidige psychische klachten. Gelet hierop is het hof van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit moment heeft te kampen met psychische klachten die zijn persoonlijke situatie negatief beïnvloeden. Het hof vindt daarom geen aanleiding tot matiging van de boeten wegens belanghebbendes persoonlijke omstandigheden.
4.12.
Niet gesteld of gebleken is dat de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende aanleiding geven om de boeten te matigen.
4.13.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om met strafverzwarende en/of strafverminderende omstandigheden rekening te houden en acht het hof boeten van 50% van de nagevorderde bedragen passend en geboden.
4.14.
Naar het oordeel van het hof bestaat er daarentegen wel reden om de boeten te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.15.
Ten aanzien van de matiging van de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt. De redelijke termijn vangt aan met de brief van de inspecteur van 27 november 2015 waarin de inspecteur aankondigt voornemens te zijn de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 met vergrijpboete op te leggen. De redelijke termijn bedraagt vanaf dat aanvangsmoment tot de uitspraak op het hoger beroep in totaal vier jaar. Aangezien het hof heden uitspraak doet, is de redelijke termijn met, afgerond op hele maanden, zeven maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn wordt, naar het oordeel van het hof, niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden.
4.16.
Overeenkomstig de uitgangspunten als vermeld in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, dienen boetebeschikkingen bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden, doch niet meer dan twaalf maanden, verlaagd te worden met 10%.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de boetebeschikkingen als volgt verminderd dienen te worden:
Jaar
Bedrag van de nagevorderde belasting*
Boete van 50% van de nagevorderde belasting
Boete na vermindering wegens overschrijding redelijke termijn (10%)
2010
€ 12.192 [3]
€ 6.096
€ 5.486
2011
€ 5.403
€ 2.701
€ 2.430
2012
€ 2.761
€ 1.380
€ 1.242
2013
€ 10.230
€ 5.115
€ 4.603
2014
€ 1.275
€ 637
€ 573
* na vermindering met de eerder vastgestelde bedragen.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om voor het door de inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep griffierecht te heffen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Dat belanghebbende het hoger beroep heeft ingetrokken, doet er niet aan af dat de gemachtigde van belanghebbende in het incidenteel hoger beroep een proceshandeling heeft verricht door op de zitting bij het hof te verschijnen. Tot en met de beroepsfase heeft de inspecteur vergrijpboeten verdedigd van 100% en pas in de hoger beroepsfase heeft hij het standpunt ingenomen dat de boeten op 50% moeten worden gesteld. Daarom is het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de boetebeschikkingen gegrond en moeten de uitspraken op bezwaar in zoverre worden vernietigd.
4.21.
Voor het verschijnen ter zitting kent het hof een proceskostenvergoeding toe van 1 (punt) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor wegens samenhangende zaken) is in totaal € 787,50.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.23.
De toe te kennen vergoeding dient aan de rechtsbijstandverlener te worden betaald, omdat aan belanghebbende een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand. [4]

5.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de boetebeschikkingen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van de inspecteur inzake de boetebeschikkingen;
  • vermindert de boetebeschikking voor 2010 tot een bedrag van € 5.486;
  • vermindert de boetebeschikking voor 2011 tot een bedrag van € 2.430;
  • vermindert de boetebeschikking voor 2012 tot een bedrag van € 1.242;
  • vermindert de boetebeschikking voor 2013 tot een bedrag van € 4.603;
  • vermindert de boetebeschikking voor 2014 tot een bedrag van € 573;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 787,50;
  • bepaalt dat de inspecteur de kosten van het geding betaalt aan de rechtsbijstandverlener.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie ook Hoge Raad 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3119, BNB 2001/377
2.Vgl. Hoge Raad 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0277.
3.Na vermindering in de beroepsfase, zie de brief van de inspecteur van 8 januari 2019 aan de rechtbank. Het nagevorderde bedrag was € 20.167, minus 52% van € 15.335, is € 12.192.
4.Artikel 8:75, lid 2, Awb.