ECLI:NL:GHSHE:2021:1963

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
20/00557
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenvergoeding bezwaar en proceskosten in WOZ-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een beschikking gegeven en de waarde van de onroerende zaak vastgesteld, waarna belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank verlaagde de WOZ-waarde van de onroerende zaak, maar kende geen aanvullende kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe. Belanghebbende is van mening dat de kostenvergoeding in bezwaar onjuist is vastgesteld en dat er sprake is van meerdere procespartijen, aangezien de heffingsambtenaar voor verschillende gemeenten optreedt. Het hof oordeelt dat er sprake is van één bezwaar, omdat de WOZ-beschikkingen op één aanslagbiljet zijn vermeld. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de kostenvergoeding correct is vastgesteld. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00557
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 14 september 2020, nummer ROE 20/421 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven en daarbij de waarde van [adres] in [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
Vervolgens heeft belanghebbende een brief met datum 22 april 2021 toegestuurd.
1.8.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Op het aanslagbiljet waar de WOZ-beschikking en de aanslag OZB met betrekking tot de onroerende zaak zijn bekendgemaakt, zijn ook de WOZ-beschikkingen en aanslagen OZB van (onder meer) de volgende panden vastgesteld:
[straat 1] 1, [postcode 1] [plaats 1]
[straat 1] 2, [postcode 1]
[straat 1] 3, [postcode 1] [plaats 1]
[straat 1] 4, [postcode 1]
[straat 1] 5, [postcode 1] [plaats 1]
(hierna: de onroerende zaken [plaats 1] )
[straat 2] 14, [postcode 2] [plaats 2]
[straat 2] 14 A, [postcode 2]
[straat 2] 14 B, [postcode 2] [plaats 2]
[straat 2] 14 C, [postcode 2]
[straat 2] 14 D, [postcode 2] [plaats 2]
(hierna: de onroerende zaken [plaats 2] )
[straat 3] 326, [postcode 3] [plaats 3]
(hierna de onroerende zaak [plaats 3] )
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en aanslag OZB van de onroerende zaak. In datzelfde geschrift heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen OZB ten aanzien van de onder 2.1 vermelde onroerende zaken.
2.3.
In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de onroerende zaken [plaats 2] verlaagd. Ook heeft de heffingsambtenaar in die uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak [plaats 3] verlaagd. De heffingsambtenaar heeft voor de bezwaarfase aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend voor door een derde beroepsmatig verleende bijstand van 2 (punten) x 1,5 (wegingsfactor) x € 254 = € 762.
2.4.
In het beroepschrift schrijft belanghebbende:
“ (…) teken ik beroep aan tegen de uitspraak van de BsGW, namens de gemeente Sittard-Geleen van 31 december 2019 gegeven op het bezwaarschrift tegen de vastgestelde waarde van de genoemde woning. (…)
Het beroep richt zich tegen de uitspraken aangaande de panden [adres] [hof: de onroerende zaak] en [straat 1] 1 tot en met 89 5 [hof: de onroerende zaken [plaats 1] ].”.
2.5.
Aan het beroep ten aanzien van de onroerende zaak heeft de rechtbank het zaaknummer 20/421 toegekend. Aan het beroep ten aanzien van de onroerende zaken [plaats 1] heeft de rechtbank de zaaknummers 20/422 en 20/544 toegekend.
2.6.
In de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft belanghebbende een stuk met datum 13 augustus 2020 ingediend. In dat stuk schrijft belanghebbende onder andere dat met de heffingsambtenaar overeenstemming is bereikt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak moet worden verminderd tot € 351.000 en dat eveneens overeenstemming is bereikt over de handhaving van de beschikte WOZ-waarde van de onroerende zaken [plaats 1] . De zitting bij de rechtbank is achterwege gebleven.
2.7.
In de uitspraak van de rechtbank is de waarde van de onroerende zaak verlaagd van € 391.000 naar € 351.000. De rechtbank heeft geen aanvullende kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. De rechtbank heeft voor de beroepsfase de proceskostenvergoeding vastgesteld op (1 (punt) x 1 (wegingsfactor) x € 525 =) € 525.

3.Geschil, alsmede conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de kostenvergoeding in de bezwaarfase en de proceskostenvergoeding in de beroepsfase op de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de beroepsfase. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

De kostenvergoeding in bezwaar
4.1.
Belanghebbende is van mening dat de kostenvergoeding in bezwaar onjuist is vastgesteld. Hij stelt dat, ondanks het feit dat de heffing en inning van de OZB door de gemeenten Sittard-Geleen, Kerkrade en Maastricht zijn gedelegeerd aan de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (hierna: BsGW), in de Gemeenschappelijke regeling niet is bepaald dat het vaststellen van de OZB-tarieven geschiedt door het bestuur van de BsGW en daarmee voor wat betreft dit punt BsGW ook niet in de plaats treedt van de raad, het college of de burgemeester van de genoemde gemeenten. Hij merkt ook op dat de vermindering van de te hoog vastgestelde OZB-aanslagen wordt terugbetaald door, dan wel verrekend met, de afzonderlijke gemeenten. Hij is derhalve van mening dat, weliswaar de directeur van BsGW aangemerkt moet worden als heffingsambtenaar, maar dat deze heffingsambtenaar meerdere petten op heeft, te weten één pet per gemeente waarvoor hij optreedt, en dat iedere pet afzonderlijk een procespartij vertegenwoordigt. Belanghebbende stelt dus te maken te hebben met meerdere procespartijen en meerdere aanslagen. Hij is dus van mening dat de kostenvergoeding dient te worden bepaald per aanslag en dus per gemeente. Verder is hij van mening dat het al of niet aangaan van een belastingsamenwerking tussen verschillende gemeenten niet bepalend mag zijn voor de hoogte van de toe te kennen (proces)kostenvergoeding. Zo zou immers een rechtsongelijkheid kunnen ontstaan tussen de situatie waarin een kostenvergoeding door een samenwerkingsverband wordt toegekend, en de situatie waarin een gemeente die niet zo’n samenwerkingsverband is aangegaan een kostenvergoeding toekent. Dat is volgens belanghebbende in strijd met het verbod op willekeur.
4.2.
De heffingsambtenaar is van mening dat bij op één aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen van onroerende zaken gelegen binnen verschillende gemeenten moet worden uitgegaan van één bezwaar. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van dit hof van 23 april 2020 [1] , onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 12 april 2013 [2] en 9 januari 2015 [3] . Daarin is beslist dat ook tegen op één aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen van onroerende zaken gelegen binnen verschillende gemeenten moet worden uitgegaan van één bezwaar.
4.3.
Ten aanzien van de omvang van het geschil overweegt het hof als volgt. Belanghebbende verzoekt drie separate kostenvergoedingen voor het bezwaar, namelijk een kostenvergoeding die ziet op de onroerende zaken [plaats 2] , een kostenvergoeding die ziet op de onroerende zaak [plaats 3] en een kostenvergoeding die zowel ziet op de onroerende zaken [plaats 1] als de onroerende zaak (die eveneens in [plaats 1] is gelegen). Het beroep van belanghebbende was, gelet op de onder 2.4 vermelde tekst daarvan, uitsluitend gericht tegen de waarde van onroerende zaken die in [plaats 1] zijn gelegen. De omvang van het geschil kan noch op een later moment in de beroepsfase, noch in hoger beroep worden uitgebreid. Met betrekking tot de vergoeding van de kosten van het bezwaar is dus uitsluitend aan de orde of de in de beroepsfase toegepaste verlaging van de WOZ-beschikking ten aanzien van de onroerende zaak tot gevolg heeft dat nog eenmaal een separate kostenvergoeding voor de bezwaarfase moet worden toegekend.
4.4.
De gemeenteraden en colleges van Sittard-Geleen, Kerkrade en Maastricht zijn deelnemers in de BsGW. [4] De BsGW is op 1 januari 2011 in werking getreden. Daarmee hebben de deelnemers (onder meer) hun bevoegdheid tot aanwijzing van de heffingsambtenaar inclusief de bevoegdheid tot het heffen van belastingen en de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken overgedragen aan de BsGW. Onder die bevoegdheid valt het op één aanslagbiljet opnemen van besluiten over meerdere panden van één eigenaar die binnen de aan BsGW deelnemende gemeentes zijn gelegen. In het Aanwijzingsbesluit van 31 oktober 2016 is de directeur van BsGW aangewezen als heffingsambtenaar.
4.5.
In een eerdere uitspraak van dit hof van 23 april 2020 [5] is als volgt overwogen:
“4.2. De Hoge Raad heeft beslist [Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19] dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Deze arresten van de Hoge Raad zien op een situatie waarin bezwaar wordt gemaakt tegen op één aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb die betrekking hebben op meerdere onroerende zaken die zijn gelegen binnen dezelfde gemeente. De situatie in de onderhavige zaak wijkt daarvan af. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen op één aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb die betrekking hebben op drie onroerende zaken die zijn gelegen binnen twee verschillende gemeenten. Het hof is, gelet op de door de Hoge Raad in de vermelde arresten geformuleerde rechtsregel, van oordeel dat ook in een geval als het onderhavige moet worden uitgegaan van één bezwaar. De Hoge Raad heeft de regel algemeen geformuleerd en niet tot uitdrukking gebracht dat daar uitzonderingen op moeten worden gemaakt. Een andersluidend oordeel zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever beoogde eenvoud. (…)
4.3.
Het betoog van belanghebbende dat moet worden afgeweken van het arrest ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 omdat sprake is van twee heffingsambtenaren aangezien de onroerende zaken in twee verschillende gemeenten zijn gelegen, wordt door het hof verworpen. De gemeenten [woonplaats] en [plaats] hebben, tezamen met andere gemeenten en een waterschap, ervoor gekozen een gemeenschappelijke regeling te treffen ter behartiging van bepaalde belangen (…). Bij een dergelijke regeling kan een openbaar lichaam worden ingesteld, dat een rechtspersoon is (…). In dit geval is dat (…)BWB. In de (…) Gemeenschappelijke regeling is voorzien in overdracht aan het bestuur van de BWB van alle bestuursbevoegdheden, met uitzondering van de verordenende bevoegdheden, die samenhangen met onder meer de taakgebieden heffing en invordering van belastingen en de uitvoering van de Wet WOZ (…). Het dagelijks bestuur van BWB is bevoegd tot aanwijzing van een of meer ambtenaren van de BWB als heffingsambtenaar (…). Bij aanwijzingsbesluit van 22 december 2017 is de directeur van BWB aangewezen als heffingsambtenaar. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar van BWB dan ook (proces)partij (…).”.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor overgenomen overwegingen uit de uitspraak van 23 april 2020 mutatis mutandis van toepassing zijn in het in deze zaak voorliggende geschil. Er is sprake van één aanslagbiljet en één heffingsambtenaar en dus van één bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de BsGW te gelden als één procespartij. Dat het vaststellen van de OZB-tarieven niet is gemandateerd aan de BsGW doet hier niet aan af. Er is voorts geen sprake van een rechtsongelijkheid ten opzichte van gevallen waar een belastingplichtige meerdere beschikkingen en aanslagen ontvangt van verschillende heffingsambtenaren van meer dan één gemeente. In het onderhavige geval kan belanghebbende immers volstaan met één bezwaar- en beroepsprocedure, terwijl een belastingplichtige die beschikkingen en aanslagen van meerdere gemeentes ontvangt ook meerdere bezwaar- en beroepsprocedures zal moeten voeren. Ook de stelling van belanghebbende dat sprake zou zijn van willekeur faalt. Voor iedere bezwaarprocedure kan immers een verzoek om een kostenvergoeding worden gedaan als bedoeld in artikel 7:15 Awb. Dat bij meerdere bezwaarprocedures in niet-samenhangende zaken telkens een separate kostenvergoeding kan worden toegekend maakt de wet niet willekeurig.
4.7.
In de omstandigheid dat het bezwaar is gericht tegen meerdere WOZ-beschikkingen die zijn opgenomen op één aanslagbiljet, is in het onderhavige geval aanleiding gezien om een wegingsfactor van 1,5 te hanteren. Het hof acht dit uitgangspunt juist [6] en ziet geen aanleiding om daar van af te wijken. Met die wegingsfactor is naar het oordeel van het hof voldoende recht gedaan aan de omvang van de werkzaamheden van de gemachtigde en de complexiteit.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
4.8.
Belanghebbende is van mening dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van 1 punt bij de toekenning van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Volgens belanghebbende had de rechtbank zijn schrijven van 13 augustus 2020 (zie 2.6) moeten aanmerken als conclusie van repliek en had de rechtbank daarvoor een half punt extra moeten toekennen. Belanghebbende verwijst voor de onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van dit hof van 15 november 2018. [7]
4.9.
Het hof heeft in voornoemde uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“4.6.3.4. De hiervoor geschetste werkwijze van het Hof laat onverlet dat de rechtbanken autonoom zijn in de inrichting van hun werkproces en ervoor kunnen kiezen in het vooronderzoek geen gelegenheid te bieden tot het indienen van een conclusie van repliek. Indien een rechtbank die gelegenheid niet biedt, moet de belanghebbende die een in de eerste volzin van 4.6.3.2. bedoeld stuk - zonder daartoe op grond van artikel 8:43 van de Awb in de gelegenheid te zijn gesteld - heeft ingediend daarover wel worden geïnformeerd. Dat zou kunnen door middel van een retournering van dat stuk aan de belanghebbende die het heeft ingediend. Vanuit proceseconomisch oogpunt heeft een dergelijke handelwijze het nadeel dat het kan leiden tot het heen en weer sturen van stukken, omdat het een partij, binnen de grenzen van een behoorlijke procesorde en met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb, vrijstaat nadere stukken in te dienen. Gelet daarop kan, vanuit proceseconomisch oogpunt, een dergelijk stuk worden geaccepteerd als (voortijdig) ingediend nader stuk, niet zijnde een conclusie van repliek, mits de belanghebbende daarover wordt geïnformeerd. In hoger beroep kent het Hof in beginsel 0,5 punt toe voor een reactie tijdens het vooronderzoek op het verweerschrift in de beroepsfase, indien de rechtbank dat stuk heeft geaccepteerd en de belanghebbende niet is geïnformeerd als bedoeld in de vorige zin.”.
Uit het procesdossier volgt dat de rechtbank niet (desgevraagd of ambtshalve) heeft besloten om belanghebbende in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren. Dit vindt bevestiging in de omstandigheid dat de rechtbank de heffingsambtenaar niet in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te dupliceren. Het schrijven van 13 augustus 2020 is door de rechtbank niet aangemerkt als een conclusie van repliek. Dat oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. [8]
Ook als belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij niet is geïnformeerd over het accepteren van het schrijven van 13 augustus 2020 als nader stuk, wordt deze stelling door het hof verworpen. Die zienswijze is immers achterhaald door het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2020 [9] . In zoverre komt het hof terug op haar uitspraak van 15 november 2018.
Tussenconclusie
4.10.
De door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven slagen niet. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 april 2020, ECLI:GHSHE:2020:1411.
2.Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.
3.Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19.
4.Zie onder meer Staatscourant 15-12-2020, stcrt-2020-68048.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1411.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, r.o. 4.6.4.5.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, r.o. 4.6.3.2 en 4.6.3.3.
8.Hoge Raad 15 mei 2020. ECLI:NL:HR:2020:866.
9.Hoge Raad 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:866.