ECLI:NL:GHSHE:2021:2528

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
200.289.624_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv tot afgifte van stukken in huurgeschil

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 augustus 2021, betreft het een incident dat is ingeleid door [appellante] tegen [geïntimeerde] op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [appellante] vorderde inzage in stukken die door [geïntimeerde] met zijn bierleverancier waren gesloten, met als doel inzicht te krijgen in de bonussen en kortingen die [geïntimeerde] ontving bij bierafname. Het hof oordeelde dat [appellante] geen rechtmatig belang had bij de gevraagde stukken, omdat de gestelde afspraak over de bonussen en kortingen niet voldoende was onderbouwd. Het hof wees de incidentele vordering van [appellante] af en veroordeelde haar in de proceskosten van het incident, begroot op € 1.114,00. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.289.624/01
arrest van 10 augustus 2021
gewezen in het incident ex artikel 843a Rv in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P.M. Jongeling,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.M.C. van de Ven,
op het bij exploot van 24 december 2020 ingeleide hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 21 november 2019 en 24 september 2020 tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. Naast [appellante] is [gedaagde] eveneens gedaagde in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7970050 \ CV EXPL 19-5528)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens incidentele vordering ex artikel 843a Rv;
  • de antwoordmemorie in het incident van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Voor zover van belang in dit incident gaat het hof uit van de navolgende vastgestelde feiten:
3.1.1.
[geïntimeerde] verhuurde met ingang van 1 juni 2014 aan [appellante] en [gedaagde] (hierna: [gedaagde] ) het zaalgedeelte met oprit, garderobe, opslag en toiletgroepen, gelegen aan de [adres] te [adres] (hierna: het gehuurde).
3.1.2.
Op grond van de huurovereenkomst leverde [geïntimeerde] aan [appellante] en [gedaagde] het tappils (ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst Dommelsch).
3.1.3.
Bij vonnis in kort geding van 1 februari 2018 heeft de kantonrechter op vordering van [geïntimeerde] [appellante] en [gedaagde] onder meer veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde op de grond dat sprake is van een huurachterstand van een zodanige omvang dat het zeer waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure de ontbinding van de huurovereenkomst zal worden uitgesproken.
3.2.
De kantonrechter heeft bij het bestreden eindvonnis van 24 september 2020, voor zover van belang in dit incident, in conventie de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden en in reconventie de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de bonussen op de bierverkoop conform afspraak, tot verstrekking van inzicht in zijn bierinkopen en -verkopen over de gehele huurperiode en tot terugbetaling van de ten onrechte te hoog betaalde inkoopprijs voor het bier afgewezen.
3.3.
[appellante] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en vordert daarnaast in dit incident veroordeling van [geïntimeerde] tot inzage en/of afgifte van (een kopie of afschrift van) de door [geïntimeerde] met zijn bierleverancier gesloten overeenkomsten en prijslijsten die zien op de periode 2014 tot en met 2017 op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van dit incident, te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellante] legt aan haar incidentele vordering ten grondslag dat [geïntimeerde] aan [appellante] het tappils leverde, dat [geïntimeerde] in dat verband een afnameovereenkomst met Inbev heeft gesloten en dat dergelijke overeenkomsten gepaard gaan met kortingen op bierafname en met bonussen bij bierafname. Volgens [appellante] hebben partijen afgesproken dat [appellante] ook mee zou profiteren van deze kortingen en bonussen, maar is [geïntimeerde] deze afspraak nooit nagekomen. [appellante] stelt dan ook een rechtmatig belang te hebben bij inzage of afschrift van de door [geïntimeerde] met Inbev, althans met de door hem gecontracteerde bierleverancier, in de periode van 2014 tot 2017 gesloten overeenkomsten en prijslijsten tot bierafname, zodat op die wijze inzichtelijk kan worden gemaakt dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit hoofde van het afnamebeding in de huurovereenkomst niet nakomt.
Het voorgaande wordt door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden.
3.4.
Het hof stelt het volgende voorop.
Artikel 843a Rv ziet niet op een algemeen recht op inzage, afschrift of uittreksel. Een vordering op grond van artikel 843a Rv kan slechts worden toegewezen indien degene van wie inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden wordt gevorderd deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft en daarnaast voldaan is aan alle in het eerste lid van dat artikel genoemde voorwaarden, te weten:
de eiser of verzoeker dient een rechtmatig belang te hebben;
de vordering dient betrekking te hebben op bepaalde bescheiden en
de bescheiden dienen een rechtsbetrekking te betreffen waarin de eiser of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is.
Verder moet zich, indien de belanghebbende zich daarop beroept, geen van de drie in de leden 3 en 4 vervatte uitzonderingen voordoen.
3.5.
Naar het oordeel van het hof stuit de incidentele vordering van [appellante] af op het ontbreken van een rechtmatig belang bij de door haar gevraagde stukken. [appellante] vraagt stukken waaruit zou moeten blijken welke bonussen en kortingen [geïntimeerde] krijgt bij bierafname van Inbev. Zij legt hieraan ten grondslag dat partijen hebben afgesproken dat bij de bierlevering door [geïntimeerde] aan [appellante] deze bonussen en kortingen ook zouden toekomen aan [appellante] . Kennelijk wenst [appellante] met de stukken de hoogte van de door haar gestelde aanspraak op bierbonussen en kortingen vast te stellen. De enkele interesse in een stuk of het enkele vermoeden dat de opgevraagde stukken mogelijk in de procedure van pas kunnen komen zijn niet voldoende voor het aannemen van een rechtmatig belang.
De door [appellante] gestelde afspraak zal eerst voldoende moeten vast staan, voordat zij een rechtmatig belang heeft bij de gevraagde stukken. Dat is niet het geval. De kantonrechter heeft in eerste aanleg immers geoordeeld dat [appellante] deze afspraak tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd en de vordering afgewezen (vgl. r.o. 4.7 en 4.17 van het bestreden eindvonnis). Het hof heeft in dit incident van dat oordeel uit te gaan. Weliswaar heeft [appellante] een grief gericht tegen voornoemd oordeel (door [appellante] aangeduid als grief IV op p. 11), maar in dit incident kan niet worden vooruitgelopen op de beoordeling daarvan. Die moet plaatsvinden in de hoofdzaak.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat de incidentele vordering van [appellante] zal worden afgewezen.
In de hoofdzaak
3.7.
De zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3.8.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident. [geïntimeerde] verzoekt [appellante] te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten in dit incident. Hij voert in dat verband aan dat [appellante] in eerste aanleg haar vordering met betrekking tot de bierbonussen en kortingen al totaal niet heeft onderbouwd en in dit incident ook maar wat roept, ook zonder enige onderbouwing van haar vordering. Naar de mening van [geïntimeerde] heeft [appellante] hem hiermee nodeloos op kosten gejaagd, handelt zij hierdoor onrechtmatig jegens hem en is sprake van misbruik van recht.
3.8.1.
Het hof overweegt dat een verzoek tot vergoeding van de werkelijke proceskosten toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is daarvan pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dit is pas aan de orde als [appellante] haar vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Naar het oordeel van het hof zijn de door [geïntimeerde] in dit verband aangevoerde argumenten onvoldoende om te voldoen aan deze zware maatstaf. Dit geldt temeer, nu bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (vgl. onder meer HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366). Er is ook geen sprake van een andere schending van processuele verplichtingen van [appellante] of ander handelen in (ernstige) strijd met de proceseconomie die een volledige proceskostenvergoeding kan rechtvaardigen.
3.8.2.
Het verzoek van [geïntimeerde] zal dan ook worden afgewezen en de kosten in dit incident aan de zijde van [geïntimeerde] (salaris advocaat) worden begroot aan de hand van het thans geldende liquidatietarief, zijnde een bedrag van € 1.114,00 (1 punt [mva in incident] maal tarief II).

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de incidentele vordering van [appellante] af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van dit incident, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.114,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 7 september 2021 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.M.H. Schoenmakers en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 augustus 2021.
griffier rolraadsheer