ECLI:NL:GHSHE:2021:3150

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.265.701_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een maatschap en vorderingen op basis van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een maatschap tussen Winterdream Investments B.V. en Belastingadvies B.V. De procedure is gestart na een tussenarrest van het hof op 22 oktober 2019, waarin een comparitie is bepaald. De partijen hebben een maatschapsovereenkomst gesloten op 18 januari 2016, waarbij Belastingadvies B.V. op 1 juli 2016 uit de maatschap is getreden. Er is een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin is afgesproken dat Winterdream een bedrag van € 50.000 aan Belastingadvies B.V. zou betalen in drie termijnen. Tot op heden is er echter een bedrag van € 15.000 onbetaald gebleven, wat aanleiding heeft gegeven tot deze rechtszaak.

In eerste aanleg heeft Belastingadvies B.V. betaling gevorderd van het openstaande bedrag, terwijl Winterdream in reconventie schadevergoeding heeft gevorderd wegens onrechtmatig handelen van Belastingadvies B.V. De kantonrechter heeft in eerste aanleg Winterdream veroordeeld tot betaling van € 15.000, maar heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.

In hoger beroep hebben de appellanten, Winterdream en de bestuurder, de veroordeling bestreden en hun eis gewijzigd. Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de vorderingen van Belastingadvies B.V. toewijsbaar zijn. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd en de appellanten hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak heeft internationale aspecten, aangezien een van de appellanten in België woont.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.265.701/01
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van

1.Winterdream Investments B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als:
[appellanten] .en ieder afzonderlijk aan te duiden als:
Winterdreamen
[appellant],
advocaat: mr. H.J. Kastein te Zevenaar,
tegen
[Belastingadvies] Belastingadvies B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.G.R. Meulmeester te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 oktober 2019 in het bij dagvaarding ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer 7092721 CV EXPL 18-3299, gewezen vonnissen van 19 september 2018, 9 januari 2019 en 6 maart 2019, tussen [appellanten] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie, en [geïntimeerde] , als eiseres in conventie en verweerster in reconventie.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Ter uitvoering van het tussenarrest van 22 oktober 2019 heeft op 19 november 2019 een comparitie plaatsgevonden.
5.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 22 oktober 2019, waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 19 november 2019,
- de memorie van grieven, tevens wijziging van eis, met producties,
- de memorie van antwoord, tevens wijziging van eis,
- het H14-formulier van de zijde van [appellanten] , met bezwaar tegen de eiswijziging van [geïntimeerde] ,
- het H16-formulier van de zijde van [geïntimeerde] , met reactie op het bezwaar van [appellanten] ,
- de rolbeslissing van 1 september 2020 op het bezwaar van [appellanten] ,
- de memorie na eisvermeerdering, tevens akte overlegging producties, van de zijde van [appellanten] , met producties,
- de akte van de zijde van [geïntimeerde] ,
- de antwoordakte van de zijde van [appellanten]
5.3.
Vervolgens hebben [appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De beoordeling

De vaststaande feiten
6.1.
Per 1 januari 2016 zijn Winterdream (destijds genaamd: Corporate Finance “The Perfect Match” B.V. en daarbij vertegenwoordigd door haar enig aandeelhouder en bestuurder, [appellant] ), [geïntimeerde] en [Beheer B.V.] . (hierna: [Beheer B.V.] ) een maatschap aangegaan om voor gezamenlijke rekening een corporate finance adviespraktijk te exploiteren. Zij hebben in dat verband op 18 januari 2016 een schriftelijk
“MAATSCHAPSCONTRACT (…)”(hierna: maatschapsovereenkomst) ondertekend.
6.2.
Met ingang van 1 juli 2016 is [geïntimeerde] uit de maatschap getreden. Winterdream (daarbij vertegenwoordigd door [appellant] ), [geïntimeerde] en [Beheer B.V.] hebben in dat kader op 30 juni 2016 een schriftelijke vaststellingsovereenkomst ondertekend.
6.3.
In artikel 4 van deze vaststellingsovereenkomst zijn Winterdream, [geïntimeerde] en [Beheer B.V.] overeengekomen als volgt:
“(…) TPM Corporate Finance[de maatschap; toevoeging hof]
, dan wel de maten Winterdream en [Beheer B.V.] , zullen na ondertekening van deze overeenkomst voldoen aan [geïntimeerde] een bedrag van EUR 50.000 exclusief BTW, een en ander conform de hieronder genoemde voorwaarden. Hierbij wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de per 30 juni 2016 nog openstaande schuld van [geïntimeerde] aan Winterdream (...) reeds is verrekend met de koopsom ad EUR 50.000. Winterdream heeft ook in dit verband met andere woorden niets meer van [geïntimeerde] te vorderen. (…)”.
In artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst zijn zij, samengevat, overeengekomen dat voormeld bedrag van € 50.000,00 in drie deelbetalingen (van respectievelijk € 20.000,00,
€ 20.000,00 en € 10.000,00) aan [geïntimeerde] zal worden betaald en dat de laatste deelbetaling
“uiterlijk op 31 maart 2017”aan [geïntimeerde] moet zijn betaald.
6.4.
[Beheer B.V.] heeft in totaal € 25.000,00 aan [geïntimeerde] betaald op grond van de vaststellingsovereenkomst. Winterdream heeft in totaal € 10.000,00 aan [geïntimeerde] betaald op grond van de vaststellingsovereenkomst.
6.5.
Ondanks aanmaningen van (de voormalige gemachtigde van) [geïntimeerde] aan Winterdream tot betaling van het resterende bedrag groot € 15.000,00 en verdere
(e-mail)correspondentie tussen (de voormalige gemachtigde van) [geïntimeerde] en Winterdream (c.s.) zijn partijen niet tot een oplossing gekomen.
Eerste aanleg
6.6.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om [appellanten]
hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke
rente, en om [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de proces- en nakosten.
6.7.
[appellanten] hebben in reconventie, samengevat, gevorderd om [geïntimeerde] en haar indirect enig aandeelhouder en bestuurder, [aandeelhouder en bestuurder] (hierna: [aandeelhouder en bestuurder] ), te veroordelen tot betaling van kosten en schade ter zake i) het onrechtmatig aanvragen van het faillissement van Winterdream ten bedrage van € 25.000,00 plus urenbesteding 24 uur ad
€ 275,00, ii) een fiscale boete groot € 50.000,00, iii) het door [de vennootschap] (hierna: [de vennootschap] ) eveneens onterecht aanvragen van het faillissement van Winterdream ten bedrage van € 7.000,00 plus urenbesteding 24 uur ad € 275,00 en iv) het ten onrechte bij deze kwestie betrekken van de maatschap en de heren [bestuurder van Beheer 1] (enig aandeelhouder en bestuurder van [Beheer B.V.] ) en [bestuurder van Beheer 2] , waardoor een deel van de koopsom (inbreng) in de maatschap groot € 35.000,00 door [Beheer B.V.] niet is betaald.
6.8.
Bij tussenvonnis van 19 september 2018 zijn partijen uitgenodigd voor een comparitie, die op 3 december 2018 is gehouden.
6.9.
Bij eindvonnis van 9 januari 2019 heeft de kantonrechter in conventie [appellanten] hoofdelijk veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag groot € 15.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. Ook heeft de kantonrechter [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, Winterdream en [appellant] afzonderlijk veroordeeld in de exploot- en informatiekosten en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de nakosten, ten aanzien van [appellant] vermeerderd met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft de vordering in conventie voor het overige afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter overwogen dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in hun vordering jegens [aandeelhouder en bestuurder] . De kantonrechter heeft de vorderingen in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
6.10.
Bij herstelvonnis van 6 maart 2019 is een fout in de naam van [geïntimeerde] als vermeld in de kop van het eindvonnis hersteld.
Hoger beroep
6.11.
[appellanten] hebben in hoger beroep bij memorie van grieven gevorderd het eindvonnis en herstelvonnis te vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen. Ook hebben zij hun eis gewijzigd en gevorderd i)
primair[geïntimeerde] te veroordelen om aan Winterdream te voldoen een bedrag groot € 110.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en
subsidiair[geïntimeerde] te veroordelen om aan Winterdream de door haar geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Verder hebben zij, voor het geval daar gelet op de uitslag van het hoger beroep aan wordt toegekomen, gevorderd de door [geïntimeerde] gelegde beslagen op te heffen, althans [geïntimeerde] te veroordelen om deze beslagen op te (doen) heffen, op straffe van een dwangsom. Ook hebben zij, voor het geval het hof mocht oordelen dat reeds in de periode 2013 tot 2015 tussen partijen een maatschap heeft bestaan en effectief is geweest, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om i) met Winterdream in overleg te treden over het opzetten van een administratie op basis van deze eerdere maatschap, ii) daartoe alle gegevens te verstrekken en alle medewerking te verlenen en iii) met Winterdream tot een afwikkeling van deze eerdere maatschap te komen. Een en ander op straffe van een dwangsom. Verder hebben zij, voor het geval daar gelet op de uitslag van het hoger beroep aan wordt toegekomen, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zij ter voldoening van het eindvonnis en herstelvonnis aan [geïntimeerde] hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en andere met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.12.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en zij heeft daarbij bij memorie van antwoord haar eis gewijzigd. Zij heeft geconcludeerd het eindvonnis en herstelvonnis te bekrachtigen voor zover daarbij haar vorderingen zijn toegewezen, evenwel met wijziging van het toegewezen bedrag ter hoogte van € 15.000,00 in een bedrag van € 49.415,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de vorderingen van [appellanten] af te wijzen. Een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, en te vermeerderen met de wettelijke rente.
internationale aspecten
6.13.
Het hof stelt vast dat [appellant] woonachtig is in België. Het geschil heeft dan ook internationale aspecten.
6.14.
Daarmee ligt in hoger beroep allereerst de vraag voor of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil.
6.15.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het gaat hier om een internationale handelszaak, waarbij partijen woonplaats hebben dan wel gevestigd zijn in een lidstaat van de Europese Unie, terwijl sprake is van een rechtsvordering die na 10 januari 2015 aanhangig is gemaakt. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel-I (1215/2012)). Reeds op grond van artikel 26 Brussel-I (1215/2012) is de aangezochte Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van het geschil, omdat [appellant] voor deze rechter is verschenen zonder diens bevoegdheid te betwisten en er geen sprake is van een exclusieve bevoegdheid van een ander gerecht als bedoeld in artikel 24 Brussel-I (1215/2012).
6.16.
De kantonrechter heeft het geschil, kennelijk in navolging van de wil van partijen, beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is geen grief gericht. Ook het hof zal daarom Nederlands recht toepassen.
ontvankelijkheid, eiswijziging [appellanten] , omvang hoger beroep
6.17.
Het hof stelt verder vast dat [appellanten] bij dagvaarding in hoger beroep zijn gekomen van het tussenvonnis van 19 september 2018, het eindvonnis van 9 januari 2019 en het herstelvonnis van 6 maart 2019.
6.18.
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] negen grieven aangevoerd tegen het eindvonnis en het herstelvonnis. [appellanten] hebben geen grieven gericht tegen het tussenvonnis, zodat zij in zoverre niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep.
Verder heeft te gelden dat ingevolge het bepaalde in artikel 31 lid 4 Rv tegen de verbetering van een vonnis of de weigering daartoe geen rechtsmiddel openstaat, behoudens uitzonderingen. Van een dergelijke uitzondering is het hof niet gebleken, zodat [appellanten] ook in zoverre niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep.
6.19.
Het hof stelt ook vast dat [appellanten] bij memorie van grieven hun eis hebben gewijzigd respectievelijk vermeerderd. [geïntimeerde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het geschil zal dan ook worden beoordeeld met inachtneming van de gewijzigde eis.
6.20.
Het hof stelt voorts vast dat [appellanten] bij memorie van grieven hebben berust in de afwijzing van hun vordering jegens [aandeelhouder en bestuurder] . Deze vordering maakt dan ook geen deel uit van het hoger beroep.
feitenvaststelling hof
6.21.
Met
grief 1klagen [appellanten] over de in het eindvonnis onder 3.1 weergegeven feiten. Meer in het bijzonder klagen zij over de overweging van de kantonrechter, inhoudende dat partijen reeds in 2013 een maatschap hebben opgericht ten behoeve van een samenwerking en dat de in 2016 aangegane maatschap een voortzetting van deze eerdere maatschap betreft.
6.22.
Het hof heeft hiervoor, rekening houdend met wat partijen hierover over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd, een nieuw overzicht gegeven van de feiten waarvan het hof in hoger beroep uitgaat. [appellanten] hebben in zoverre dan ook geen belang bij deze grief.
afwikkeling van de maatschap
6.23.
De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt, is de afwikkeling van de maatschap die partijen in 2016 met elkaar en [Beheer B.V.] zijn aangegaan.
6.24.
[geïntimeerde] beroept zich in dat verband op de ter afwikkeling van de maatschap gesloten vaststellingsovereenkomst en voert, kort gezegd, het volgende aan. Ingevolge het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst dient aan haar een bedrag groot € 50.000,00 voldaan te worden. [Beheer B.V.] heeft € 25.000,00 aan [geïntimeerde] betaald op grond van de vaststellingsovereenkomst; Winterdream heeft slechts € 10.000,00 betaald. Winterdream is dan ook gehouden tot betaling van het resterende bedrag groot € 15.000,00. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [appellant] , als bestuurder van Winterdream, garant staat voor betaling. Ook is in de vaststellingsovereenkomst bepaald dat [geïntimeerde] ingeval van niet tijdige betaling, het recht behoudt om in rechte een hoger bedrag te vorderen dan voormelde € 50.000,00. [geïntimeerde] maakt van dit recht gebruik en vordert tevens vergoeding van niet ontvangen voorschotten op de winst van de maatschap.
6.25.
[appellanten] kunnen zich hierin niet vinden. Zij stellen zich op het standpunt dat zij een hogere tegenvordering op [geïntimeerde] hebben. Zij voeren in dat verband, kort gezegd, aan dat zij kosten hebben gemaakt en schade hebben geleden, doordat i) [geïntimeerde] weigert correcte facturen met btw toe te zenden over 2013-2015, ii) [geïntimeerde] onrechtmatig het faillissement van Winterdream heeft aangevraagd, en iii) [geïntimeerde] ten onrechte de maatschap en de heren [bestuurder van Beheer 1] en [bestuurder van Beheer 2] bij deze kwestie heeft betrokken. De kosten en schade bedragen volgens [appellanten] ten minste € 50.000,00 als gevolg van de weigering om correcte facturen toe te zenden, ten minste € 25.000,00 als gevolg van het onrechtmatig aanvragen van het faillissement, en ten minste € 35.000,00 voor het ten
onrechte betrekken van andere partijen in deze kwestie, zodat de tegenvordering ten minste
€ 110.000,00 bedraagt.
6.26.
De
grieven 2 tot en met 5hebben betrekking op de afwikkeling van de maatschap.
vordering op grond van de vaststellingsovereenkomst
6.27.
In
grief 2stellen [appellanten] zich
primairop het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte de grondslag van de inleidende dagvaarding en/of de ingestelde vordering heeft verlaten, althans ten onrechte de vordering heeft geherformuleerd en/of buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door [appellanten] te veroordelen tot betaling van
€ 15.000,00 aan [geïntimeerde] voor de overdracht van het aandeel van [geïntimeerde] in de maatschap ter afwikkeling daarvan.
Subsidiairstellen [appellanten] zich op het standpunt dat sprake is van strijd met de goede procesorde en dat er geen ‘fair trial’ heeft plaatsgevonden in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.28.
[appellanten] voeren in dat verband, kort gezegd, het volgende aan. Door een kale en obscure inleidende dagvaarding in te dienen en eerst op de mondelinge behandeling nadere uitleg te geven, heeft [geïntimeerde] gehandeld in strijd met de goede procesorde, althans had de kantonrechter - zo begrijpt het hof - niet mogen beslissen op basis van die toelichting wegens strijd met de goede procesorde. De kantonrechter had moeten beslissen op basis van de vordering, zoals die bij inleidende dagvaarding was ingesteld. Die vordering mist een feitelijke en juridische grondslag en lag daarmee voor afwijzing gereed.
6.29.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat [geïntimeerde] in elk geval ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg haar vordering nader heeft geconcretiseerd en toegelicht. Uit het verweer dat [appellanten] in eerste aanleg hebben gevoerd, valt af te leiden dat zij in elk geval vanaf de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben begrepen wat gevorderd werd en op welke grond dit gevorderd werd. Niet gebleken is dat zij in hun verdediging zijn geschaad. Daarbij komt dat het verweer van [appellanten] tegen de nader geconcretiseerde en toegelichte vordering van [geïntimeerde] in elk geval alsnog in dit hoger beroep aan de orde komt, zodat zij geen belang hebben bij het
primairedeel van deze grief.
6.30.
Reeds gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellanten] onvoldoende onderbouwd hebben gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat sprake is van strijd met de goede procesorde dan wel met het in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel van ‘fair trial’. Daarbij betrekt het hof dat de rechter bij de beoordeling of sprake is van strijd met de goede procesorde en/of met het beginsel van ‘fair trial’ het gehele proces in eerste aanleg en in hoger beroep dient te betrekken (EHRM 9 december 1994, Application no. 13427/87, Stran Greek Refineries and Stratis Andreadis v. Greece, § 49). Het
subsidiairedeel van deze grief faalt dan ook.
6.31.
Met
grief 3komen [appellanten] op tegen de verwerping door de kantonrechter van hun verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.000,00 op grond van de vaststellingsovereenkomst.
6.32.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan [appellanten] in deze grief stellen, hebben zij de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.000,00 niet inhoudelijk betwist.
Zij voeren weliswaar aan dat zij in eerste aanleg niet werden bijgestaan door een
gemachtigde, dat aan hun verweer geen hoge eisen mogen worden gesteld, gelet op de inhoud van de inleidende dagvaarding, en dat zij tijdens de mondelinge behandeling hebben aangevoerd dat deze vordering niet duidelijk en onbegrijpelijk is, maar dit betreft geen inhoudelijk verweer. [appellanten] erkennen de vordering van [geïntimeerde] zelfs in de tekst van randnummer 127 van deze grief. In zoverre faalt deze grief.
6.33.
Wel hebben [appellanten] reeds in eerste aanleg gesteld een hogere tegenvordering op [geïntimeerde] te hebben. Terecht voeren zij aan dat deze stelling een beroep op opschorting en verrekening inhoudt en dat de kantonrechter dit als zodanig had dienen te begrijpen. In zoverre slaagt deze grief.
6.34.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van
€ 15.000,00 op grond van de vaststellingsovereenkomst in beginsel voor toewijzing gereed ligt, tenzij het beroep van [appellanten] op opschorting en/of verrekening slaagt en hun tegenvordering als weergegeven onder 6.25 wordt toegewezen.
tegenvordering
6.35.
In
grief 5stellen [appellanten] deze tegenvordering aan de orde.
6.36.
Allereerst voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerde] vanaf april 2014 geen of geen correcte facturen met btw heeft toegezonden aan Winterdream en dat Winterdream daardoor problemen met de belastingdienst heeft gekregen. De belastingdienst heeft vervolgens een boekenonderzoek ingesteld. Daaruit is naar voren gekomen dat ten onrechte € 13.478,00 aan voorbelasting (btw) is geboekt inzake [geïntimeerde] . Daarenboven heeft dit onderzoek geleid tot boetes voor Winterdream. Ook hebben [appellanten] veel tijd en energie moeten steken in het boekenonderzoek en hebben zij kosten moeten maken voor het inschakelen van adviseurs om hen bij te staan. De totale kosten en schade bedragen ten minste € 50.000,00.
6.37.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] , zeker gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd hebben gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat zij door handelen en/of nalaten van [geïntimeerde] gemelde kosten hebben gemaakt en gemelde schade hebben geleden.
Weliswaar hebben [appellanten] een deel van een pagina uit het controlerapport van de belastingdienst inzake het boekenonderzoek in het geding gebracht waaruit valt op te maken dat in 2015 ten onrechte € 13.478,00 aan voorbelasting is geboekt
“inzake [geïntimeerde] ”, maar hieruit volgt niet dat deze onterechte boeking het gevolg is van handelen en/of nalaten van [geïntimeerde] .
Nergens uit blijkt dat [geïntimeerde] geen of geen correcte facturen heeft toegezonden, laat staan dat het boekenonderzoek naar aanleiding daarvan zou zijn ingesteld. Dit deel van de tegenvordering van [appellanten] dient dan ook afgewezen te worden.
6.38.
Verder voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerde] ten onrechte, althans onrechtmatig het faillissement van Winterdream heeft aangevraagd.
6.39.
Het hof stelt voorop dat vaststaat dat [geïntimeerde] bij verzoekschrift van 18 april 2017 de rechtbank heeft verzocht Winterdream failliet te verklaren en dat de rechtbank dit verzoek bij beschikking van 4 juli 2017 heeft afgewezen. In deze beschikking heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zij
“geen aanleiding”ziet om [geïntimeerde]
“te veroordelen in de
kosten van de procedure. Verzoekster[ [geïntimeerde] ; toevoeging hof]
heeft immers het recht een
faillissementsprocedure aan te spannen als zij meent dat”Winterdream
“in de toestand verkeert te hebben opgehouden te betalen. Dat deze procedure als drukmiddel wordt gebruikt om een crediteur te bewegen tot betaling van de vordering over te gaan, is op zichzelf legitiem. Dit wordt eerst anders indien een crediteur zich schuldig maakt aan misbruik van recht. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank echter in dit geval onvoldoende gebleken.”
6.40.
[appellanten] hebben deze overweging in hoger beroep niet, althans onvoldoende weersproken. Veeleer stellen zij zich in hoger beroep - zo begrijpt het hof - op het standpunt dat de faillissementsaanvraag diffamerend was en dat [geïntimeerde] aan relaties te kennen heeft gegeven dat [appellanten] niet betrouwbaar waren en hun verplichtingen niet nakwamen, waarop [appellanten] er veel tijd en geld in hebben moeten steken om zich hiertegen te verweren. De schade bedraagt volgens [appellanten] ten minste € 25.000,00.
6.41.
Het hof verwerpt dit - door [geïntimeerde] betwiste - standpunt reeds bij gebreke van enige onderbouwing, zodat ook dit deel van de tegenvordering afgewezen moet worden.
6.42.
Ten slotte voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerde] bij deze discussie ten onrechte ook de maatschap en de heren [bestuurder van Beheer 1] en [bestuurder van Beheer 2] heeft betrokken en dat dit ertoe heeft geleid dat - zo begrijpt het hof - [Beheer B.V.] een deel van de door haar te betalen koopsom voor deelname in de maatschap niet heeft betaald. De schade bedraagt volgens [appellanten] ten minste € 35.000,00.
6.43.
Het hof verwerpt ook deze - door [geïntimeerde] betwiste - stelling reeds bij gebreke van enige onderbouwing. Ook dit deel van de tegenvordering moet afgewezen worden.
6.44.
De grief faalt. De tegenvordering van [appellanten] dient te worden afgewezen. [appellanten] kunnen geen aanspraak maken op opschorting van hun betalingsverplichting van de vordering die in conventie is toegewezen en ook niet op verrekening daarmee.
[appellant]
6.45.
In
grief 4stellen [appellanten] zich op het standpunt dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.000,00 alleen toewijsbaar is jegens Winterdream en niet jegens [appellant] .
6.46.
Het hof stelt voorop dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.000,00 is gebaseerd op artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst als hiervoor onder 6.3 weergegeven. In artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst is, kort gezegd, bepaald dat de maatschap,
“dan wel de maten Winterdream en [Beheer B.V.] ”aan [geïntimeerde] € 50.000,00 zullen voldoen ter afwikkeling van de maatschap. In artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat als de maatschap
“om welke reden dan ook niet (meer) aan haar verplichtingen kan voldoen”de bestuurders van Winterdream en [Beheer B.V.] garant staan
“voor betaling aan [geïntimeerde] ”van gemeld bedrag groot € 50.000,00.
6.47.
De vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of deze overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuivere taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
6.48.
Anders dan [appellanten] in deze grief stellen, blijkt naar het oordeel van het hof uit de bewoordingen van artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst niet dat de bestuurders slechts garant staan indien de maatschap door betalingsonmacht niet
“kan voldoen”aan haar verplichtingen.
6.49.
Uit de considerans van de vaststellingsovereenkomst valt op te maken dat de maatschap
“in de eerste 6 maanden van 2016 vooralsnog niet in staat is geweest”om te voldoen aan haar financiële verplichtingen jegens de maten en dat partijen en [Beheer B.V.]
“met elkaar in gesprek zijn gegaan om, zonder tussenkomst van advocaten en rechters, tot een zakelijke en professionele afwikkeling te komen van de maatschap”.Bezien in deze context ligt het in de rede dat partijen en [Beheer B.V.] met de garantstelling zekerheid wensten te bieden aan [geïntimeerde] voor betaling van het bedrag ad € 50.000,00 ter afwikkeling van de maatschap en dat zij discussie ingeval van niet-betaling hebben willen voorkomen. Dit blijkt naar het oordeel van het hof ook uit de bepaling dat de bestuurders garant staan voor het geval de maatschap
“om welke reden dan ook”niet (meer) aan haar verplichtingen kan voldoen.
6.50.
Een redelijke uitleg van deze bepaling en de bedoeling van partijen brengt dan ook met zich dat niet alleen Winterdream maar ook [appellant] gehouden is tot betaling van het restant van het op grond van de vaststellingsovereenkomst aan [geïntimeerde] te betalen bedrag ad € 15.000,00. Voor een andere uitleg geven de gestelde omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten.
6.51.
[appellanten] stellen voorts dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat [geïntimeerde] ook [appellant] aanspreekt, althans dat dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.52.
[appellanten] voeren in dat verband aan dat [appellant] meermaals te kennen heeft gegeven dat hij in overleg wil treden, althans bereid is te betalen mits [geïntimeerde] alsnog correcte facturen met btw toezendt, maar dat [geïntimeerde] hieraan niet wenst mee te werken.
6.53.
Dit is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan [geïntimeerde] haar aanspraken te ontzeggen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Door aan de bereidheid tot overleg, althans betaling de hiervoor genoemde voorwaarde te verbinden, handhaaft [appellant] net als [geïntimeerde] het eerder ingenomen standpunt. In redelijkheid valt niet in te zien dat en waarom [appellanten] hun standpunt zouden kunnen handhaven, terwijl [geïntimeerde] haar standpunt zou moeten verlaten.
6.54.
Voor zover [appellanten] bij memorie na eisvermeerdering nog bedoeld hebben te stellen dat van een geldige garantstelling op grond van het bepaalde in artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst geen sprake is, omdat de bestuurders van Winterdream en [Beheer B.V.] de vaststellingsovereenkomst niet op eigen titel, maar slechts namens
Winterdream en [Beheer B.V.] hebben ondertekend, verwerpt het hof dit betoog.
6.55.
Gelet op de betrokkenheid van [appellant] als (enig) bestuurder (tevens enig aandeelhouder) van Winterdream bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en de ondertekening daarvan door hem mocht [geïntimeerde] er naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd op vertrouwen dat [appellant] niet alleen namens Winterdream maar ook in eigen hoedanigheid instemde met de in artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen bepaling en deze bepaling zou naleven.
6.56.
De grief faalt dan ook.
voorwaardelijke grieven
6.57.
De
grieven 6 en 7betreffen voorwaardelijke grieven.
6.58.
Op grond van
grief 6vorderen [appellanten] , voor het geval daar gelet op de uitkomst van het hoger beroep aan wordt toegekomen, de door [geïntimeerde] gelegde beslagen op te heffen, althans [geïntimeerde] te veroordelen deze op te (doen) heffen, op straffe van een dwangsom.
6.59.
Deze grief is ingesteld onder de voorwaarde dat de grieven van [appellanten] (deels) slagen en de vordering van [geïntimeerde] afgewezen dient te worden, althans de
vordering van [appellanten] (grotendeels) toegewezen dient te worden.
Deze voorwaarde wordt bij deze uitkomst van het geschil, waarbij de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.000,00 wordt toegewezen en de tegenvordering van [appellanten] wordt afgewezen, niet vervuld, zodat het hof niet toekomt aan beoordeling van deze grief.
6.60.
Voor zover [appellanten] bij memorie na eisvermeerdering verder nog bedoeld hebben te stellen dat sprake is van een onevenredige en buitenproportionele wijze van executeren zijdens [geïntimeerde] , met name betreffende het door [geïntimeerde] op 10 maart 2020 op de inventaris van de woning van [appellant] in België gelegde beslag, verwerpt het hof dit betoog.
6.61.
Voor opheffing van een executoriaal beslag kan aanleiding zijn als het handhaven van het beslag misbruik van executiebevoegdheid oplevert en in het geval waarin de geëxecuteerde na de veroordelende uitspraak volledig aan het dictum heeft voldaan.
Of er grond voor opheffing van het beslag bestaat, wordt beoordeeld naar het moment waarop de rechter over de vordering tot opheffing oordeelt (HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4874).
6.62.
Anders dan [appellanten] betogen, is het hof niet gebleken van misbruik als vorenbedoeld. De enkele stelling dat [geïntimeerde] , ondanks dat zij bekend is met het verweer dat [appellant] volgens [appellanten] niet persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden, toch beslag laat leggen op de inboedel van [appellant] en een openbare verkoop aankondigt, waardoor ook de echtgenote van [appellant] getroffen zou worden, is daartoe onvoldoende.
Dit alleen al omdat het hof gemeld verweer van [appellanten] , zoals blijkt uit hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van grief 4, verwerpt.
Bovendien heeft [appellant] , zo stellen [appellanten] in hun memorie na eisvermeerdering, gebruik gemaakt van het recht op kantonnement naar Belgisch recht, zodat (nog) niet is geëxecuteerd.
6.63.
Op grond van
grief 7vorderen [appellanten] , voor het geval het hof mocht oordelen dat reeds in de periode 2013 tot 2015 tussen partijen een maatschap heeft bestaan en effectief is geweest, [geïntimeerde] te veroordelen om i) met Winterdream in overleg te treden over het opzetten van een administratie op basis van deze eerdere maatschap, ii) daartoe alle gegevens te verstrekken en alle medewerking te verlenen en iii) met Winterdream tot een afwikkeling van deze eerdere maatschap te komen. Een en ander op straffe van een dwangsom.
6.64.
Deze grief houdt verband met grief 1, gericht tegen de door de kantonrechter in het feitenrelaas van het eindvonnis opgenomen overweging dat partijen reeds in 2013 een maatschap hebben opgericht en dat de in 2016 aangegane maatschap een voortzetting van deze eerdere maatschap betreft.
Het hof heeft een nieuw overzicht gegeven van de feiten waarvan het hof uitgaat en het hof heeft daarbij geen melding gemaakt van enige eerdere maatschap tussen partijen dan de in 2016 aangegane maatschap.
De afwikkeling van laatstgemelde maatschap is onderwerp van geschil tussen partijen. Daarbij kan de vraag of al dan niet tussen partijen reeds in 2013 een maatschap is aangegaan in het midden worden gelaten. De voorwaarde waaronder deze grief is ingesteld, wordt dan ook niet vervuld, zodat het hof niet toekomt aan beoordeling van deze grief.
terugbetaling
6.65.
Op grond van
grief 8vorderen [appellanten] [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zij ter voldoening van het eindvonnis en herstelvonnis aan
[geïntimeerde] hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.66.
[appellanten] hebben deze vordering aanvankelijk voorwaardelijk, voor het geval daar gelet op de uitkomst van het hoger beroep aan wordt toegekomen, ingesteld.
Bij memorie na eisvermeerdering hebben zij deze voorwaarde ingetrokken en de vordering onvoorwaardelijk ingesteld. Reden daartoe is - zo begrijpt het hof - gelegen in het in het kader van het hiervoor gemelde kantonnement door [appellant] aan de Belgische deurwaarder in bewaring gegeven bedrag groot € 20.033,98.
6.67.
Ondanks dat [appellanten] de door hen aan deze vordering verbonden voorwaarde hebben ingetrokken, ziet het hof reeds op grond van de uitkomst van het geschil geen grond voor terugbetaling van hetgeen [appellanten] naar aanleiding van het eindvonnis en herstelvonnis aan [geïntimeerde] hebben voldaan.
6.68.
De grief faalt.
eiswijziging [geïntimeerde]
6.69.
Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van de gewijzigde respectievelijk
vermeerderde eis van [geïntimeerde] .
6.70.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] - naast de vordering tot betaling van € 15.000,00 op grond van de vaststellingsovereenkomst - gevorderd om [appellanten] te veroordelen tot betaling van € 10.000,00 aan voorschotten op de winst van de maatschap.
6.71.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter deze vordering afgewezen. De
kantonrechter heeft in dat verband overwogen en geoordeeld als volgt.
[appellanten] hebben de vordering tot betaling van € 10.000,00 gemotiveerd betwist en zij hebben aangevoerd
“dat er geen winst is gemaakt”waardoor er ook geen recht is op een voorschot op de winst (management fee). Uit
“artikel 9 lid 4 van de maatschapsovereenkomst volgt dat de arbeidsbeloning wordt verminderd naar rato in het geval het bedrijfsresultaat lager is. Nu [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd dat het bedrijfsresultaat van de maatschap zodanig was dat er recht was op een beloning”zal het gevorderde voorschot
“bij gebreke van een onderbouwing worden afgewezen.”
6.72.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] deze vordering gewijzigd in die zin dat zij het gevorderde bedrag heeft vermeerderd tot een bedrag van € 34.415,00.
6.73.
[appellanten] hebben bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. [geïntimeerde] heeft gereageerd op dit bezwaar.
6.74.
Bij rolbeslissing van 1 september 2020 heeft de rolraadsheer van het hof het processuele bezwaar van [appellanten] tegen deze eiswijziging ongegrond verklaard.
[appellanten] hebben ook bezwaar gemaakt met betrekking tot de inhoud van de gewijzigde eis. Dit inhoudelijke bezwaar betrekt het hof, voor zover relevant, in de hierna volgende beoordeling.
6.75.
Het hof stelt voorop dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 34.415,00 aan niet betaalde voorschotten op de winst van de maatschap is gebaseerd op artikel 12 van de vaststellingsovereenkomst en artikel 9 lid 1 van de maatschapsovereenkomst.
6.76.
In artikel 12 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat als aan [geïntimeerde] niet tijdig het bedrag groot € 50.000,00 ter afwikkeling van de maatschap zal worden betaald, zij het recht behoudt
“om in rechte een hoger bedrag te vorderen dan het bedrag”ad € 50.000,00
“dat in deze vaststellingsovereenkomst bij wijze van compromis is overeengekomen.”
6.77.
Niet in geschil is dat van het bedrag ad € 50.000,00 een bedrag groot € 15.000,00 niet is betaald op de in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst daartoe vastgestelde data (zie hiervoor onder 6.3). Dit brengt met zich dat [geïntimeerde] ingevolge het bepaalde in artikel 12 van de vaststellingsovereenkomst in beginsel aanspraak kan maken op een hoger bedrag dan het overeengekomen bedrag ad € 50.000,00.
6.78.
In artikel 9 lid 1 van de maatschapsovereenkomst is bepaald dat de maten van de maatschap
“ieder met ingang van 1 januari 2016 een voorschot op de winst van EUR 6.883,- per maand”ontvangen.
6.79.
[geïntimeerde] stelt in dat kader, zo begrijpt het hof, dat zij van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 als maat deel heeft uitgemaakt van de maatschap, dat zij één voorschot op de winst groot € 6.883,00 heeft ontvangen en dat zij derhalve nog aanspraak kan maken op betaling van vijf maandelijkse voorschotten op de winst van € 6.883,00.
6.80.
Krachtens het bepaalde in artikel 9 lid 4 van de maatschapsovereenkomst zal
“Indien, en voor zover, bij de vaststelling van de jaarstukken mocht blijken dat het bedrijfsresultaat van de maatschap (…) lager is dan het totaalbedrag van de primaire arbeidsbeloningen waarop de maten in beginsel aanspraak hadden”de aanspraak van
“elke maat op een arbeidsbeloning naar rato worden verminderd.”
6.81.
Bezien tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 9 lid 4 van de maatschapsovereenkomst en gelet op de betwisting van [appellanten] in eerste aanleg dat er geen sprake van winst was, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om in elk geval in hoger beroep te onderbouwen dat het bedrijfsresultaat van de maatschap zodanig was dat zij aanspraak kan maken op betaling van (voorschotten op) de winst van de maatschap.
Dit geldt te meer nu het voor de hand ligt dat het bedrijfsresultaat van de maatschap niet zodanig was dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op betaling van voorschotten. Zoals hiervoor reeds onder 6.49 overwogen, valt immers uit de considerans van de vaststellingsovereenkomst op te maken dat de maatschap
“in de eerste 6 maanden van 2016 vooralsnog niet in staat is geweest”om te voldoen aan haar financiële verplichtingen jegens de maten en dat partijen en [Beheer B.V.] juist in dat kader zijn gekomen tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst.
[geïntimeerde] heeft echter nagelaten te onderbouwen dat het bedrijfsresultaat van de maatschap zodanig was dat zij aanspraak kan maken op betaling van voorschotten op de winst van de maatschap.
6.82.
Reeds daarom komt het hof - daarbij veronderstellenderwijs uitgaande van de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in haar vordering - net als de kantonrechter tot het oordeel dat de vordering tot betaling van € 34.415,00 aan voorschotten op de winst van de maatschap bij gebreke van onderbouwing afgewezen dient te worden.
voorwaardelijke tegenvordering
6.83.
Voor zover [appellanten] bij memorie na eisvermeerdering nog bedoeld hebben een tegenvordering in te stellen ter zake schade geleden door het niet naar behoren functioneren van [geïntimeerde] als maat in de maatschap en ter zake een in het kader van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet gehandhaafde vordering op [geïntimeerde] tot terugbetaling van een lening, gaat het hof aan die vordering voorbij. Het hof verstaat die vordering als voorwaardelijk ingesteld, en wel voor het geval de gewijzigde eis van [geïntimeerde] tot betaling van € 34.415,00 aan voorschotten op de winst zou worden toegewezen. Nu die vordering van [geïntimeerde] , op grond van het hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, afgewezen zal worden, wordt bedoelde voorwaarde niet vervuld, zodat het hof niet toekomt aan beoordeling van deze tegenvordering.
bewijslevering
6.84.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu partijen daarvoor onvoldoende hebben gesteld en zij bovendien in hoger beroep niets hebben aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven.
Slotsom
6.85.
De slotsom is dat grief 3 van [appellanten] deels slaagt, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van het eindvonnis, en dat de andere grieven van [appellanten] falen, althans dat [appellanten] geen belang hebben bij deze grieven. Ook de gewijzigde eis van [geïntimeerde] leidt niet tot resultaat. Dit betekent dat het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd.
6.86.
Overeenkomstig de daartoe strekkende conclusie van [geïntimeerde] zal het hof
[appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk veroordelen in de kosten
van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op
€ 2.020,00 aan griffierecht en € 5.077,50 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2,5 punten, tarief IV in hoger beroep à € 2.031,00 per punt). Ook de gevorderde nakosten zullen worden toegewezen.
6.87.
Als niet weersproken zal het hof ook de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart Winterdream Investments B.V. en [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het tussenvonnis van 19 september 2018 en het herstelvonnis van 6 maart 2019;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 januari 2019, als hersteld bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 maart 2019;
veroordeelt Winterdream Investments B.V. en [appellant] hoofdelijk - in die zin dat indien de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd - in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] Belastingadvies B.V. vastgesteld op € 2.020,00 aan griffierecht en op € 5.077,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Winterdream Investments B.V. en [appellant] hoofdelijk - in die zin dat indien de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd - in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval Winterdream Investments B.V. en/of [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en J.G.A. Struycken en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 oktober 2021.
griffier rolraadsheer