In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 april 2019 de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en de verzuimboete van belanghebbende had vernietigd. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.120.427, alsmede een verzuimboete van € 5.278. Belanghebbende, een beleggingsfonds in onroerend goed, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de rechtbank had het beroep gegrond verklaard. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de kernvraag was of de verkrijging van de onroerende zaak vrijgesteld was van overdrachtsbelasting op grond van de Wet op Belastingen van rechtsverkeer (WBR). Het hof oordeelde dat er sprake was van een nieuw vervaardigde onroerende zaak, waardoor de samenloopvrijstelling van toepassing was. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en er werd griffierecht geheven van € 519.