ECLI:NL:GHSHE:2020:2192

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
200.268.335_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de man tegen de vrouw, na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De man vorderde dat de vrouw haar medewerking zou verlenen aan de notariële levering van haar aandeel in de woning en de aandelen in een besloten vennootschap, alsook een maandelijkse betaling van € 975,-- aan hem. De man stelde dat partijen in juni 2018 overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap, maar de vrouw betwistte dit. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van de man af, omdat niet kon worden aangenomen dat er een alomvattende wilsovereenstemming was bereikt. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de man beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een overeenkomst was. Het hof concludeerde dat partijen geen overeenstemming hadden bereikt over de financiële consequenties van de verdeling, en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.268.335/01
arrest van 14 juli 2020
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.M.H. Vullings te Eindhoven,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. C.C. van Veenendaal te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 oktober 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 september 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

1.Vooraf

Dit kort geding betreft in de kern de vraag of partijen, nadat de rechtbank de verdeling van hun huwelijksgemeenschap heeft gelast, vervolgens zelf een verdeling van die gemeenschap zijn overeengekomen.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/349157/KG ZA 19-485)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met de producties 12 t/m 15, met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met de producties 1 t/m 11;
  • de schriftelijke toelichting van de zijde van de man van 2 juni 2020 (waarin hij reageert op de memorie van antwoord van de vrouw);
  • de schriftelijke toelichting van de zijde van de vrouw van 2 juni 2020 (waarin zij reageert op de schriftelijke toelichting van de man);
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de voorzieningenrechter in rov. 2 van het bestreden vonnis weergegeven feiten, waarnaar het hof kortheidshalve verwijst. Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof een samenvatting van deze feiten, aangevuld met enkele feiten die tussen partijen niet in geschil zijn:
partijen zijn in 1984 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen;
op 5 juni 2015 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend;
op 7 oktober 2016 is de echtscheiding uitgesproken. Ook is daarbij bepaald dat de man € 783,-- per maand aan partneralimentatie moet betalen. De “beslissing betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap” is aangehouden;
e echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 13 februari 2017;
bij eindbeschikking van 23 maart 2018 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast (dictum, rov. 3.1 in verbinding met rov. 2.2.1, slotzin). De rechtbank heeft daarbij onder meer:
- de verkoop van de echtelijke woning gelast (en daarbij overwogen dat dit bevel onverlet laat dat het partijen vrij staat om in onderling overleg afspraken te maken over toedeling van de woning aan de man);
- overwogen dat de aandelen in de B.V. aan de man dienen te worden toegedeeld en dat de vrouw “aanspraak heeft op de helft van de waarde van de aandelen”.
partijen zijn na de eindbeschikking met elkaar in overleg getreden over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap;
op 20 juni 2018 heeft mr. Vullings (de advocaat van de man) aan mr. Bloemen (de voormalige advocaat van de vrouw) de volgende e-mail gestuurd:
“Het is partijen gelukt om alsnog overeenstemming te bereiken over de definitieve verdeling en partneralimentatie ter voorkoming van een hoger beroep.
Partijen zijn het volgende overeengekomen, e.e.a. conform bijlage 180618 vs01 en samengevat op hoofdlijnen:
1. Uw cliënte ontvangt een totaalbedrag van € 375.000 (fixed bedrag) als totale verrekening en afrekening van de scheiding van partijen met finale kwijting over en weer (een bedrag van
€ 160.000,-- is reeds voldaan);
2. Uw cliënte ontvangt een aanvullend bedrag van € 5.000,- extra als ik vandaag van u een schriftelijk akkoord heb ontvangen.
3. De woning wordt aan mijn cliënt toegescheiden onder de voorwaarde van het ontslag uit de hoofdelijkheid van de hypotheek (waarde woning € 1.050.000);
(…)
8. Uw cliënte ziet af van:
a. haar aanspraken op partneralimentatie met ingang van 1 juli 2018, hieraan wordt een niet- wijzigingsbeding gekoppeld;
b. (…)
c. (…)
d. waarde van de aandelen van de onderneming van cliënt (de aandelen worden aan cliënt
toegedeeld):
(…)
12. Partijen vrijwaren elkaar voor fiscale claims;
13. Partijen verlenen elkaar finale kwijting;
14. Cliënt zal geen hoger beroep instellen;
15. De afspraken zullen worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst die door partijen zal worden getekend.
Ik hoor graag voor 14.00 uur uw akkoord waarna ik de vaststellingsovereenkomst zal opstellen.”;
daarop heeft mr. Bloemen geantwoord bij e-mail van 20 juni 2018 dat zij eveneens heeft begrepen dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen. Zij heeft namens de vrouw opmerkingen geplaatst bij de weergave door mr. Vullings van (voor zover thans van belang) de punten 1, 8, 12 en 15. De e-mail wordt afgesloten met de mededeling dat zij de concept vaststellingsovereenkomst graag ontvangt;
op 7 september 2018 heeft de vrouw de eerste concept vaststellingsovereenkomst ontvangen van de zijde van de man;
na al een reactie te hebben gegeven op 11 september en op 16 november 2018, heeft mr. Bloemen bij brief van 5 december 2018 uitgebreid gereageerd op de concept vaststellingsovereenkomst van 7 september 2018. In die brief is – voor zover thans van belang – het volgende opgemerkt:
“Op 7 september jl. zond u mij toe de conceptvaststellingsovereenkomst (als pdf-bestand), zulks naar
aanleiding van de gewisselde mails van 20 juni 2018.
Ik ben mij ervan bewust dat onderhavige reactie wat langer op zich heeft laten wachten. Dit is
enerzijds het gevolg van de omstandigheden op mijn kantoor, doch anderzijds ook het gevolg van het
feit dat uw vaststellingsovereenkomst totaal niet in overeenstemming is met e-mailwisseling van 20 juni 2018.
Deze e-mailwisseling van 20 juni 2018 gaat er namelijk (onder andere) van uit dat cliënte een fixed
bedrag van € 375.000 + € 5.000 ontvangt en dat zij anderzijds afziet van de aandelen. Bovendien staat in de mails dat partijen elkaar vrijwaren voor fiscale claims. Uw conceptovereenkomst geeft echter opeens aan dat cliënte de aandelen voor een zekere overdrachtsprijs van de hand zou doen. (…)
(…)
Tot slot
Met voorgaande wijzigingen en aanvullingen tracht cliënte, ondanks het feit dat uw cliënt zich zelf niet houdt aan de uitgangspunten in de e-mails van 20 juni 2018, toch tot een oplossing te komen.”
vervolgens zijn tot 26 april 2019 vele berichten over en weer gewisseld met daarbij aangepaste concept vaststellingsovereenkomsten. In de laatste e-mail, van 26 april 2019, heeft mr. Bloemen gemeld dat de vrouw de concept vaststellingsovereenkomst niet zou ondertekenen;
op 6 september 2019 heeft de vrouw de beschikking van 7 oktober 2016 aan de man laten betekenen met het bevel om binnen twee dagen na die datum een bedrag te voldoen van € 11.798,39.
Eerste aanleg
4.2.
De man heeft de vrouw in kort geding gedagvaard. Voor de voorzieningenrechter heeft hij, na vermeerdering van eis, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het volgende gevorderd:
1. de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, haar medewerking te verlenen aan de notariële levering van haar aandeel in de woning aan de [adres] te [plaats] aan de man, onder de opschortende voorwaarde van het hoofdelijke ontslag van de vrouw uit de hypotheken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft;
2. de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis haar medewerking te verlenen aan de notariële levering van de aandelen in de besloten vennootschap [B.V.] B.V. aan de man, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft;
3. indien en voor zover de vrouw haar medewerking als gevorderd onder 1. en 2. niet verleent, aan de man vervangende toestemming te verlenen, althans hem te machtigen om de notaris mede namens de vrouw, opdracht te geven om bij notariële akte de woning aan de [adres] te [plaats] goederenrechtelijk aan de man te leveren, alsmede de aandelen in de besloten vennootschap [B.V.] B.V. bij notariële akte aan de man te leveren, waarbij het onderhavige vonnis in de plaats treedt van de door de vrouw noodzakelijk te verrichten rechtshandelingen zijnde haar handtekening en verklaring, althans een vertegenwoordiger voor de vrouw aan te wijzen die de benodigde rechtshandelingen namens de vrouw zal verrichten;
4. de vrouw te veroordelen om met ingang van 1 april 2019 maandelijks aan de man te voldoen een bedrag van € 975,-- tot aan de dag der notariële levering van de woning aan de man;
5. de door de vrouw ingezette executie van de echtscheidingsbeschikking van 7 oktober 2016 met onmiddellijke ingang te schorsen;
6. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3.
Aan deze vordering heeft de man in eerste aanleg, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De man heeft spoedeisend belang bij de vordering. Partijen hebben inmiddels meer dan een jaar geleden overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft afgezien van het instellen van hoger beroep tegen de eindbeschikking en hij heeft zijn medewerking verleend aan de verevening van de pensioenen, lijfrentes etc. Verder heeft hij al een bedrag van € 160.000,- aan de vrouw betaald en heeft hij toegezegd om een slotbetaling te doen die € 12.500,- hoger ligt dan het restant dat hij volgens de gemaakte afspraken nog aan de vrouw is verschuldigd. De vrouw heeft de afwikkeling van de verdeling echter stelselmatig getraineerd, onder meer door telkens nieuwe punten aan te dragen die geen onderdeel uitmaken van de bereikte overeenstemming.
De vrouw maakt tot slot misbruik van bevoegdheid door de beschikking van 7 oktober 2016 te executeren op een punt dat is achterhaald door de op 20 juni 2018 gemaakte afspraken over stopzetting van de alimentatie.
4.4.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.5.
De
voorzieningenrechterheeft als volgt geoordeeld. De man heeft spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Echter, niet kan worden aangenomen dat partijen in juni 2018 (of nadien) een alomvattende wilsovereenstemming hebben bereikt over een verdeling van de huwelijksgemeenschap (rov. 4.4). De vorderingen van de man zijn afgewezen en de kosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Hoger beroep
Omvang van de rechtsstrijd
4.6.
De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met dien verstande dat waar de vorderingen sub 1 en 2, hiervóór weergegeven, een termijn van 14 dagen na het
vonnishanteren, dit is gewijzigd in 14 dagen na het
arrest(onderstreping hof). Deze vermindering van eis is toegestaan.
De man heeft zijn eis in hoger beroep ook vermeerderd (grief 6). Omdat de man deze grief heeft ingetrokken (schriftelijke toelichting, pt. 33), behoeft deze geen verdere bespreking.
De man heeft voorts de wettelijke rente gevorderd over de veroordeling van de vrouw in de proceskosten. Tegen deze vermeerdering van eis is geen bezwaar gemaakt. Het staat de man ook vrij zijn eis in hoger beroep te vermeerderen. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. Het hof zal beslissen op de aldus gewijzigde eis.
De grieven zien op de volgende onderwerpen:
  • het bestaan van een alomvattende overeenstemming (grieven 1 t/m 3);
  • de afwijzing van de vordering van de man sub 4 (tot betaling van een geldsom aan hem), (grief 4);
  • de afwijzing van de vordering van de man sub 5 (schorsing van de executie van de beschikking van 7 oktober 2016), (grief 5);
Grief 7 is een veeggrief, die naast de andere grieven geen zelfstandige bespreking behoeft.
Alvorens de grieven 1 t/m 5 te bespreken, dient het hof te beoordelen of de man voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn hoger beroep. De vrouw weerspreekt dit.
Spoedeisend belang
4.7.
Het hof oordeelt als volgt. De man heeft voldoende spoedeisend belang bij zijn vorderingen. De rechtbank heeft op 23 maart 2018 de wijze van verdeling gelast en aldus een bevel gegeven aan partijen om tot verdeling over te gaan. Partijen zijn daarna in overleg getreden om zelf een verdeling overeen te komen. Dit stond partijen vrij.
In geschil is of het overleg heeft geleid tot het bestaan van de door de man gestelde overeenkomst. Zo deze overeenkomst er is, dienen partijen daaraan met de nodige voortvarendheid uitvoering te geven. Het beginsel dat niemand kan worden genoodzaakt in een onverdeeldheid te blijven (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2036, rov. 3.3.2) noopt daartoe, temeer daar deze overeenkomst al meer dan twee jaar geleden tot stand zou zijn gekomen (op 20 juni 2018). Het gaat hier voorts om de verdeling van een bijzondere gemeenschap, namelijk een huwelijksgemeenschap. De man heeft er belang bij dat zó lang na de echtscheiding, op 13 februari 2017, dus nu al bijna drieënhalf jaar later, spoedig duidelijkheid komt over het slaken van de huwelijksvermogensrechtelijke banden als gevolg van de door hem gestelde overeenkomst. Van hem kan in deze situatie niet worden gevergd dat hij nog langer in onzekerheid moet verkeren of hij (in financieel opzicht) nog met de vrouw verbonden blijft.
Overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap (grieven 1 t/m 3)
4.8.
De
voorzieningenrechteris van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat partijen in juni 2018 (of nadien) een alomvattende wilsovereenstemming hebben bereikt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap (rov. 4.4). In het bijzonder zijn partijen het er niet over eens of het bedrag van € 375.000,-- dat de man aan de vrouw zou voldoen tegen finale kwijting (blijkens pt. 1 van de e-mail van de advocaat van de man van 20 juni 2018) een netto- of brutobedrag is. Ook over de betekenis van de vrijwaring voor fiscale claims (pt. 12 van genoemde e-mail) verschillen partijen van mening. Volgens de man komt een eventuele fiscale heffing die de vrouw zou treffen na uitvoering van de afspraken voor haar rekening. Volgens de vrouw dient zij gevrijwaard te blijven van zo’n heffing. Ook is in geschil of het afsprakenpakket van 20 juni 2018 een ondeelbaar geheel is of dat de afspraken ieder op zichzelf beschouwd moeten worden en nakoming van elk afzonderlijk punt, los van de overige punten, kan worden afgedwongen (rov. 4.4). Over de fiscale afwikkeling van de toedeling van de aandelen aan de man bestaat evenmin overeenstemming (rov. 4.6).
4.9.
De
manvoert het volgende aan. De beschikking van de rechtbank in de echtscheidingsprocedure was niet juist. Op voorstel van de man zijn partijen daarom met elkaar in overleg gegaan. Het overleg heeft geleid tot overeenstemming, die is bevestigd in de e-mails van partijen van 20 juni 2018. De overeenkomst houdt het volgende in. De man betaalt de vrouw een totaal en finaal bedrag van € 375.000,--. Hij ziet af van het instellen van hoger beroep. De vrouw ziet af van partneralimentatie. Partijen verlenen elkaar finale kwijting, ook fiscaal.
Partijen zijn vervolgens in discussie getreden over de tekstformuleringen in de nog op te stellen vaststellingsovereenkomst. Het gesprek daarover op 19 februari 2019 verliep constructief en de man heeft toegezegd een extra bedrag van € 12.500,-- aan de vrouw te voldoen “om de fiscale claim voor de vrouw te compenseren uit hoofde van overdracht van de aandelen [B.V.] B.V. aan [de man]”, (mvg, pt. 12). De man heeft voortdurend te kennen gegeven dat het bedrag van € 375.000,-- (later dus vermeerderd met een bedrag van € 12.500,--) voor hem een finaal te betalen bedrag is en dat hij niet de eventuele fiscale claims van de vrouw verder compenseert (mvg, pt. 14). De vrouw wenst dat de man haar moet vrijwaren voor een mogelijke fiscale claim in verband met het loonbelastingstamrecht door het woordje netto toe voegen aan het totaalbedrag van € 375.000,--. Daarvan kan geen sprake zijn. Op dit punt verschillen partijen “fundamenteel” van mening (schriftelijke toelichting, pt. 26). De man heeft al een tegemoetkoming gedaan met het bedrag van € 12.500,-- Bovendien draagt elke partij zelf zijn of haar eigen verantwoordelijkheid voor eventuele fiscale claims (mvg, pt. 28). De vrouw wenst dat de man instaat voor iedere fiscale claim. Die vrijwaring wil de man niet geven. Partijen hebben een deal en de vrouw dient deze na te komen (mvg, pt. 36). Bij de fiscale claims gaat het bovendien slechts over een “kleine post”, (mvg, pt. 35).
De vrijwaring voor fiscale claims is volledig geaccordeerd door de vrouw (alleen niet voor het geval er aangifte wordt gedaan in strijd met gemaakte afspraken of als de fiscus oordeelt dat sprake is van afkoop van alimentatie), (mvg, pt. 31)).
Over de overeenstemming over de woning en de fiscaliteit rondom de overdracht van de aandelen bestaat geen twijfel (mvg, pt. 44).
De man heeft tijdens de zitting voor de voorzieningenrechter aangeboden de door hem te betalen bedragen onder de notaris te storten, zodat de discussie die er eventueel zou zijn over een mogelijke belastingclaim alsnog door de rechter kon worden beslecht. Afhankelijk van de uitspraak van de rechter zou dan óf de vrouw óf de man een eventuele fiscale claim dienen te voldoen. Dit was voor de vrouw echter niet acceptabel. De vrouw heeft daarbij enkel de opmerking gemaakt dat de fiscale claims verder moeten worden uitgewerkt.
De man heeft inmiddels al € 160.000,-- betaald aan de vrouw en “het aanvullende bedrag” (mvg, pt. 21) van € 227.500,-- kan de man voldoen op het moment dat de vaststellingsovereenkomst is getekend. De vrouw heeft het bedrag van € 160.000,-- zonder protest gehouden (mvg, pt. 33).
4.10.
De
vrouwvoert het volgende verweer. Partijen hebben noch op 20 juni 2018, noch op enig ander moment een alomvattende overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap (mva, pt. 29). Partijen zijn inderdaad, zoals de man stelt, op zijn voorstel met elkaar in overleg gegaan. De vrouw heeft daarmee ingestemd, om een lange hoger beroepsprocedure te voorkomen. De vrouw heeft daarbij wel als voorwaarde gesteld dat zij voorafgaande aan het overleg een bedrag van € 160.000,-- van de man zou ontvangen. De man heeft dit bedrag in drie tranches overgemaakt: twee keer € 50.000,-- en één keer € 60.000,--, zijnde studiegeld voor de kinderen (mva, pt. 15).
Het doel van het gesprek was om te onderzoeken of partijen het eens konden worden over algehele (financiële) afwikkeling, afwijkend van de verdelingsbeschikking van de rechtbank.
Hetgeen partijen uiteindelijk verdeeld heeft gehouden, is het bedrag dat de man aan de vrouw zou voldoen: of dit een netto of bruto bedrag is. Dit was en blijft het grootste discussiepunt tussen partijen (mva, pt. 32). Er is daarom geen algehele overeenstemming. De vrouw heeft vanaf het begin aangegeven dat zij enkel instemt met een netto bedrag ofwel dat zij volledig wordt gevrijwaard voor fiscale claims. Deze afspraak is ook vastgelegd in de e-mail correspondentie van 20 juni 2018 (schriftelijke toelichting, pt. 9) Partijen zijn het er nooit over eens geweest of het bedrag van € 375.000,-- netto of bruto is (schriftelijke toelichting, pt. 16). De belastingclaim zal niet minimaal zijn, maar aanzienlijk (schriftelijke toelichting, pt. 17).
Omdat partijen geen algehele overeenstemming hebben, is de vrouw ook niet gebonden aan de waarde van de woning waarmee zij in juni 2018 akkoord is gegaan. Dit geldt ook voor de waarde van de aandelen.
4.11.
Het
hofoordeelt als volgt. De onderhandelingen van partijen, die op 26 april 2019 tot een einde zijn gekomen, hebben niet geleid tot overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Voor een dergelijke verdeling is namelijk vereist dat partijen het wél eens zijn over de financiële consequenties die de verdeling voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling), aldus HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.2). Dat is hier niet het geval. Partijen zijn het er niet over eens of een netto of bruto bedrag moet worden vergoed. Overeenstemming over het door de man aan de vrouw te vergoeden bedrag vormt een noodzakelijk onderdeel van de verdeling. De man voert wel aan dat het om een klein bedrag gaat, maar de vrouw heeft dit betwist en de man laat verder na zijn stelling te onderbouwen, zodat daarvan niet mag worden uitgegaan. Verder staat voldoende vast dat partijen een omvattende regeling hebben willen treffen (dus mede omvattend het door de man aan de vrouw te vergoeden bedrag), en er in die zin sprake diende te zijn van “een ondeelbaar geheel” aan afspraken. Het was immers de bedoeling van beide partijen af te zien van hoger beroep, waarbij de regeling van partijen in de plaats zou treden van het bevel van de rechter tot verdeling. De bedoelde omvattende regeling is niet tot stand gekomen.
Voor zover de man heeft willen betogen dat partijen al op 20 juni 2018 overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, aldus dat zij het ook eens zijn over een bruto bedrag (de man vergoedt dan maximaal een bedrag van € 375.000,-- aan de vrouw en eventuele fiscale claims van de vrouw behoeft hij niet te compenseren), heeft hij de uitleg van de afspraken van 20 juni 2018 aan de orde gesteld. De vrouw heeft die uitleg betwist. Volgens haar gaat het om een “netto” bedrag van € 375.000,-- (plus € 12.500,--), aldus dat zij daarbij volledig wordt gevrijwaard voor fiscale claims.
De uitleg dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst is neergelegd, maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315).
De man heeft in het kader van deze kortgedingprocedure onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor de door hem voorgestane uitleg. Ook de bewoordingen van de e-mails van 20 juni 2018 geven daarvoor onvoldoende steun. Weliswaar staat in de e-mails dat de vrouw een totaalbedrag van € 375.000,-- zal ontvangen met de toevoeging dat dit een “fixed bedrag” is, maar, nog daargelaten wat precies met deze term wordt bedoeld, laat dat onverlet dat partijen op 20 juni 2018 tevens zijn overeengekomen dat partijen elkaar vrijwaren voor fiscale claims. De man heeft dit laatste zelf benadrukt, waar hij er op wijst dat de vrijwaring volledig is geaccordeerd door de vrouw. Wat de betekenis van de vrijwaringsclausule is als de man alleen € 375.000,-- (+ € 12.500,--) moet vergoeden aan de vrouw, heeft de man onvoldoende toegelicht. Volgens de man gaat het daarbij alleen nog om de fiscale claims voor loonbelastingstamrecht, maar de vrouw heeft dit betwist, terwijl de vrijwaringsclausule ook niet zó eng is geformuleerd. In het kader van deze kortgedingprocedure kan dan ook niet worden aangenomen dat de man redelijkerwijs uit de e-mails van 20 juni 2018 mocht afleiden dat hij slechts een totaalbedrag van € 375.000,-- (plus, later, € 12.500,--) zou hoeven te betalen, zonder de vrouw daarbij te vrijwaren voor fiscale claims.
De man heeft zich er ook nog op beroepen dat partijen “
elkaar” dienen te vrijwaren voor fiscale claims (schriftelijke toelichting, pt. 16). Deze wederkerigheid doet niet af aan hetgeen hiervóór werd overwogen. De verplichting van de vrouw tot vrijwaring van de man, staat namelijk niet aan de verplichting van de man tot vrijwaring van de vrouw in de weg. Over het belang van de op de man rustende vrijwaringsverplichting voor de kwestie of sprake is van een bruto of netto bedrag heeft het hof hiervóór al geoordeeld, zodat met een verwijzing daarnaar wordt volstaan.
De man heeft er nog op gewezen dat de vrouw het bedrag van € 160.000,--. zonder protest heeft gehouden, maar daaruit kan geenszins worden afgeleid dat de vrouw genoegen nam en aldus instemde met het volgens de man overeengekomen bedrag van € 375.000,--
zondervrijwaring voor fiscale claims (dus met een bruto bedrag). De vrouw heeft onbestreden verklaard dat van het bedrag van € 160.000,--, € 60.000,-- voor de kinderen was. Voorts is niet gebleken dat de vrouw uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap niet gerechtigd zou zijn, tot het restantbedrag van € 100.000,--.
De vrouw heeft ten slotte nog betoogd dat indien geen sprake is van overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, teruggevallen moet worden op het rechterlijke bevel tot verdeling en partijen dat moeten naleven. De man is het daar niet mee eens. De verdelingsbeslissing is volgens hem inmiddels achterhaald (schriftelijke toelichting, o.m. pt. 7 en 15). De vraag of partijen in deze zaak, waarin zij na het rechterlijk bevel samen in onderling overleg zijn getreden en zij met het oog daarop hebben afgezien van het instellen van hoger beroep, nog gebonden zijn aan dat bevel, is echter niet ter beslissing voorgelegd aan het hof. Geen van beide partijen heeft dienaangaande een vordering ingesteld. Over die kwestie zal het hof dus niet oordelen.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven van de man falen.
De afwijzing van de vordering van de man sub 4 (tot betaling van een geldsom aan hem), (grief 4)
4.12.
De
manheeft gevorderd de vrouw te veroordelen om met ingang van 1 april 2019 maandelijks aan de man te voldoen een bedrag van € 975,-- tot aan de dag der notariële levering van de woning aan de man. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, in het bijzonder omdat niet in hoge mate aannemelijk is dat de man door toedoen van de vrouw schade lijdt.
Tegen de afwijzing van zijn vordering keert zich grief 4. De man voert ter toelichting op zijn grief, samengevat, aan dat partijen het erover eens zijn dat de voormalige echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld. De vrouw heeft de woning verlaten op 14 maart 2015. De man heeft echter steeds de hypotheekrente betaald. Met ingang van 15 maart 2017 is echter de twee-jaarstermijn voor volledige aftrek van hypotheekrente verstreken. Daardoor lijdt de man een schade van € 975,-- netto per maand, omdat de vrouw weigert uitvoering te geven aan de afspraak waarbij de woning aan de man is toegedeeld.
4.13.
De
vrouwheeft verweer gevoerd tegen de vordering.
4.14.
Het
hofoordeelt als volgt. Anders dan de man meent, hebben partijen geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Die overeenstemming veronderstelt niet alleen dat partijen hebben afgesproken wie welke goederen toegedeeld krijgt, maar óók dat zij het eens zijn over de financiële consequenties daarvan: hier, kort gezegd, het netto dan wel bruto door de man te vergoeden bedrag. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen het daarover hiervóór heeft overwogen. Partijen zijn het niet eens over het door de man te vergoeden bedrag. Dit betekent dat in het kader van deze kortgedingprocedure niet is gebleken van een verdeling van de huwelijksgemeenschap (waartoe de woning behoort). Dat de man niet meer de volledige aftrek van de hypotheekrente kan genieten, en in zoverre een financieel voordeel mist, is overigens het gevolg van fiscale wetgeving. Zonder nadere toelichting die de man heeft nagelaten te geven, valt niet in te zien waarom de vrouw hiervan een verwijt valt te maken. De grief faalt.
De afwijzing van de vordering van de man sub 5 (schorsing van de executie van de beschikking van 7 oktober 2016), (grief 5)
4.15.
De
voorzieningenrechterheeft de vordering van de man de door de vrouw ingezette executie van de echtscheidingsbeschikking van 7 oktober 2016 met onmiddellijke ingang te schorsen afgewezen, omdat de vrouw met de executie geen misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. De voorzieningenrechter heeft daarbij het volgende overwogen. De vrouw ontleent aanspraak op partneralimentatie aan de echtscheidingsbeschikking. Vast staat dat partijen nadat de echtscheidingsbeschikking is gegeven, met elkaar in overleg zijn getreden en dat zij nadere afspraken hebben gemaakt die de echtscheidingsbeschikking op onderdelen heeft ingehaald. De vrouw heeft in het kader van die afspraken afstand gedaan van haar aanspraak op partneralimentatie vanaf 1 juli 2018 (later gewijzigd in 1 augustus 2018). Partijen zijn er echter tot op heden nog niet in geslaagd om het geheel aan afspraken uit te werken op een wijze waarin zij zich beiden herkennen en dus is er over de uitwerking geen wilsovereenstemming bereikt. Niet onaannemelijk is de stelling van de vrouw dat het prijsgeven van partneralimentatie onderdeel is van een meeromvattende deal. Vast staat dat partijen over onderdelen van die deal een geschil hebben dat, naar het zich laat aanzien, beslecht zal moeten worden via een bodemprocedure.
4.16.
Ter toelichting op zijn grief voert de
manhet volgende aan. Partijen hebben wél een overeenkomst (met ingang van 1 augustus 2018 is de alimentatie beëindigd), de vrouw heeft reeds een bedrag van € 160.000,-- ontvangen (zodat zij geen belang heeft bij executie) en de man betaalt maandelijks € 975,-- te veel aan hypotheekrente.
4.17.
De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan. Het prijsgeven van de partneralimentatie is onderdeel van de meer omvattende deal. Daarover is geen overeenstemming bereikt.
4.18.
Het
hofoordeelt als volgt.
Bij de beoordeling van een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, rov. 5.8 sub e).
Hiervan is sprake indien de rechter van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575). Ook kunnen zich andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in art. 3:13 BW genoemde maatstaf.
Niet is gebleken dat de vrouw geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Op grond van de echtscheidingsbeschikking heeft de vrouw aanspraak op partneralimentatie. Dat de beschikking berust op een feitelijke of juridische misslag heeft de man niet gesteld. De man heeft zich evenmin beroepen op een noodtoestand. De man heeft zich er wel op beroepen dat de vrouw reeds een bedrag van € 160.000,-- heeft ontvangen (zodat zij geen belang zou hebben bij executie). Daarmee gaat de man er echter aan voorbij dat, zoals het hof hiervóór al heeft overwogen, van het bedrag van € 160.000,--, € 60.000,-- voor de kinderen was bestemd, terwijl het restantbedrag van € 100.000,-- (ook) onderdeel was van de door de man gestelde verdeling van de huwelijksgemeenschap en niet of niet alleen bedoeld was voor afkoop van zijn alimentatieverplichting. De omstandigheid dat de vrouw al € 160.000,-- heeft ontvangen, brengt dus niet mee dat de vrouw geen belang zou hebben bij de executie, temeer niet nu de man met zijn grief niet is opgekomen tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter dat de man is gestopt met betaling van de partneralimentatie. Dat de man maandelijks te veel aan hypotheekrente betaalt, is niet gebleken, zodat daarvan niet mag worden uitgegaan. Het hof verwijst naar hetgeen daaromtrent hiervóór reeds is overwogen.
De vrouw heeft ten slotte voldoende gemotiveerd betwist dat partijen de alimentatie per 1 augustus 2018 hebben beëindigd. Volgens haar is sprake van een meer omvattende deal, waarbij dus zonder overeenstemming over de kwestie of het door de man aan haar te vergoeden bedrag bruto of netto is, ook geen overeenstemming op onderdelen (hier: de alimentatie) bestaat. Waarom de vrouw zonder overeenstemming over enige vorm van compensatie (het door de man te vergoeden bedrag) in zou stemmen met het prijsgeven van haar alimentatie-aanspraak valt zonder toelichting op dit punt, die de man niet heeft gegeven, ook niet in te zien.
De grief faalt.
Bewijsaanbod
4.19.
Voor bewijslevering is in een kortgedingprocedure geen plaats. Aan het bewijsaanbod van de man (mvg, pt. 74) gaat het hof dus voorbij.
Proceskosten
Het hof zal met toepassing van art. 237 Rv in verbinding met art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn en C.N.M. Antens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juli 2020.
griffier rolraadsheer