ECLI:NL:GHSHE:2021:3245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
200.265.200_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk met internationale aspecten en de verdeling van onroerende zaken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk tussen de vrouw en de man, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit bezitten. Het huwelijk werd op 24 augustus 2005 in Marokko gesloten, maar niet ingeschreven in de Nederlandse registers. De echtscheiding werd op 24 juli 2012 door de Marokkaanse rechtbank uitgesproken, en dit vonnis werd in Nederland erkend. De procedure omvatte een hoger beroep tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de toedeling van onroerende zaken aan de orde waren. De vrouw en de man hebben beide grieven ingediend met betrekking tot de wijze van verdeling van hun gezamenlijke bezittingen, waaronder onroerende zaken in Nederland, België en Zwitserland. Het hof heeft de grieven van beide partijen beoordeeld en heeft geoordeeld dat de man een regresvordering heeft op de vrouw voor een aantal schulden, maar dat de vrouw niet aansprakelijk is voor andere door de man opgevoerde kosten. Het hof heeft de wijze van verdeling van de onroerende zaken gelast en de man een termijn gegeven om aan te tonen dat hij de toedeling kan financieren. Het hof heeft ook de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale echtscheidingen en de noodzaak om de toepasselijke wetgeving en de rechten van beide partijen zorgvuldig te overwegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.265.200/01
arrest van 26 oktober 2021
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A.M. van Dooren te Galder,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 oktober 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven , onder zaaknummer C/01/312394 HA ZA 16-594 gewezen vonnissen van 3 oktober 2018 en 22 mei 2019.

5 De zaak in het kort

Deze zaak betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen.

6.Het verloop van de procedure

6.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 6 oktober 2020 waarin het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met de producties 1 tot en met 4;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel met de producties 1 tot en met 24;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel met productie 1;
- de akte van de man van 30 juni 2020 ‘herstel/verbetering memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel tevens houdende indiening correcte en aanvullende producties’, met producties 14A, 14B, 14C, 25 tot en met 31, 32A, 32B, 33 en 34;
- de antwoordakte van de vrouw van 8 september 2020, met productie 1;
  • de akte van de man ‘vermeerdering van eis tevens indiening producties’ van 11 januari 2021, met producties 34A tot en met C, 35 tot en met 37, 38A tot en met C, 39, 40A tot en met C, 41, 41A tot en met D, 42, 43A en B en 44 tot en met 46;
  • het bezwaar van de vrouw (gemaakt op 12 januari 2021) tegen de akte van de man van 11 januari 2021.
6.2.
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Met de man is een digitale beeldverbinding tot stand gebracht. De advocaat van de man is in persoon verschenen.
Bezwaar tegen de akten van de man van 30 juni 2020 en van 11 januari 2021
6.3.
De vrouw heeft bij antwoordakte van 8 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de
de akte van de man van 30 juni 2020‘herstel/verbetering memorie van antwoord (…)’. Er is volgens de vrouw geen sprake van een akte, maar van een memorie, waarin bovendien informatie is opgenomen die al eerder bekend was. De akte is ook in strijd met de goede procesorde. In een te laat stadium wordt een groot aantal stellingen, berekeningen en documenten ingebracht.
Op 12 januari 2021 heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen overlegging door de man van de
‘akte vermeerdering van eis tevens indiening producties’ (gedateerd 12 januari 2021, maar bij het hof ingekomen op 11 januari 2021, hierna ook: de akte van 11 januari 2021). Ter toelichting voert zij het volgende aan. Er is sprake van een zich herhalend patroon waarbij de man steeds nieuwe producties in het geding brengt, gevolgd door een aanpassing van eis. De producties hadden eerder ingediend kunnen worden. Bovendien is de akte vermeerdering van eis dusdanig van omvang en inhoud dat deze het karakter heeft van een memorie. Dit is in strijd met de goede procesorde.
De bezwaren zijn ter gelegenheid van de comparatie in hoger beroep met partijen besproken. Het hof heeft daarop beslist dat de bezwaren zullen worden verworpen.
Voor de akte van de man van 30 juni 2020 geldt dat deze dient ter verbetering/herstel van enkele onvolkomenheden in zijn memorie van antwoord (akte, openingsalinea). Het hof dient te voorkomen dat het beslist aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. De akte is ruim voor de mondelinge behandeling ingediend en de vrouw heeft daarop kunnen reageren bij antwoordakte. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is zij nog in de gelegenheid gesteld inhoudelijk op de akte te reageren.
Ook het bezwaar van de vrouw tegen de tweede akte van de man, van 11 januari 2021, verwerpt het hof. De vermeerdering van eis is ingegeven door tijdsverloop en feiten die pas na de akte herstel/verbetering memorie van antwoord zijn voorgevallen, om zo te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens zou moeten worden beslist. Omdat de stukken twee weken voor de datum van comparitie zijn ingediend, heeft de vrouw bovendien voldoende gelegenheid gehad om van die stukken en de gewijzigde eis kennis te nemen en daarop te reageren. Van strijd met de goede procesorde is daarom (of anderszins) geen sprake.
6.4.
Het hof heeft aan het eind van de comparitie een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) beide partijen hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit;
b) partijen zijn op 24 augustus 2005 in [plaats 1] , Marokko, met elkaar gehuwd;
c) het huwelijk van partijen is niet ingeschreven (geweest) in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand;
d) uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren;
e) sinds 1 januari 2008 is de man in dienst van Vitol S.A. te [plaats 2] , Zwitserland. Op 1 januari 2010 is hij naar [plaats 2] verhuisd;
f) sinds 2012 woont de vrouw met de kinderen in de woning aan de [adres 1] te [plaats 3] (hierna ook: de woning te [plaats 3] of: de woning);
g) op 4 maart 2011 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Casablanca, Marokko (hb, prod. 1);
h) bij vonnis van 24 juli 2012 heeft de rechtbank te Casablanca de echtscheiding uitgesproken;
i. i) dit echtscheidingsvonnis wordt in Nederland erkend, omdat aan de vereisten van art. 10:57 BW is voldaan. (Daarover reeds de beschikking van dit hof van 9 juli 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:2586).

8.De omvang van het geschil

8.1.
De procedure voor de rechtbank
8.1.1.
De man heeft de vrouw op 30 augustus 2016 gedagvaard. Hij heeft in conventie vorderingen ingesteld wegens de betalingen die hij aan de vrouw heeft gedaan voor de kinderen en vanwege de huisvesting die hij haar heeft verstrekt.
8.1.2.
De vrouw heeft in conventie verweer gevoerd. In reconventie heeft zij vorderingen ingesteld om tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap te komen.
8.1.3.
Bij repliek heeft de man gevorderd dat, indien de rechtbank van oordeel is dat de woning te [plaats 3] gemeenschappelijk eigendom van partijen is, de vrouw wordt veroordeeld aan hem een gebruiksvergoeding te betalen.
8.1.4.
Bij eindvonnis (van 22 mei 2019, rov. 3.1) heeft de rechtbank ‘de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap [vastgesteld]’.
De onroerende zaken van partijen heeft de rechtbank als volgt verdeeld:
aan de vrouw is toegedeeld:
- de woning te [plaats 3] ,
tegen vergoeding van een bedrag van € 95.000,-- wegens overbedeling door haar aan de man;
aan de man is toegedeeld:
- de onroerende zaak aan de [adres 2] te [plaats 2] in Zwitserland (hierna: het appartement te [plaats 2] ),
tegen vergoeding van een bedrag van € 168.823,-- wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
- de onroerende zaak aan de [adres 3] te [plaats 4] in België (hierna: het perceel te [plaats 4] ),
tegen vergoeding van een bedrag van € 30.000,-- wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
- de onroerende zaak te [plaats 1] ( [de woning] ) in Marokko (hierna: de woning te [plaats 1] ),
tegen vergoeding van een bedrag van € 25.000,-- wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
- de onroerende zaak te [plaats 5] ( [het appartement] ) in Marokko (hierna: het appartement te [plaats 5] ),
tegen vergoeding van een bedrag van € 12.500,-- wegens overbedeling door hem aan de vrouw.
Dit alles onder de opschortende voorwaarden dat:
1. de partij aan wie de zaak is toegedeeld binnen 30 dagen na datum van het vonnis genoegzaam jegens de wederpartij aantoont dat hij/zij over voldoende financiële middelen beschikt om deze zaak geheel over te nemen;
2. de toedeling van deze zaak op voormelde wijze uiterlijk binnen 90 dagen na datum van het vonnis heeft plaatsgevonden,
en met de bepaling dat, indien beide voorwaarden niet worden vervuld, de onroerende zaak moet worden verkocht aan een derde, waarbij een eventuele overwaarde gelijkelijk over partijen moet worden verdeeld en een eventuele onderwaarde door ieder der partijen voor de helft moet worden gedragen.
De rechtbank heeft verder:
- aan de vrouw toegedeeld:
o de Opel Astra tegen vergoeding van een bedrag van € 76,-- wegens overbedeling door haar aan de man;
o de saldi van de rekeningen bij de Rabobank met nummer *640 en de ABN AMRO bank met nummer *130 tegen vergoeding van een bedrag van € 738,89 wegens overbedeling door haar aan de man;
- en aan de man toegedeeld:
o de MB CDI Diesel, bouwjaar 2003, de Range Rover Diesel, bouwjaar 1986 en de Ford Transit Diesel met bouwjaar 1996 tegen vergoeding van een bedrag van € 2.225,-- wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
o de saldi op de in het tussenvonnis van 3 oktober 2018 onder a t/m g, l, m, o, p en q aangeduide rekeningen (rov. 4.83. tot en met 4.86.) van in totaal € 4.000,-- tegen vergoeding van een bedrag van € 2.000,-- wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
o de saldi op de in het tussenvonnis van 3 oktober 2018 onder a t/m g, l, m, o, p en q aangeduide rekeningen (rov. 4.83. tot en met 4.86.) voor zover deze op 24 juli 2012 in totaal meer dan € 4.000,-- bedragen, tegen vergoeding van 50% daarvan wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
- bepaald dat partijen elk gehouden zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen;
- bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor:
de hypotheekschuld(en) van € 241.550,-- verbonden aan de woning te [plaats 3] ;
de debetstand van € 912,43 van de op naam van de vrouw staande rekening bij ABN AMRO met nummer *312;
de studieschuld *640 (stand per 1 juni 2012: € 17.992,05), het flexkrediet (stand per 1 juni 2012: € 17.992,05) en de aanslag IB 2009 (€ 2.794,--), 2010 (€ 3.236,--) en 2011 (naheffing € 2.453,--);
uitgesplitst: de Nederlandse belastingen 2009 (€ 32.284,--)
Belgische belastingen 2009 (€ 43.000,--)
Zwitserse belastingen 2010 (CHF 58.881,--)
Zwitserse belastingen 2011 (CHF 83.000,--)
Zwitserse belastingen 2012 (CHF 62.000,--)
lening [[---]] (€ 38.000,--)
ABN AMRO Flexkrediet (€ 23.500,--)
belastingschuld woning [plaats 4] (€ 7.974,--);
- de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 6.320,-- te betalen wegens ongerechtvaardigde verrijking, vermeerderd met de rente daarover ex art. 6:119 BW met ingang van 30 augustus 2016 tot de dag van volledige betaling;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen, in het bijzonder de vordering van de man om de vrouw te veroordelen om de helft te voldoen van de door hem betaalde hypothecaire rente en kosten voor onderhoud en belastingen ten aanzien van de onroerende zaken van partijen;
- de kosten van de procedure in conventie en in reconventie tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt.
8.2.
De procedure in hoger beroep
8.2.1.
De vrouw heeft vijf grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de opschortende voorwaarden die de rechtbank aan de verdeling van de onroerende zaken heeft verbonden (grief I);
- de draagplicht van partijen voor de belastingschulden, de lening van [[---]] en het ABN-AMRO Flexkrediet (grieven II en III);
- de certificaten van aandelen Vitol (grieven IV en V).
De eis van de vrouw is weergegeven in de appeldagvaarding. Bij de memorie van grieven heeft zij haar eis gewijzigd.
In het licht van haar grieven begrijpt het hof de eis van de vrouw in hoger beroep aldus dat zij vordert het bestreden vonnis van 22 mei 2019 te vernietigen voor zover zij daartegen is opgekomen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de woning te [plaats 3] te verdelen conform het bestreden vonnis, met uitzondering van de daaraan verbonden opschortende voorwaarden;
- de onroerende zaken te [plaats 2] , te [plaats 4] , te [plaats 1] en te [plaats 5] te verdelen conform het bestreden vonnis met uitzondering van de daaraan verbonden opschortende voorwaarden, echter met ontslag van de vrouw uit haar eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de zaken te [plaats 2] en [plaats 4] rustende hypotheekschulden;
- de (waarde van de) certificaten van aandelen van Vitol Holding toe te delen aan de man tegen vergoeding van 50% daarvan wegens overbedeling, door de man aan de vrouw te voldoen;
- te bepalen dat partijen hun medewerking zullen verlenen aan de levering van de in de verdeling betrokken goederen, bij gebreke waarvan het arrest van het hof daarvoor in de plaats zal treden;
- te verstaan dat uitsluitend de man draagplichtig is voor de:
- Nederlandse belastingen 2009 (€ 32.284,--);
- Belgische belastingen 2009 (€ 43.000,--);
- Zwitserse belastingen 2010 (CHF 58.881,--);
- Zwitserse belastingen 2011 (CHF 83.000,--);
- Zwitserse belastingen 2012 (CHF 62.000,--);
- lening [[---]] (€ 38.000,--);
- ABN AMRO Flexkrediet (€ 23.500,--);
- belastingschuld woning [plaats 4] (€ 7.974,--);
- de man te veroordelen om op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, dan wel enig ander door het hof te bepalen bedrag aan dwangsommen, binnen 14 dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest verificatoire bescheiden over te leggen waaruit de waarde van de certificaten van de aandelen blijkt, een en ander tot een maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen van € 1.000.000,-- dan wel enig ander door het hof te bepalen maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen, dan wel de man te veroordelen om op verbeurte van € 1.000,-- per dag, dan wel enig ander door het hof te bepalen bedrag aan dwangsommen, binnen 14 dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest, indien door hem wordt gesteld op 24 juli 2012 niet gerechtigd te zijn tot de (waarde van de) certificaten van de aandelen van Vitol Holding, bescheiden over te leggen afkomstig van de Stichting Administratiekantoor Vitol, dan wel enige andere organisatie die dienaangaande zeggenschap heeft, waarin zulks wordt verklaard dan wel vastgesteld, een en ander tot een maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen van € 1.000.000,-- dan wel enig ander door het hof te bepalen maximaal te verbeuren bedrag;
- de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
8.2.2.
De man heeft in hoger beroep 13 grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de in het tussenvonnis van 3 oktober 2018 genomen bindende eindbeslissingen (grieven 1 en 3);
- het toepasselijk recht (grief 4);
- de gemeenschap van goederen (grief 2);
- de verdeling bij helfte (grief 5);
- de schulden en regresvordering (grief 6);
- de waarde van de woning te [plaats 2] (grief 7);
- de draagplicht van partijen voor de rente en kosten van de onroerende zaken (grief 8);
- de verdeling van verscheidene onroerende zaken (grief 9);
- de bankrekeningen (grief 10);
- de waarde van de Opel Astra (grief 11);
- de vordering uit onverschuldigde betaling (grief 12);
- de proceskosten (grief 13).
De man vordert in het principaal hoger beroep om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep vordert de man voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen zoals in de onderdelen 1 t/m 27 daarvan is weergegeven. Het petitum beslaat verscheidene bladzijden Het hof verwijst daarnaar. De afzonderlijke vorderingen van de man zullen aan de orde komen bij de grieven die op die vorderingen zien. Bij akte vermeerdering eis tevens indiening producties heeft de man zijn eis vermeerderd.

9.De motivering van de beslissing

Internationaal privaatrecht: de vorderingen van partijen t.z.v. de financiële afwikkeling van hun huwelijk: bevoegdheid
9.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten zodat allereerst ambtshalve (zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077) moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval; gelet op art. 2 Rv jo. art. 7 lid 2 Rv (de vrouw heeft haar woonplaats in Nederland) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te oordelen over het over en weer gevorderde.
Internationaal privaatrecht: erkenning van de echtscheiding
9.2.
De echtscheiding die de Marokkaanse rechter op 24 juli 2012 heeft uitgesproken, is bij beschikking van dit hof van 9 juli 2015 erkend. De vraag of door die echtscheiding een ontbinding van het huwelijk tot stand is gekomen, dient te worden beoordeeld aan de hand van het Marokkaanse familierecht (Mudawwana (Mud), nieuwe wet van 2004). Art. 71 Mud bepaalt dat de huwelijksovereenkomst wordt ontbonden door echtscheiding. Art. 72 Mud bepaalt dat uit de ontbinding van de huwelijksovereenkomst de rechtsgevolgen voortvloeien zoals bepaald in de Mudawwana met ingang van de datum van echtscheiding. Het hof leidt hier uit af dat door de Marokkaanse echtscheiding het huwelijk van partijen op 24 juli 2012 is ontbonden.
Internationaal privaatrecht: toepasselijk recht (grief 4 van de man)
9.3.1.
Het hof zal eerst grief 4 bespreken. Als deze grief slaagt, is namelijk niet Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime, maar Marokkaans recht en moet de zaak naar dat recht worden beoordeeld.
Grief 4 keert zich, naar het hof begrijpt, tegen rov. 4.5 van het vonnis van 3 oktober 2018, die luidt als volgt:
‘Partijen zijn in 2005 met elkaar gehuwd. Als onweersproken gesteld staat vast dat zij vóór dan wel staande hun huwelijk geen keuze hebben gemaakt ten aanzien van het recht dat van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Als hoofdregel geldt in dat geval dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat hier een uitzondering op deze hoofdregel geldt. Als onweersproken gesteld staat vast dat partijen voorafgaand aan hun huwelijk tezamen in Nederland woonden en dat zij daar na het sluiten van hun huwelijk zijn blijven wonen. Gelet hierop is Nederlands recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
Partijen zijn het er ook over eens dat op hun huwelijksvermogensregime (en kennelijk ook op hun overige thans aan de orde zijnde betrekkingen) Nederlands recht van toepassing is (vgl. cva in conv./cve in reconv. sub 19 en cvr in conv./cva in reconv. sub 30).
De rechtbank zal de geschillen in conventie en in reconventie, gelet op al het vorenoverwogene, daarom naar Nederlands recht beoordelen.’
Volgens de man zijn partijen weliswaar na het sluiten van hun huwelijk in Nederland gaan wonen, maar is in deze zaak toch Marokkaans recht van toepassing en niet Nederlands recht.
9.3.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
9.3.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief betreft de internationaal privaatrechtelijke kwestie van het toepasselijke recht. Gelet op de datum van het huwelijk van partijen (24 augustus 2005) wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HHV). Dit verdrag voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze vóór het huwelijk (art. 3) als een rechtskeuze staande huwelijk (art. 6). Een rechtskeuze dient uitdrukkelijk te zijn overeengekomen (art. 11) en in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk (art. 13). Gesteld noch gebleken is dat aan de dwingende voorwaarde van art. 13 is voldaan. De omstandigheden waarop de man zich ter toelichting op zijn grief heeft beroepen, in het bijzonder dat, samengevat, partijen steeds zijn uitgegaan van toepasselijkheid van Marokkaans recht en daar ook naar hebben gehandeld, kan reeds daarom niet als een geldige rechtskeuze worden aangemerkt. Dit betekent dat het huwelijksvermogensregime van partijen op grond van art. 4 lid 1 HHV wordt beheerst door het Nederlandse recht (dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats in Nederland hadden is niet in geschil; de man verklaart zelf dat partijen na het sluiten van het huwelijk in Nederland zijn gaan wonen). Art. 4 lid 2 HHV blijft als gevolg van het bepaalde in art. 15 lid 2 HHV buiten beschouwing omdat partijen twee dezelfde gemeenschappelijke nationaliteiten bezitten (de Nederlandse en Marokkaanse). Grief 4 van de man faalt.
Omdat er géén huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt, volgt uit de toepasselijkheid van het Nederlandse recht dat partijen zijn gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. De huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden op 24 juli 2012. Daartoe het volgende. Het verzoek tot echtscheiding is gedaan vóór 2012 (en onder het toen geldende recht werd de huwelijksgemeenschap pas ontbonden bij het einde van het huwelijk (art. 1:99 lid 1 sub a (oud) BW) en niet, zoals thans, al daarvóór bij de indiening van het verzoek tot echtscheiding (art. 1:99 lid 1 sub b BW)). Zoals het hof hiervóór vaststelde, is het huwelijk ontbonden op 24 juli 2012. Dat die datum niet zou overeenkomen met de datum waarop het huwelijk is geëindigd, is overigens gesteld noch gebleken.
Bindende eindbeslissing (grief 1 van de man) en ‘tardief/goede procesorde/wijziging grondslag eis’ (grief 3 van de man)
9.4.
Onder de kop ‘eindbeslissingen tussenvonnis 3 oktober 2018’ is grief 1 van de man gericht tegen de beslissing van de rechtbank (vs 22 mei 2019, rov. 2.1. tot en met 2.5) om niet terug te komen van de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 3 oktober 2018 dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime.
Grief 3 van de man keert zich, naar het hof begrijpt (de man is daar niet volledig duidelijk over), tegen de beslissing van de rechtbank dat de stellingen van de man, dat:
  • i) Marokkaans recht van toepassing is (vs 22 mei 2019, rov. 2.6);
  • ii) een andere peildatum geldt voor de waarde van de goederen die deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap (volgens de rechtbank, datum ‘feitelijke verdeling’, vs 22 mei 2019, rov. 2.18),
tardief zijn.
De man vindt dat de rechtbank art. 283 Rv verkeerd heeft toegepast.
9.4.1.
Het hoger beroep dient er mede toe eventuele onvolkomenheden van de procedure in eerste aanleg te herstellen. Dit geldt zowel voor de beslissingen van de rechtbank ter zake van de bindende eindbeslissing als voor de beweerde onjuiste toepassing van art. 283 Rv (dan wel het oordeel van de rechtbank over het tardief zijn van de stellingen van de man). In zoverre falen de grieven.
9.4.2.
De vraag van het toepasselijke recht heeft de man ook aan het hof voorgelegd met zijn grief 4. Die grief is hiervóór al besproken. Naast die grief hebben de grieven 1 en 3 op dit punt geen zelfstandige betekenis.
9.4.3.
In grief 3 merkt de man nog op dat de peildatum voor de waarde van de goederen (volgens de rechtbank de datum van ‘feitelijke verdeling’) onjuist is. De man wijst ter toelichting op dit onderdeel van zijn grief op zijn akte uitlating/conclusie tevens houdende wijziging van eis uit de eerste aanleg (prod. 15, hb).
In die akte heeft het hof onder het kopje ‘Afwijkende peildatum van waardering (…)’ aangetroffen dat de man vindt dat afgeweken moet worden van de hoofdregel die daarvoor geldt (te weten datum verdeling). De redelijkheid en billijkheid brengen dat mee, aldus de man, vanwege het ontbreken van enige financiële lotsverbondenheid en het bestaan van wilsovereenstemming gericht op volledige vermogensscheiding. Uitgegaan moet worden, vindt de man, van 1 januari 2009 of, subsidiair, van 1 januari 2010. Toen was er geen gemeenschappelijke huishouding meer, althans toen is de man naar Zwitserland verhuisd.
9.4.4.
Het hof verwerpt dit standpunt. De ‘financiële lotsverbondenheid’ (in het leven geroepen door het huwelijk in de algehele gemeenschap van goederen, waarvan hier sprake is (zie hiervóór), eindigt bij de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, niet daarvóór zoals de man betoogt, terwijl bovendien het einde van deze ‘lotsverbondenheid’ op zichzelf nog geen reden is om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de waarde moet worden uitgegaan van het moment van verdeling. De verdeling vindt doorgaans plaats (al dan niet geruime tijd) na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Ook het argument van de wilsovereenstemming gericht op volledige vermogensscheiding gaat niet op. Deze beweerde wilsoverstemming heeft er niet aan in de weg gestaan dat er sprake is van een te verdelen gemeenschap. Huwelijkse voorwaarden zijn niet overeengekomen; zij moeten hoe dan ook op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan (art. 1:115 lid 1 BW). Het argument houdt evenmin in dat partijen goederen van die gemeenschap bij voorbaat (onder voorwaarde) zouden hebben verdeeld (en nog minder dat zij ter zake van die verdeling een andere peildatum voor waardering zijn overeengekomen; op dit laatste beroept de man zich ook niet). Hij beroept zich voor de door hem gewenste andere datum (dan de datum van verdeling), op de redelijkheid en billijkheid (en dat beroep verwerpt het hof, als zojuist overwogen).
9.4.5.
In grief 3 maakt de man nog de opmerking dat de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap (de rechtbank is uitgegaan van 24 juli 2012) onjuist zou zijn. Voor zover de man met deze terloopse opmerking al heeft beoogd een grief te formuleren, faalt deze. De huwelijksgemeenschap is ontbonden op 24 juli 2012 (waarover hiervóór) en voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050).
De slotsom is dat de grieven 1 en 3 op alle onderdelen falen.
Afwijking van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen (grief 2 van de man)
9.5.1.
De
manstelt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid afwijking van de algehele wettelijke gemeenschap van goederen gerechtvaardigd is in die zin dat primair de door hem na 1 januari 2009 dan wel 1 januari 2010 verkregen zaken en aangegane lasten, subsidiair de woning te [plaats 3] buiten de gemeenschap van goederen dienen/dient te worden gehouden.
Ter toelichting voert hij, samengevat, het volgende aan. Partijen hebben gedwaald over het toepasselijke huwelijksvermogensrecht ‘vanwege hun gemeenschappelijke nationaliteit, hun uiteenlopende gescheiden woonlanden, de verspreiding van het onroerend goed over meerdere landen, hun levensovertuiging en culturele achtergrond en gelet op de uitzonderlijke, althans bijzondere, feiten en omstandigheden van hun invulling aan het huwelijk’ (mva pt. 52). Zij hebben gehandeld ‘als ware het recht van hun gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing dat slechts gescheiden vermogens kent’. Er was, ten slotte, ook geen sprake van ‘financiële lotsverbondenheid’.
9.5.2.
De
vrouwheeft daartegen het volgende aangevoerd. Van bijzondere feiten en omstandigheden in het huwelijk van partijen was geen sprake. Partijen hebben nagenoeg hun hele leven in Nederland gewoond en daar ook hun opleiding gehad, gewerkt, kinderen gekregen en hun sociale leven opgebouwd. Zij waren en zijn Nederlanders, met Marokkaanse ‘roots’ en op basis van het recht is in hun situatie sprake van een algehele gemeenschap van goederen.
9.5.3.
Het
hofoordeelt hierover als volgt.
Het beroep op ‘rechtsdwaling’ gaat niet op. Zoals de man zelf erkent, dient hij zich aan de geldende Nederlandse wet- en regelgeving te houden ook als ‘men’ deze niet kent of kan kennen (mva, pt. 79). De door de man beweerde dwaling is overigens niet te wijten aan een inlichting van de vrouw (of inlichting die zij had moeten geven) of van enige derde omtrent niet-toepasselijkheid van de Nederlandse wettelijke gemeenschap van goederen. De vrouw is, terecht, wél uitgegaan van toepasselijkheid van het Nederlandse recht. De man heeft, zo hij niet wist van de algehele gemeenschap van goederen, nagelaten zich daarover te (laten) informeren. Van dit laatste, het zich (laten) informeren, is althans niet of onvoldoende gebleken. De beweerde ‘rechtsdwaling’, zou ook daardoor al voor rekening van de man komen.
De omstandigheden waarop de man zich verder heeft beroepen voor afwijking van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen, heeft de vrouw weersproken, zodat die omstandigheden niet zijn komen vast te staan. Die omstandigheden (en uitdrukkelijk ook de omstandigheden waarop de man zich heeft beroepen voor zijn ‘rechtsdwaling’) zijn bovendien onvoldoende voor het slagen van zijn standpunt dat onverkorte toepassing van de wettelijke gemeenschap van goederen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van ‘financiële lotsverbondenheid’ was voorts, anders dan de man meent, wél sprake en wel tot het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (zie hiervóór). Ten slotte is de stelling van de man dat partijen hebben gehandeld ‘als ware het recht van hun gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing’ niet eenduidig. Beide partijen hebben een dubbele nationaliteit (de Nederlandse en de Marokkaanse). Grief 2 van de man faalt dus.
Verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (grief 5 van de man)
9.6.1.
De
manstelt dat afgeweken dient te worden van een verdeling bij helfte omdat de bijzondere en/of uitzonderlijke omstandigheden van dit geval een verdeling bij helfte naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Ter toelichting op zijn grief voert de man, samengevat, het volgende aan.
Partijen hebben er vanaf het begin van hun relatie en huwelijk bewust voor gekozen om geen enkele financiële en vermogensrechtelijke lotsverbondenheid aan te gaan. Zij waren het eens over een volledige vermogensscheiding. Alle goederen hebben zij op eigen naam, als waren zij ongehuwd, zonder rechten van derden gekregen. Ook de schuldeisers zijn niet bekend met de voormalige huwelijkse staat van partijen. Bij een verdeling bij helfte komen de ‘restschulden’ ten laste van de man.
9.6.2.
De
vrouwheeft weersproken dat partijen voor of tijdens het huwelijk voor een scheiding van vermogens hebben gekozen. Zij stelt dat de man het feit dat hij in het huwelijk naar eigen inzicht over gemeenschappelijk vermogen heeft kunnen beschikken, thans aanwendt om een scheiding van vermogens te bepleiten.
9.6.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
Volgens art. 1:100 (oud) BW
dat in ieder geval geldt voor huwelijken die zijn ontbonden vóór 1 januari 2018 (zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:636) zoals hier – hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066).
De vrouw heeft voldoende gemotiveerd weersproken dat partijen er vanaf het begin van hun relatie en huwelijk bewust voor hebben gekozen om geen enkele financiële en vermogensrechtelijke lotsverbondenheid aan te gaan. De man heeft op dit punt ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Die omstandigheid is dus niet komen vast te staan. De beweerde keuze is overigens niet notarieel aangegaan, zodat die keuze, kort gezegd, ook nietig is (art. 1:115 BW). De overige door de man gestelde omstandigheden (partijen hebben alle goederen op eigen naam, zonder rechten van derden, gekregen en de schuldeisers zijn niet bekend met de voormalige huwelijkse staat van partijen) zijn, zo deze al komen vast te staan, geen zeer uitzonderlijke omstandigheden (die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich jegens de man beroept op een verdeling bij helfte). Grief 5 faalt daarom.
Het falen van de grieven 1 tot en 5 leidt ertoe dat de in verband daarmee ingestelde vorderingen van de man (petitum 1-6 en 8) zullen worden afgewezen.
De verdeling van de woning in [plaats 3] (grief I van de vrouw en grief 9 van de man)
9.7.
De verdeling van de woning in [plaats 3] is in geschil. De grief van de
vrouwkeert zich niet tegen de toedeling van die woning aan haar, noch tegen toedeling van de overige onroerende zaken ( [plaats 2] , [plaats 4] , [plaats 1] en [plaats 5] ) aan de man. Wél maakt zij bezwaar tegen de opschortende voorwaarden die de rechtbank aan de vastgestelde verdeling heeft verbonden en vooral tegen het gevolg dat de rechtbank verbindt aan niet-vervulling van de voorwaarden (vs 22 mei 2019, 3.1. sub c, d, e, f en g van het dictum), te weten dat de woning (of de andere onroerende zaken) dan moet (moeten) worden verkocht.
De grief van de man keert zich, waar het gaat om de woning in [plaats 3] , tegen de waarde van die woning. Ook houdt de grief in, dat hij de woning toegedeeld wil krijgen.
9.7.1.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan. De vrouw wil met haar nog drie jonge kinderen in de woning blijven wonen. Zij kan de woning alleen overnemen als de man de andere onroerende zaken overneemt (inclusief de daarop rustende hypothecaire verplichtingen), (mvg, pt. 17). Op de man rust dan de verplichting om aan de vrouw te betalen:
Onroerende zaak [plaats 3] : € 25.775,--
Onroerende zaak [plaats 2] : € 168.823,--
Onroerende zaak [plaats 4] € 30.000,--
Onroerende zaak [plaats 1] ; € 25.000,--
Onroerende zaak [plaats 5] : € 12.500,--
Totaal: € 262.098,--
De vrouw berekent de betalingsverplichting van de man van € 25.775,-- vanwege de woning als volgt. De waarde bedraagt € 190.000,--, zoals de rechtbank ook heeft beslist. Op de woning rust een hypotheek van € 241.550,-- (waarvoor partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor 50% draagplichtig zijn, dv hb, pt. 6), waardoor sprake is van een onderwaarde van € 51.550,--, die door partijen ieder voor de helft moet worden gedragen. Per saldo zou de vrouw daardoor een vordering op de man hebben van € 25.775,--.
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat zij bij toedeling van de woning aan haar, op zich zal nemen de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van de man voor de hypotheekschuld te beëindigen (in het bijzonder door aflossing van die schuld met hetgeen zij van de man ontvangt uit hoofde van zijn overbedeling (met de overige onroerende zaken: [plaats 2] , [plaats 4] , [plaats 1] en [plaats 5] )).
9.7.2.
Ter toelichting op zijn grief betoogt de
man(mva, pt. 7 en grief 9) dat hij belang heeft bij toedeling van de woning aan hem omdat, zo begrijpt het hof, hij wil toewerken naar een co-ouderschap. Weliswaar heeft hij al een andere woning in [plaats 3] aangeschaft, maar de noodzakelijke verbouwing die hij daaraan moet laten uitvoeren, wordt gefrustreerd door de beslagen die de vrouw daarop heeft gelegd. Anders dan de vrouw, komt hij ook niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. De man vordert daarom toedeling van de woning aan hem. De vrouw laat de man in het ongewisse of zij de financiering rond kan krijgen. De man kan de financiering in ieder geval realiseren (mva, pt. 128).
De rechtbank heeft terecht voorwaarden heeft gesteld aan de toedeling van alle onroerende zaken, omdat dit ertoe leidt dat geen van partijen langer dan noodzakelijk in een onverdeelde gemeenschap blijft.
Toedeling van de woning in [plaats 3] aan de vrouw of aan de man?
9.7.3.
Het
hofoordeelt als volgt. Hetgeen de man heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de woning aan hem toe te delen. Het enkele feit dat de man, die al sinds 2010 in [plaats 2] woont, nu (ook) in [plaats 3] wil wonen omdat hij zegt de wil te hebben om toe te werken naar een co-ouderschap, maakt niet dat de vrouw en de drie (minderjarige) kinderen van partijen de woning die zij al sinds 2012 bewonen, moeten verlaten. Het belang van de vrouw weegt zwaarder.
De waarde van de woning in [plaats 3]
9.8.
Voor de woning in [plaats 3] is de
rechtbankuitgegaan van een waarde van € 190.000,--, omdat de man ter comparitie met deze waarde heeft ingestemd (vs 3 oktober 2018, rov. 4.14. hb, prod. 15).
9.8.1.
De
manstelt dat hij slechts ‘onder voorwaarden’ heeft ingestemd met een waarde van € 190.000,--, het bedrag waarvoor een soortgelijke woning van de buren in 2017 werd verkocht. Hij is akkoord gegaan in de veronderstelling dat dan ook voor het appartement te [plaats 2] de verkoopprijs van een soortgelijke woning van de buren tot uitgangspunt zou worden genomen. Maar nu voor dit appartement van de taxatierapporten wordt uitgegaan, moet dit ook gelden voor de woning in [plaats 3] . Daarom moet worden uitgegaan van ‘de taxatie die door [de vrouw] in het geding is gebracht’ (mva, pt. 7). De man wijst er voorts op dat [de makelaar] deze waarde (van € 250.000,--) heeft bevestigd en heeft voorgesteld de woning voor € 250.000,-- te verkopen (prod. 2) (mva, pt. 7). In de toelichting op grief 9 verklaart de man dat uitgegaan dient te worden van de door de vrouw uitgevoerde taxatie van € 250.000,--. De man wijst ten slotte nog op een rapport van [de makelaar] waarin de makelaar de vraagprijs heeft vastgesteld op € 260.000,-- [hof: eerder noemde de man een bedrag van € 250.000,--] en hij noemt daarbij prod. 26; [hof: de man bedoelt prod. 2]).
9.8.2.
De
vrouwbetwist dat de man aan de waardebepaling van de woning te [plaats 3] voorwaarden had verbonden. Volgens haar is de waarde van die woning tussen partijen bindend vastgesteld op € 190.000,--.
9.8.3.
Het
hofvolgt de man in zijn stelling dat hij niet akkoord is gegaan met een waarde van € 190.000,--. Volgens de rechtbank heeft de man bij de comparitie op 15 mei 2018 ingestemd met een waarde van € 190.000,--. In het proces-verbaal van de comparitie stelt de rechtbank echter vast dat:
‘partijen [geen] schikking bereiken’,
terwijl de man voorts op het voorstel van de vrouw uit te gaan van een bedrag van € 190.000,-- weliswaar ‘deal’ zegt, maar daaraan toevoegt:
‘Er is dan wel sprake van cherrypicking. Er zal namens de man nog een leesbare versie van de verkoopdocumentatie van het appartement van de buren te [plaats 2] worden gestuurd aan de rechtbank en de wederpartij.’ (pv, p. 4).
Uit die verklaring blijkt dat de man niet onvoorwaardelijk instemt met een waarde van € 190.000,--, maar dat hij zijn instemming koppelt aan de waarde van het appartement te [plaats 2] . Daarover heeft hij namelijk verklaard:
‘Het appartement in [plaats 2] heeft huisnummer 303. Het appartement van de buren met huisnummer 304 is vorige maand verkocht. Aan de hand van de verkoopopbrengst van dat appartement dient ook de waarde van het appartement van huisnummer 303 te worden berekend.’ (pv, p. 2).
Er is dus geen overeenstemming over de waarde. Het hof herinnert eraan dat de rechtbank heeft beslist dat ‘als peildatum voor de waarde van de goederen die deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap moet worden uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling daarvan’ (vs 3 oktober 2018, rov. 4.7 en vs 22 mei 2019, rov. 2.18). Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat, bij gebreke van overeenstemming van partijen over de waarde van een te verdelen goed (zoals hier), in beginsel als peildatum geldt de waarde ten tijde van ‘de verdeling’. Of en zo ja waarin de ‘feitelijke verdeling’ van de woning in [plaats 3] verschilt van ‘de verdeling’ is het hof niet duidelijk (gemaakt). Partijen hebben zich in hun grieven over de woning in [plaats 3] evenmin uitgelaten over de peildatum voor de waarde van de woning. Daarop zien hun grieven dus niet. Het hof gaat er daarom vanuit dat waar partijen betogen dat de woning een bepaalde waarde heeft, dit de waarde is op het moment van de ‘feitelijke verdeling’.
9.8.4.
De man stelt dat die waarde € 250.000,-- bedraagt, en hij verwijst daarvoor naar een door de vrouw zelf overgelegd taxatierapport. Hoewel de man geen vindplaats van het rapport noemt (in het naar schatting meer dan 1.000 pagina’s tellende, en dus omvangrijke dossier), betwist de vrouw het taxatierapport niet, noch dat daarin een waarde van € 250.000,-- staat. Zij maakt evenmin bezwaar tegen het rapport van [de makelaar] waarin de makelaar de vraagprijs heeft vastgesteld op € 260.000,--. Gelet op het eigen taxatierapport van de vrouw en het onbetwiste rapport van de makelaar, zal het hof uitgaan van een waarde van € 250.000,--. In zoverre slaagt de grief van de man.
Het verzoek van de vrouw inzake de opschortende voorwaarden voor verdeling van de woning in [plaats 3]
9.9.
Het verzoek van de vrouw de opschortende voorwaarden voor verdeling van de onroerende zaken van partijen ( [plaats 3] , [plaats 2] , [plaats 4] , [plaats 1] en [plaats 5] ) te laten vervallen, heeft ook betrekking op de opschortende voorwaarden voor toedeling van de woning in [plaats 3] aan haar. Het hof herhaalt deze voorwaarden nog kort: (1) financiering van de overname van de onroerende zaak is mogelijk; (2) ‘toedeling’ moet plaatsvinden binnen 90 dagen.
9.9.1.
Hier is met name de eerste voorwaarde van belang, dus dat de vrouw de woning moet kunnen financieren. De mogelijkheid de woning te financieren heeft de vrouw gebaseerd op een waarde van de woning van € 190.000,-- (mvg, pt. 17 en 18). Die waarde blijkt echter aanzienlijk hoger (zoals hiervóór beslist). Van de aanspraak van de vrouw op de man van € 25.775,-- (wegens, kort gezegd, onderwaarde) is (reeds daarom) dus ook geen sprake. Er is zelfs sprake van overwaarde. De helft van de overwaarde wordt aldus berekend: de waarde van de woning is € 250.000,-- en niet in geschil is dat de hypotheekschuld € 241.550,-- bedraagt (dv hb, pt 6); de overwaarde is dan € 8.450,--, en de helft daarvan is € 4.225,-- (de man komt uit op hetzelfde aan hem te vergoeden bedrag (mva, pt. 8)). Dat bedrag (€ 4.225,--) zal de vrouw aan de man dienen te vergoeden. Dan is er ook nog de beëindiging van de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van de man voor de hypotheekschuld. Ook daaraan kunnen kosten zijn verbonden of dat kan leiden tot hogere hypotheekverplichtingen. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt of zij bij deze stand van zaken de woning kan overnemen. De voorwaarde dat de vrouw de overname van de woning moet kunnen financieren, zal het hof dus handhaven.
9.9.2.
Daar komt nog het volgende bij. De vrouw heeft gesteld dat zij (vanwege haar financiële afhankelijkheid van de man) de woning in [plaats 3] pas kan overnemen, kort samengevat, na betaling door de man van (ten minste) haar overbedelingsvergoeding voor de overige onroerende zaken (mvg, pt. 17). Het verweer van de man dat de financiering van de woning door de vrouw ‘een raadsel is’ (mva, pt. 5) gaat daarom niet op. Vaststaat dat de vrouw de woning (mogelijk) pas kan overnemen na betaling van de overbedelingsvordering.
9.9.3.
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw in het licht van het voorgaande aldus, dat zij niet verzoekt dat het hof de verdeling van de woning zelf vaststelt, maar dat zij verzoekt dat het hof de wijze van verdeling van de woning gelast (in die zin ook mvg, pt. 20). Het hof zal daartoe, samengevat, overgaan als volgt.
9.9.4.
Eerst moeten de overige onroerende zaken worden verdeeld (of verkocht, het onroerende goed te [plaats 4] is inmiddels verkocht, waarover hierna). De vrouw heeft voldoende duidelijk gemaakt dat zij pas dan de toedeling aan haar van de woning kan financieren. De vrouw heeft ook een zwaarwegend belang bij deze wijze van verdeling (in plaats van een gelijktijdige verdeling van alle onroerende zaken), omdat zij de woning met de drie kinderen van partijen (al sinds 2012) bewoont. (Over de wijze van verdeling van de overige onroerende zaken, zie nader hieronder).
9.9.5.
Op hetgeen de vrouw uit hoofde van de verdeling (of verkoop) van de overige onroerende zaken ten goede komt, strekt in mindering hetgeen de vrouw uit hoofde van toedeling van de woning in [plaats 3] aan haar . Dát is het bedrag dat de vrouw (in ieder geval) aldus ook haar betoog ter beschikking komt voor de financiering van de woning.
9.9.6.
Nadat er aldus duidelijkheid voor de vrouw zal bestaan over het bedrag waarop zij uit hoofde van de verdeling (c.q. verkoop) van de onroerende zaken jegens de man aanspraak kan maken, zal de vrouw een termijn van drie maanden worden gegund om te bezien of zij de toedeling van de woning (inclusief de beëindiging van de aansprakelijkheid van de man voor de hypotheekschuld) kan financieren (waarbij de vrouw in acht zal nemen hetgeen zij overigens uit hoofde van dit arrest aan de man verschuldigd zal zijn).
Uiterlijk op de veertiende dag na deze drie maanden termijn dient de vrouw door tussenkomst van de notaris te [plaats 3] (over deze notaris nader hieronder; het is de notaris die betrokken is bij de overige onroerende zaken) aan de man mee te delen dat zij de door haar gewenste toedeling van de woning kan financieren. De verdeling van de woning in [plaats 3] en de levering daarvan dienen vervolgens bij notariële akte (van verdeling/levering) plaats te vinden binnen twee maanden na de bedoelde mededeling.
De kosten van de tussenkomst van de notaris en de kosten van levering van de woning komen voor rekening van partijen samen, ieder voor een gelijk deel (zoals door de vrouw gevorderd, dv hb, pt. 5).
9.9.7.
Dit arrest zal, voor zover het betrekking heeft op levering van de woning in [plaats 3] , in de plaats treden van de medewerking van de man aan de notariële akte van levering (zoals door de vrouw gevorderd dv hb, pt. 4) indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • de notaris heeft partijen uitgenodigd de akte van verdeling/levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft partijen ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
  • de man heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
  • het door de vrouw wegens haar overbedeling ter zake van de woning in [plaats 3] verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening/derdengeldenrekening van de notaris.
9.9.8.
Voor het geval de vrouw er niet in slaagt binnen de haar gegunde termijn te beschikken over voldoende financieringsmogelijkheden, zal de woning uiterlijk binnen een termijn van drie maanden na afloop van de aan de vrouw gegunde termijn moeten worden toegedeeld en geleverd aan de man (de man heeft verklaard de toedeling van de woning aan hem te kunnen financieren). Zo de man toch afziet van toedeling aan hem, moet de woning uiterlijk na afloop van de hem gegunde termijn van drie maanden worden verkocht aan een derde, waarbij een eventuele overwaarde bij verkoop gelijkelijk over partijen moet worden gedeeld en een eventuele onderwaarde bij verkoop door ieder der partijen voor de helft moet worden gedragen.
Verdeling verdere onroerende zaken ( [plaats 2] en [plaats 4] ),(grief 9 van de man, vervolg; grief 1 van de vrouw, vervolg)
9.10.
De rechtbank heeft over de overige onroerende zaken van partijen beslist zoals hiervóór is weergegeven. Samengevat, zijn de zaken toegedeeld aan de man, waarbij de man uit hoofde van overbedeling aan de vrouw moet vergoeden:
[plaats 2] : € 168.823,-- ((waarde 1.048.158,-- minus hypotheek 710.512,--) : 2), rov. 2.23 (vs 22 mei 2019)
[plaats 4] : € 30.000,-- ((waarde 85.000,-- minus hypotheek 25.000,--) : 2), rov. 2.27 en 2.30 (vs 22 mei 2019).
[plaats 1] : € 25.000,-- (waarde 50.000,-- : 2); waarbij de rechtbank er vanuit is gegaan dat deze zaak niet is belast met hypotheek, rov. 2.33 (vs 22 mei 2019).
[plaats 5] : € 12.500,-- (waarde 25.000,-- : 2); waarbij de rechtbank er vanuit is gegaan dat deze zaak niet is belast met hypotheek, rov. 2.36 (vs 22 mei 2019).
De grief van de man ziet op de onroerende zaken in [plaats 2] en [plaats 4] (de waarde van deze zaken en de op ‘ [plaats 2] ’ rustende hypotheek). De grief van de vrouw betreft de opschortende voorwaarden voor verdeling van alle vier de onroerende zaken ( [plaats 2] , [plaats 4] , [plaats 1] en [plaats 5] ). Zij vindt dat die voorwaarden moeten vervallen. Het hof zal eerst de grief van de man bespreken. Het hof merkt vooraf op dat de verdeling van de onroerende zaak te [plaats 4] niet meer aan de orde is. Deze zaak is verkocht (waarover nader hieronder).
9.10.1.
De rechtbank heeft niet de wijze van verdeling van de onroerende zaken gelast, maar zij heeft zelf de verdeling vastgesteld, echter ‘onder opschortende voorwaarden’. Het hof herinnert eraan (zie reeds hiervóór) dat de rechtbank daarbij heeft beslist dat ‘als peildatum voor de waarde van de goederen die deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap moet worden uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling daarvan’ (vs 3 oktober 2018, rov. 4.7 en vs 22 mei 2019, rov. 2.18). Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad geldt, bij gebreke van overeenstemming van partijen over de waarde van te verdelen goederen (zoals hier), in beginsel als peildatum de waarde ten tijde van ‘de verdeling’. Of en zo ja waarin de ‘feitelijke verdeling’ van de onroerende zaken verschilt van ‘de verdeling’ is het hof niet duidelijk (gemaakt) in deze grieven. Partijen hebben zich daarin evenmin uitgelaten over de peildatum voor de waarde. Het hof moet er daarom vanuit gaan dat waar partijen betogen dat de onroerende zaken een bepaalde waarde hebben, dit de waarde is op het moment van de ‘feitelijke verdeling’.
9.10.2.
Waar het de onroerende zaken in [plaats 2] en [plaats 4] betreft, heeft de rechtbank vervolgens een overwaarde berekend (die partijen gelijkelijk moeten delen), door van de waarde af te trekken het bedrag aan hypotheekschuld. Voor het appartement in [plaats 2] heeft de rechtbank uitdrukkelijk in het midden gelaten of de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is voor de op deze zaak rustende hypotheekschulden; alleen voor een door de man in 2017 afgesloten aanvullende hypothecaire lening heeft de rechtbank beslist dat deze uitsluitend de man aangaat. Tegen deze wijze van verdeling zijn geen grieven gericht, partijen bouwen daar in hoger beroep juist op voort. Het hof volgt partijen daarin dus.
9.10.3.
Voor de hoogte van de hypotheekschuld voor het appartement in [plaats 2] heeft de rechtbank zich gebaseerd op de (toen) meest actuele gegevens over de hoogte daarvan (vs 22 mei 2019, rov. 2.14; idem overigens voor de hypotheekschuld voor [plaats 4] (vs 22 mei 2019, rov. 2.27). De man betoogt, waar het betreft het appartement in [plaats 2] , dat ultimo 2019 (het hof begrijpt: per 31 december 2019) rekening moet worden gehouden met een hogere hypotheekschuld (en dus een geringere overwaarde, en dus een lagere door de man te betalen vergoeding aan de vrouw wegens zijn overbedeling) dan waar de rechtbank vanuit ging. De vrouw maakt er geen bezwaar tegen dat voor de vaststelling van de hoogte van de hypotheekschuld van actuelere gegevens wordt uitgegaan (hier: 31 december 2019), zodat het hof dit ook zal doen.
9.10.4.
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof nu beslissen over het vervolg van grief 9 van de man.
‘Verdere onroerende zaken’ (grief 9 van de man, vervolg)
9.11.
Grief 9 van de man gaat over:
( a) het appartement in [plaats 2] (de waarde van het appartement en de hoogte van de daaraan verbonden hypothecaire geldleningen);
( b) de waarde van de onroerende zaak te [plaats 4] .
De grief ziet ook nog op de waarde van de woning in [plaats 3] , maar daarover is hiervóór (in rov. 9.8.4.) al beslist.
(a) Het appartement in [plaats 2] (de waarde en de hypothecaire geldleningen)
9.11.1.
De
rechtbankheeft aan het appartement een waarde toegekend van CHF 1.185.000,-- (vs 3 oktober 2018, hb prod. 15). De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
‘4.24. De man heeft daarop bij akte (als productie 3) drie taxaties van het appartement overgelegd:
(1) een taxatie van september 2017 van Société de Fiducie Immobilière SA te [plaats 2] waarbij het appartement is gewaardeerd op CHF 1.195.000,00;
(2) een taxatie van september 2017 van Naef Immobilier [locatie] SA te [plaats 2] waarbij het appartement is gewaardeerd op CHF 1.100.000,00 en
(3) een taxatie van september 2017 van Scholliers Real Estate te [plaats 6] waarbij het appartement is gewaardeerd op CHF 1.260.000.
De man heeft bij akte gesteld dat hij het redelijk acht om, nu geen overeenstemming is bereikt over de te benaderen taxateur, bij de waardebepaling van het appartement het gemiddelde van deze taxaties te nemen.
(…)
4.25.
De vrouw heeft gesteld dat voor de vaststelling van de waarde van het appartement moet worden uitgegaan van de hoogste getaxeerde waarde daarvan ad CHF 1.260.000,00.
(…)
4.26.
De rechtbank gaat er in het kader van de verdeling van uit dat het tot de huwelijksgemeenschap behorende appartement te [plaats 2] (CHF 1.195.000,-- + CHF1.100.000,-- + CHF 1.260.000,-- : 3 =) CHF 1.185.000,-- waard is. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat (alleen) moet worden uitgegaan van de hoogste getaxeerde waarde daarvan maar bij gebreke van enige onderbouwing van die stelling zal de rechtbank hieraan reeds daarom voorbij gaan.’
Het bedrag van CHF 1.185.000,-- (Zwitserse frank) is omgerekend € 1.048.158,-- (vs 22 mei 2019, rov. 2.23).
9.11.2.
De
manvoert het volgende aan.
Voor de waarde dient tot uitgangpunt te worden genomen het in maart 2018 tegen de prijs van CHF 7.500,--/m² verkochte appartement van de buren. Dit resulteert in een waarde van CHF 840.000,--. Inclusief de parkeerplaats (CHF 30.000,--) bedraagt de waarde CHF 870.000,--.
Ingeval het hof toch de taxatierapporten tot uitgangspunt neemt, dient te worden uitgegaan:
a. primair van het gemiddelde van de door de vrouw zelf geïnitieerde taxatie (waarvan de rechtbank geen kennis heeft genomen en waaruit een (lagere) waarde blijkt van CHF 1.030.000,--) en de taxatie van Naef Immobilier (waaruit een waarde blijkt van CHF 1.100.000,--), omdat die als beheerder het complex het beste kent en ook in maart 2018 het appartement van de buren heeft verkocht; het gemiddelde van deze waardes is CHF 1.065.000,--;
b. subsidiair van het gemiddelde van de vier taxaties (1.030.000 + 1.260.000 + 1.260.000 + 1.100.000 /4 =): CHF 1.146.000,--.
9.11.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank de waarde van het appartement op de juiste wijze vastgesteld.
9.11.4.
Het
hofoverweegt als volgt. De verkoop van het appartement van de buren betreft een ander appartement dan het appartement waar het hier om gaat. Het onderhavige appartement is getaxeerd door drie door de man ingeschakelde deskundigen, zodat het hof (evenals de rechtbank) voor de waarde van het appartement het gemiddelde van die taxaties neemt. De man beroept zich nog wel op een taxatierapport uit oktober 2017 dat in opdracht van de vrouw is uitgevoerd, maar de vrouw betwist het bestaan van dat rapport. De man beroept zich er ter toelichting op zijn grief ook niet op dat het rapport deel uitmaakt van de processtukken en ook de omschrijvingen van de producties (op de productielijst) die de man bij zijn memorie van antwoord heeft ingediend, wijzen niet op het rapport. Van het bestaan van het rapport kan dan dus niet worden uitgegaan. In zoverre faalt grief 9. De waarde van het appartement bedraagt dus (in euro’s): € 1.048.158,--.
9.12.1.
Over de op het appartement rustende hypotheekschuld heeft de
rechtbankhet volgende overwogen (vonnis van 22 mei 2019):
‘2.14. De man is in de gelegenheid gesteld opgave te doen van de hoogte van de hypotheekschuld(en) ten aanzien van het appartement en deze opgave zoveel mogelijk met justificatoire bescheiden te onderbouwen. Hij heeft hierop bij akte van 28 november 2018 onder punt 63 gesteld dat deze schuld per november 2018 € 710.512,-- bedroeg. Verder heeft hij gesteld:
“In 2017 heeft de man aanvullende hypothecaire geldlening afgesloten. Het schuld saldo ad Euro 710.512 is exclusief deze aanvullende lening. Inclusief nieuwe lening bedraagt restantschuld per December 2017: CHF1,197,820”.
2.15.
De vrouw heeft hierop bij akte van 9 januari 2019 onder punt 39 gesteld dat de man in de gelegenheid is gesteld om opgave te doen van de hoogte van de hypotheekschuld(en) aan de hand van justificatoire bescheiden en “
Opmerkelijk is dat de man van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Zonder de benodigde stukken is de vrouw van oordeel dat op dit moment geen sprake meer is van een resterend saldo aan hypotheekschulden”.
2.16.
De rechtbank zal er hierna van uitgaan dat met betrekking tot het appartement sprake is van een hypotheekschuld van € 710.512,--.
Uit de door de man vóór het tussenvonnis overgelegde stukken (brieven van Banque Cantonale de [plaats 2] van 5 en 6 december 2016 aan de man) volgt dat de hypotheekschuld destijds iets hoger was dan € 710.512,-- en in dat licht roept het thans door de man opgegeven bedrag van € 710.512,-- in beginsel geen vragen op. (…)
Niet in geschil is dat de door de man in 2017 afgesloten aanvullende hypothecaire lening met betrekking tot het appartement alleen hem aangaat.’
9.12.2.
De
manvoert het volgende aan. De hypotheekschuld bestond in juli 2012 uit contract nr. *62 (een bedrag van CHF 751.060,--, prod. 19A) en contract nr. *64 (een bedrag van CHF 200.000,--, prod. 19B). De totale schuld bedroeg toen dus CHF 951.060,--. Op 31 december 2017 bedroeg de schuld na aflossing nog CHF 900.240,-- (op contract *64 werd niet afgelost). Toen (december 2017) is de schuld ‘geherfinancierd’ en verhoogd naar CHF 1.200.000,--. Ook op die geherfinancierde schuld is afgelost. Van die aflossingen rekent de man ¾ toe aan de schuld van het ‘oude contract’. Dit komt er op neer dat van de aflossing van CHF 20.000,-- in 2018 en in 2019 een bedrag van CHF 15.000,-- per betreffend jaar als aflossing kan worden aangemerkt. In totaal bedroeg de ‘restant hypotheekschuld’ per 31 december 2019 (mva, pt. 125) nog (900.240 minus 30.000 =) CHF 870.240,-- (in euro’s: 772.448,-- ). In plaats van het bedrag waar de rechtbank van uitging (€ 710.512,--) moet van dat hogere bedrag worden uitgegaan.
9.12.3.
De
vrouwvindt dat de rechtbank de hypotheekschuld terecht heeft vastgesteld op € 710.512,--. Met de door de man gestelde ‘verhoging van de hypotheek’, ‘deze extra-schuld’ (mva, pt. 42) mag geen rekening worden gehouden. Deze komt voor rekening van de man.
9.12.4.
Het
hofoverweegt als volgt. De producties 19A en B (bij mva) zijn rente-overzichten voor twee hypotheekcontracten. De rente-overzichten betreffen het laatste kwartaal van 2012. Contract nr. *62 (prod. 19A) noemt een geleende hoofdsom (Balance brought forward) van CHF 751.060,--. Contract nr. *64 (prod. 19 B) noemt een geleende hoofdsom van CHF 200.000,--. Met productie 19G, een ‘interest statement’ voor het gehele jaar 2012, geeft de man nog een extra onderbouwing voor het bestaan van de geleende geldsom van CHF 200.000,--. De vrouw heeft deze stelling onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat vaststaat dat in juli 2012 sprake was van een hypotheekschuld van CHF 951.060,--.
Ook de aflossing (de vermindering van de schuld CHF 951.060,-- tot een bedrag van CHF 900.240,--) heeft de man in hoger beroep onderbouwd. Uit productie 19C blijkt dat de hypotheekschuld vóór ‘herfinanciering’ inderdaad, zoals de man stelt, CHF 900.240,-- bedroeg. Uit productie 19D blijkt een aflossingsverplichting op de geherfinancierde schuld van 4 x CHF 3.308,-- + CHF 6.768,-- per jaar, in totaal, zoals de man beweert, CHF 20.000,--. De man heeft daarmee eveneens voldoende onderbouwd dat hij in 2018 en 2019 twee keer het bedrag van CHF 20.000,-- heeft voldaan waarvan drie kwart kan worden aangemerkt als aflossing op de hypotheekschuld waar het hier om gaat. (Met de verhoging van de hypotheek of extra schuld, zoals de vrouw het noemt, wordt aldus geen rekening gehouden.) Hier ziet het hof temeer reden voor nu de geherfinancierde schuld hetzelfde nummer heeft (‘compte de financement’) als de oorspronkelijke schuld van CHF 751.060,--. Ook ter zake van deze aflossingen is de betwisting door de vrouw onvoldoende gemotiveerd. De totale hypotheekschuld waarmee rekening wordt gehouden bij de verdeling van het appartement bedraagt dus CHF 870.240,-- (in euro’s: 772.448,--). Dit betekent dat de man vanwege toedeling aan hem van het appartement aan de vrouw zal dienen te vergoeden:
((1.048.158 (waarde) minus 772.448 (hypotheekschuld) = € 275.710,--) : 2 =) € 137.855,--.
Het perceel te [plaats 4] (grief 9 van de man, vervolg)
9.13.1.
De
rechtbankis ervan uitgegaan dat de onroerende zaak te [plaats 4] een waarde heeft van € 85.000,--, waarop de hoogte van de hypotheek van € 25.000,-- in mindering komt (vs 3 oktober 2018, rov. 4.38 en vs 22 mei 2019, rov. 2.28). De vrouw heeft aldus, volgens de rechtbank, aanspraak op de helft van (85.000 -/- 25.000 =) € 30.000,--.
9.13.2.
De
manstelt dat ongeacht het feit dat de helft van het perceel is verkocht voor € 42.500,--, het perceel in zijn geheel (slechts) een waarde heeft van € 60.000,--. De man beroept zich voor de waarde ook op pt. 57 van zijn akte van 27 november 2018 (prod. 16, hb). Daar voert de man het volgende aan. De andere helft van het perceel is nog niet verkocht en:
‘het ziet ernaar uit dat een korting op de prijs verleend zal moeten worden om het verkocht te krijgen, waardoor de opbrengst lager uitvalt dan van de andere helft. De waarde van Eur. 60.000,- is ook in lijn met de waarde die blijkt uit het taxatierapport dat in het geding is gebracht. Bijlage IV betreft een afrekening terzake de verkoop van de helft van het perceel.’
In zijn akte van 30 juni 2020 verklaart de man dat beide percelen zijn verkocht (akte, p. 13). Uit zijn opgave op p. 7 van de akte volgt dat de ‘verkoopopbrengst’ van elk van beide percelen € 42.500,-- bedraagt. De totale ‘verkoopopbrengst’ bedraagt dus € 85.000,--.
9.13.3.
Volgens de
vrouwheeft de rechtbank de waarde van het perceel correct vastgesteld.
9.13.4.
Het
hofstelt het volgende voorop. De vrouw heeft in haar reactie op de akte van de man onvoldoende gemotiveerd betwist dat de percelen verkocht zijn en dat de verkoopopbrengst € 85.000,-- is. Dat staat nu dus vast. Niet in geschil is dat daarop nog in mindering komt de hypoheekschuld van € 25.000,--. Voor zover partijen een andere beslissing ter zake van de hypotheekschuld hadden gewild, hadden zij dit voldoende duidelijk kenbaar moeten maken, hetgeen zij niet hebben gedaan. De percelen maken geen deel meer uit van de huwelijksgemeenschap (dus zij kunnen ook niet meer worden verdeeld). Wel dient de man de vrouw het bedrag van € 30.000,-- te vergoeden.
In zoverre faalt de grief van de man. De man houdt daarbij wel vast aan het standpunt dat hij innam vóór verkoop van de percelen, dat hem ter zake van die percelen nog een regresvordering toekomt, hij stelt zich namelijk op het standpunt dat het ‘saldo van de verkoopopbrengsten, betaalde aflossingen en andere instandhoudingskosten resulteert in een regressievordering van [de man] op [de vrouw] ten bedrage van € 40.681,--.’ Hierop zal het hof hieronder beslissen.
De opschortende voorwaarden (grief 1 van de vrouw, vervolg)
9.14.
De grief van de
vrouwluidt als volgt. Het is juist, zoals de rechtbank heeft beslist, dat de onroerende zaken ( [plaats 2] , [plaats 4] , [plaats 1] en [plaats 5] ) zijn toegedeeld aan de man. De vrouw moet daarbij echter worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op ‘ [plaats 2] ’ en ‘ [plaats 4] ’ rustende hypothecaire schulden (‘zo van deze hoofdelijke aansprakelijkheid sprake is’), (appeldagv. pt. 3) en de opschortende voorwaarden voor de verdeling die de rechtbank heeft gehanteerd, moeten komen te vervallen.
De hoofdelijke aansprakelijkheid?
9.14.1.
De zinsnede ‘zo van deze hoofdelijke aansprakelijkheid sprake is’, is het hof niet duidelijk waar het betreft ‘ [plaats 4] ’. De rechtbank heeft weliswaar in het dictum als opschortende voorwaarde voor de verdeling opgenomen dat de man de vrouw dient te (doen) ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op ‘ [plaats 4] ’ rustende hypotheekschulden ‘zo deze hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat’, maar in de overwegingen die ten grondslag liggen aan het dictum heeft de rechtbank uitdrukkelijk beslist dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor 50% draagplichtig zijn voor de op die onroerende zaak rustende hypotheekschuld(en), (vs. 22 mei 2019, pt. 2.29). Dat de vrouw bij de verkoop van ‘ [plaats 4] ’, vanwege een andere draagplicht (of zelfs het ontbreken van enige draagplicht) voor de hypothecaire schuld, een groter deel van de door de man gestelde ‘verkoopopbrengst’ had moeten toekomen, heeft de vrouw ook niet betoogd.
Over de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op ‘ [plaats 2] ’ rustende hypotheekschulden heeft de rechtbank geen beslissing genomen en over een draagplicht voor de schuld uitdrukkelijk overwogen dat partijen daarover geen uitspraak wensen (vs. 22 mei 2019, rov. 2.17). Die beslissing is onbestreden gebleven in hoger beroep.
De opschortende voorwaarden
9.14.2.
De vrouw handhaaft de voorwaarde dat zij wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op ‘ [plaats 4] ’ en (mogelijk) ‘ [plaats 2] ’ rustende hypotheekschuld(en), waarbij voor ‘ [plaats 4] ’ inmiddels is gebleken dat deze onroerende zaak is verkocht. De overige voorwaarden moeten echter worden geschrapt.
De
vrouwlicht haar verzoek om de overige voorwaarden te schrappen als volgt toe. Zij is financieel afhankelijk van de man. Vanwege die afhankelijkheid kan zij de woning in [plaats 3] alleen overnemen als de overige onroerende zaken aan de man worden toegedeeld (zonder verdere voorwaarden). Dan beschikt de vrouw over voldoende financiële middelen om de woning in [plaats 3] over te nemen (mvg, pt. 17).
9.14.3.
Volgens de
manheeft de rechtbank terecht voorwaarden verbonden aan de toedeling van de onroerende zaken. Het is vanzelfsprekend, aldus de man, dat de opschortende voorwaarden niet alleen hebben te gelden ten aanzien van de woning in [plaats 3] aan de vrouw, maar dat die voorwaarden ook moeten gelden voor de onroerende zaken die aan hem worden toegedeeld (mva, pt. 5 en 10).
9.14.4.
Het
hofoordeelt als volgt. Hiervóór is beslist dat het hof de wijze van verdeling van de onroerende zaken van partijen zal gelasten (het hof zal dus niet de verdeling vaststellen en van opschortende voorwaarden voor die verdeling is dus ook geen sprake). De strekking van het betoog van de man is dat de wijze van verdeling van de overige onroerende zaken op vergelijkbare wijze zal moeten plaatsvinden als de wijze van verdeling van de woning in [plaats 3] . Dit betoog slaagt. Dit betekent het volgende. De man zal een termijn van drie maanden worden gegund om te bezien of hij de toedeling van de onroerende zaken (inclusief de beëindiging van de aansprakelijkheid van de vrouw voor de op ‘ [plaats 2] ’ rustende hypotheekschuld) kan financieren. Dit geldt niet voor ‘ [plaats 4] ’. Die onroerende zaak is namelijk al verkocht (en geleverd).
Uiterlijk op de veertiende dag na deze drie maanden termijn dient de man jegens de vrouw aan te tonen dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om de door hem gewenste toedeling van de overige onroerende zaken ( [plaats 2] , [plaats 1] en [plaats 5] ) te financieren.
De man dient vervolgens binnen twee maanden na de bedoelde mededeling de toedeling van deze overige in het buitenland gelegen onroerende zaken (die vanwege het toepasselijke Nederlandse huwelijksvermogensrecht noodzakelijk is) aan hem te bewerkstelligen (aldus dat genoegzaam vast staat dat hij de enige eigenaar is van de bedoelde onroerende zaken), en voor zover nodig dient de vrouw daaraan haar medewerking te verlenen, met afschrift aan de vrouw van bescheiden waaruit blijkt dat hij de enig eigenaar is (geworden) van de bedoelde vier onroerende zaken. De eventuele kosten die aan een en ander zijn verbonden, komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft (de rechtbank heeft beslist dat de kosten van de verdeling door partijen moeten worden gedeeld en daartegen is geen grief gericht). De man heeft ook geen andere verdeling van de kosten gevorderd.
9.14.5.
Dit arrest zal, voor zover het betrekking heeft op levering van de overige onroerende zaken, die in het buitenland zijn gelegen, en voor zover nodig, in de plaats treden van de medewerking van de man aan die levering (zoals door de vrouw gevorderd, dv hb, pt. 4).
9.14.6.
Uiterlijk bij de bewerkstelliging van de toedeling of voor zover vereist levering, dient de man zijn overbedelingschuld (ter zake van de onroerende zaken) en de helft van de verkoopopbrengst van ‘ [plaats 4] ’ te voldoen, door storting daarvan op een kwaliteitsrekening/derdengeldenrekening van een door hem met dat doel (en met het oog op de verdeling van de woning in [plaats 3] ) aangezochte notaris te [plaats 3] .
9.14.7.
Voor het geval de man er niet slaagt binnen de hem gegunde termijn te beschikken over voldoende financieringsmogelijkheden en hij dit genoegzaam aantoont jegens de vrouw, moeten de overige onroerende zaken worden verkocht aan een derde (aan welke verkoop beiden hun toestemming dienen te geven), waarbij een eventuele overwaarde bij verkoop gelijkelijk over partijen moet worden gedeeld en een eventuele onderwaarde bij verkoop door ieder der partijen voor de helft moet worden gedragen.
Waardevermeerdering appartement te [plaats 2] (grief 7 van de man)
9.15.1.
Met grief 7 betoogt de
mandat bij de bepaling van de waarde van het appartement in [plaats 2] rekening moet worden gehouden met de door hem gestelde investeringen (een renovatie) na 24 juli 2012. Volgens de man heeft hij aan de renovatie ruim € 80.000,-- uit eigen middelen besteed. De man beroept zich voor de vordering op het bestaan van een vergoedingsrecht (hb prod. 9: akte, pt. 9). De waardestijging als gevolg van de renovatie bedraagt volgens hem CHF 150.000,---.
In eerste aanleg spreekt de man over een renovatie voor een bedrag van CHF 85.000,-- dat bestaat uit:
  • a) architect-kosten CHF 5.000,--
  • b) aankoop nieuwe keuken CHF 12.000,--
  • c) aankoop diverse materialen CHF 8.900,--
  • d) loonkosten CHF 60.000,--
Hij verwijst hiervoor naar prod. 4.
9.15.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. De vrouw heeft de investeringen betwist (‘[de man] heeft niet of nauwelijks verifieerbare bescheiden [overgelegd] met betrekking tot de (…) verbouwing van het appartement’ (mva, p. 9).
9.15.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is de kwestie van de renovatiekosten besproken. De vrouw heeft haar verweer nog nader toegelicht. De man heeft zijn standpunt inzake de betaalde renovatiekosten herhaald.
9.15.4.
Het
hofoordeelt als volgt.
Volgens de eigen stellingen van de man is de waarde van het appartement (waarover grief 9) al gebaseerd op de gerenoveerde staat (mva, pt. 126, p. 52). In zoverre faalt de grief.
De vrouw heeft de investeringen voorts betwist. Ofschoon de man de hiervóór genoemde posten (a) t/m (c) onderbouwt, doet hij dat niet voor de (financieel) grootste post (d), althans ontbreken in die productie betalingsbewijzen voor de loonkosten (een duidelijke verwijzing daarnaar, met aanduiding van wie die kosten in rekening brengt, op welke datum en voor welk bedrag ontbreekt ook). Het bedrag van CHF 60.000,-- is dus niet komen vast te staan. De man heeft ter zake van deze beweerde kosten ook geen bewijs aangeboden. Ook in het rapport van 27 november 2018 (hb prod. 16) is geen onderbouwing van de uitgaven te vinden. De verklaring van de makelaar ziet niet op de beweerde uitgaven en deze is hier dus niet relevant. Ten slotte heeft de man ook bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, de hier vereiste helderheid niet kunnen verschaffen.
De enkele omstandigheid dat de man het appartement na de peildatum zou hebben gerenoveerd (of laten renoveren) (zelfs als dat voor het volledige door hem gestelde bedrag zou zijn) en daaraan heeft bijgedragen uit eigen middelen, is voorts onvoldoende voor toekenning van het vergoedingsrecht waarop de man zich beroept. Van enig wettelijk of jurisprudentieel vergoedingsrecht kan geen sprake zijn (de verbouwing dateert van na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap), terwijl voor het aannemen van enige andere grondslag in de stellingen van de man geen steun is te vinden. De man noemt terloops (zijn betoog steunt immers op het door hem beweerde vergoedingsrecht) nog wel de artt. 3:170 en 171 BW (hb, prod. 16, akte 27 nov. 2018 onder het kopje ‘Vermogensstijging appartement Zwitserland’). Het zou gaan om uitgaven die dienden tot gewoon onderhoud of behoud van het goed, althans uitgaven die geen uitstel konden lijden, maar dit is een blote stelling, die de man had moeten concretiseren en onderbouwen. De verklaringen van de makelaar zeggen over de aard van de uitgaven niets en deze kunnen de man daarom ook niet baten.
De grief van de man faalt en zijn vordering (petitum sub 9) zal het hof afwijzen.
Samenvatting onroerende zaken
9.16.
De vrouw dient ter zake van de woning te [plaats 3] aan de man een bedrag van € 4.225,-- te vergoeden;
De man dient ter zake van de verdeling van de onroerende zaken aan de vrouw te vergoeden:
voor het appartement te [plaats 2] : € 137.855,--;
voor de woning te [plaats 1] : € 25.000,--
voor de woning te [plaats 5] : € 12.500,--
De man dient ter zake van de verkoop van ‘ [plaats 4] ’ aan de vrouw te vergoeden een bedrag van € 30.000,--;
De man dient derhalve aan de vrouw te vergoeden: (137.855 + 25.000 + 12.500 + 30.000 = ) € 205.355,--
.
Rente en kosten van de onroerende zaken (grief 8 van de man)
9.17.1.
De
rechtbankheeft de vordering van de man afgewezen, die er toe strekte:
‘de vrouw te veroordelen om (…) de helft te voldoen van de sinds de datum van de echtscheiding [24 juli 2012, hof] t/m juni 2017 door hem betaalde hypothecaire rente en kosten voor onderhoud en gemeentelijke belastingen ten aanzien van de woningen van partijen ad € 146.387,00 (zijnde de helft van € 292.774,00), vermeerderd met de kosten tot de datum van het vonnis’, (vonnis van 22 mei 2019 rov. 2.40. hb, prod. 22).
9.17.2.
De grief houdt in dat de rechtbank de akte uitlating/conclusie tevens houdende wijziging van eis van de man van 27 november 2018 (hb, prod. 16) ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten (mva pt. 114). Hierover heeft het hof hiervóór ook al beslist, in die zin dat het hoger beroep er mede toe dient eventuele onvolkomenheden van de procedure in eerste aanleg te herstellen. In zoverre faalt de grief (nogmaals, zie grief 3).
9.17.3.
In het vervolg van de grief (mva, pt. 115-122) snijdt de man een viertal onderwerpen aan, verkort weergegeven als volgt:
(I) appartement [plaats 2] (verbouwing)
(II) diverse uitgaven ten behoeve van de onroerende zaken
(III) aflossingen
(IV) extra inkomstenbelasting
Dát zijn de onderwerpen die de man ter beslissing aan het hof voorlegt. In de woorden van de man: ‘de navolgende aspecten dienen te worden meegenomen’ (mva, pt. 115).
Ter toelichting hierop voert de man, samengevat, het volgende aan.
(I) appartement [plaats 2] (verbouwing)
9.17.3.1. ‘Als eerste’ (mva, pt. 116), is het appartement in [plaats 2] verbouwd. In verband daarmee heeft de man privé-uitgaven gedaan van € 80.000,--. De verbouwingswerkzaamheden dienden tot gewoon onderhoud of behoud van het goed en konden geen uitstel lijden. De vrouw dient de man daarom de helft van dit bedrag (€ 40.000,--) te betalen (zie ook petitum, pt. 9). De man beroept zich hiervoor op artt. 3:170-172 BW.
(II) diverse uitgaven ten behoeve van de onroerende zaken
9.17.3.2. Ten tweede, dienen deelgenoten op grond van art. 3:172 BW (en art. 3:170 BW) naar evenredigheid van hun aandeel bij te dragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn gedaan. Tot die uitgaven behoren:
( a) de betaling van hypothecaire lasten over de periode juli 2012 tot en met december 2019;
( b) fiscale lasten;
( c) overige overheidslasten verbonden aan het behoud van onroerend goed;
( d) kosten voor verzekeringen;
( e) kosten van onderhoud;
( f) ‘alle overige kosten die noodzakelijk kosten’ (sic).
(III) aflossingen
9.17.3.3. In pt. 121 herhaalt de man dat op de vrouw voor alle uitgaven een plicht tot bijdrage rust op grond van art. 3:172 BW. Vervolgens beroept hij zich op twee nieuwe grondslagen, als volgt.
- Voor ‘periodiek betaalde aflossingen’ geldt op grond van art. 6:10 lid 1 en 2 BW dat op de vrouw de verplichting rust daarin voor een gelijk aandeel bij te dragen.
- Voor de ‘overige uitgaven, renten en kosten’ (het hof begrijpt: alle uitgaven hiervóór genoemd sub (a) t/m (f)) geldt op grond van art. 6:10 lid 3 BW een bijdrageplicht voor de vrouw, omdat het gaat om kosten die de man in redelijkheid heeft moeten maken.
(IV) extra inkomstenbelasting
9.17.3.4. Ten slotte stelt de man een regresvordering van € 35.170,-- op de vrouw te hebben inzake extra inkomstenbelasting over de jaren 2010-2019. De extra inkomstenbelasting houdt verband met ‘bovenstaande onroerende goed’ (mva, pt. 121).
Het verweer van de vrouw
9.17.4.
De
vrouwweerspreekt de stellingen van de man en dat zij de door de man gevorderde bedragen aan hem verschuldigd is als volgt.
Op haar rust geen bijdrageplicht op grond van art. 3:172 BW. De cijfermatige opstelling van de man is onjuist. De man heeft onvoldoende verifieerbare informatie gegeven. De door de man aangeleverde documentatie is chaotisch en ontoereikend als bewijs. Van investeringen of verbouwingen was ook geen sprake.
De man had het feitelijk beheer over de onroerende zaken. Hij besloot zelfstandig, dus zonder enig overleg met haar (en zonder haar daarover zelfs maar te informeren), over de aankopen, af te sluiten hypotheken, verhuur aan derden, verbouwingswerkzaamheden en overige onkosten. Het is in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid haar achteraf te confronteren met vorderingen die volledig gebaseerd zijn op eigenzinnig handelen van de man.
Van de mogelijke verbouwingswerkzaamheden aan het appartement te [plaats 2] heeft alleen de man (met zijn nieuwe vrouw) profijt gehad. Ook is niet gebleken dat die verbouwingswerkzaamheden noodzakelijk waren, zodat het er voor moet worden gehouden dat het luxe investeringen zijn. De verbouwingswerkzaamheden dienden niet tot onderhoud of behoud van de zaak.
De vrouw beroept zich voorts op haar akte van 28 november 2018 (alinea 14 tot en met 22) en haar akte van 20 februari 2019. Daar (en overigens in eerste aanleg) voert de vrouw, samengevat, het volgende verweer.
Hypotheekrente [plaats 2]
9.17.4.1. De vrouw is niet draagplichtig voor de (maandelijkse) hypotheeklasten die op het appartement in [plaats 2] rusten (akte 28 nov. 2018, pt. 20 jo. pt. 30). Vanwege de omstandigheden van het geval komen deze volledig voor rekening van de man (akte 28 nov. 2018, pt. 15). De man heeft het appartement in [plaats 2] gekocht zonder instemming van de vrouw. De vrouw heeft geen enkele zeggenschap over het gebruik van het appartement. Alle beheershandelingen worden alleen door de man verricht, zonder overleg met de vrouw. De man woont in het appartement samen met zijn nieuwe vrouw (akte 28 nov., pt. 19).
Woning [plaats 3]
9.17.4.2. Bij vonnis van 26 maart 2018 (prod. 6) is komen vast te staan dat partijen met betrekking tot het betalen van de hypotheektermijnen voor de woning in [plaats 3] in het verleden (mondeling) afspraken hebben gemaakt. In het vonnis is het volgende opgenomen (rov. 5.3):
‘Partijen zijn het er in dit kort geding in elk geval over eens dat is afgesproken dat de man de hypotheektermijnen (…) voorlopig zou betalen. Waar zij het kennelijk niet over eens zijn is wanneer die betalingsverplichting eindigt. De vrouw heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat het destijds de bedoeling van partijen was dat de man zou blijven betalen tot het moment dat er een definitieve rechterlijke beslissing zou zijn gegeven over de partneralimentatie. Die stelling heeft de man namelijk zelf in een eerdere procedure ook ingenomen.’
Van andere afspraken dan deze is niet gebleken. Met betrekking tot de door de vrouw gevraagde partneralimentatie loopt op dit moment een hoger beroep (akte 28 nov. 2018, pt. 9). In hoger beroep heeft de vrouw dit verweer herhaald: de man heeft toegezegd dat hij de kosten van de woning te [plaats 3] voor zijn rekening zou nemen. ‘(eventueel kan dit worden aangetoond aan de hand van schriftelijke bescheiden die al in eerdere procedures zijn overgelegd)’ (mva inc., pt. 35).
9.17.4.3. Ten slotte zijn de regresvorderingen voor een deel verjaard, omdat deze voor een belangrijk gedeelte betrekking hebben op de jaren voor augustus 2016 en deze door de man pas in 2018 voor het eerst zijn gepresenteerd (mva in incidenteel appel, randnr. 35).
De beoordeling door het hof
9.17.5.
Het
hofstelt het volgende voorop.
De man baseert zijn vorderingen op art. 3:172 BW. Dat wetsartikel ziet op handelingen ten behoeve van
onderhoud en instandhouding(curs. hof) van een gemeenschappelijk goed. Het ziet niet op betaalde (hypothecaire) rentelasten (of aflossing). Zie Hoge Raad 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:
‘Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling [in de zin van art. 3:172 BW, hof]. Mocht K. een groter gedeelte van de krachtens die geldleningen verschuldigde bedragen aan rente en aflossing hebben voldaan dan D., dan kan de eventueel uit het door partijen met betrekking tot de leningen overeengekomene voortvloeiende verplichting van D. om ter vereffening van het verschil een betaling aan K. te doen, niet worden aangemerkt als een in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen op het aandeel van D. toe te rekenen schuld.’
Mede met inachtneming van het voorgaande, overweegt het hof als volgt.
Ad (I) de uitgaven aan de verbouwing van het appartement in [plaats 2]
9.17.5.1. Het hof herinnert eraan dat het hiervóór reeds heeft geoordeeld over de beweerde verbouwing (vanwege grief 7 van de man. Het hof verwijst daarnaar). Het hof oordeelt voorts als volgt.
De vrouw heeft voldoende gemotiveerd betwist dat het gaat om uitgaven dienende tot (gewoon) onderhoud of tot behoud en verder ook dat van noodzakelijkheid sprake zou zijn (mva inc.hb, pt. 31). Van het bestaan van uitgaven als bedoeld in dat wetsartikel kan dan niet worden uitgegaan. Art. 3:172 BW is dus niet van toepassing. De man komt ter zake geen vordering toe. De man heeft zich nog beroepen op productie 19 (mva, pt. 117). Productie 19 bestaat echter niet. Wél zijn er, blijkens de productielijst, de producties 19A t/m 19G en 19K t/m R. Op welke van die producties de man zich beroept, heeft hij nagelaten duidelijk te maken. Blijkens de omschrijving van die producties in de productielijst, zien de producties ook niet op uitgaven aan de beweerde verbouwing. Het beroep van de man op productie 19 kan dus niet leiden tot een andere uitkomst. De vordering van de man (pt. 9 petitum) zal daarom worden afgewezen.
Ad (II) diverse uitgaven ten behoeve van de onroerende zaken en ad (III) aflossingen
(a) [plaats 3]
9.17.5.2. De man maakt aanspraak op een bedrag van € 29.495,-- (mva, pt. 36; mva, pt. 118, akte van 30 juni 2020 en petitum, pt. 15). De man stelt hypotheekrente, ‘Belastingen – O/G (incl waterschappen)’ en ‘Verzekeringen’ te hebben betaald, verschuldigd na de peildatum (mva, pt. 36). Ter staving van zijn betalingen wijst de man op productie 21 (in de productielijst nader aangeduid als ‘Aeneaslaan – rentekosten, belastingen en verzekeringen 2012 t/m 2019’). Zowel de rentekosten als de belastingen zijn geen uitgaven als bedoeld in art. 3:172 BW. (Voor alle duidelijkheid: de grief ziet niet op aflossingen; volgens de eigen stellingen van de man bedroeg de hypotheekschuld op de peildatum € 241.550,-- en was die schuld nog even hoog op 31 december 2019, mva, pt. 36).
Uit productie 21 leidt het hof af dat er betalingen zijn verricht voor een schadeverzekering, maar dat de woning in [plaats 3] de verzekerde zaak is, blijkt daaruit niet. De man heeft ook geen polis overgelegd waaruit de aard van de verzekering blijkt (bijvoorbeeld dat het zou gaan om een opstalverzekering, waarbij art. 3:172 BW wel van toepassing zou kunnen zijn). De vrouw betwist ook voldoende gemotiveerd dat de door de man aangeleverde documentatie kan dienen als bewijs voor uitgaven in de zin van art. 3:172 BW. Dat bij de betalingen voor de verzekering sprake is van uitgaven in de zin van art. 3:172 BW is dus niet komen vast te staan.
De man heeft geen beroep gedaan op art. 6:10 lid 1 en 2 BW, maar ook voor zover hij zich daar wel op had willen beroepen, gaat dat beroep niet op. Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
‘Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.’ (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
Anders dan waar de man van uitgaat, geldt niet als hoofdregel een gelijke draagplicht (hier: voor de hypotheekrente, belastingen of verzekeringspremies). Daarvoor is bepalend wie van partijen de schuld aangaat. Waarom de bedoelde schulden over de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap de vrouw voor de helft aangaan, maakt de man in zijn grief onvoldoende duidelijk, temeer gelet op het feit dat de man gedurende vele jaren die schulden niet in rekening heeft gebracht bij de vrouw (die met de kinderen van partijen in de woning verbleef). De vrouw heeft ook voldoende gemotiveerd betwist dat zij draagplichtig is, in het bijzonder ook met haar verweer dat partijen hebben afgesproken dat de man de hypotheektermijnen betaalt. Ook aldus heeft zij de beweerde draagplicht bij helfte voldoende gemotiveerd betwist.
Hetgeen de man verzoekt onder pt. 15 van zijn petitum zal dus worden afgewezen.
De man heeft zijn eis ten aanzien van de woning te [plaats 3] bij zijn akte van 11 januari 2021 vermeerderd met een vordering van € 2.693,-- voor ‘rente, verzekeringen en belastingen’ over het jaar 2020 (omdat in de oorspronkelijke vordering alleen rente, verzekeringen en belastingen waren meegenomen tot en met december 2019). Op dezelfde gronden als hierboven zal deze aldus vermeerderde eis worden afgewezen.
(b) [plaats 2]
9.17.5.3. De man maakt aanspraak op een bedrag van € 92.622,-- (mva, pt. 118 en petitum, pt. 13).
Hoe komt de man aan dit bedrag?
De man verwijst naar mva, pt. 36. Daar heeft hij het over een ‘regressievordering uit hoofde van rente/belastingen/verz/ servicekosten jul-12 / dec-19: CHF 63.938’ (dit zijn kennelijk de kosten waar de grief van de man op ziet). Volgens de wisselkoers die de man zelf hanteert (1 CHF = 1,1266 EUR) leidt dat tot een beweerde vordering op de vrouw van € 56.753,06.
Verder vermeldt de man dat hij op de vrouw een ‘regressievordering uit hoofde van aflossingen Jul-12 /Dec-19: CHF 40.410 [€ 35.869]’ heeft (mva, pt. 36). De man spreekt in de toelichting op de grief nog kort over ‘aflossing op schulden’ (pt. 120) en ‘aflossingen’. Als het hof dit laatste bedrag (€ 35.869,--) optelt bij het bedrag van € 56.753,06, komt het op het totaalbedrag dat de man vordert, te weten € 92.622,--.
Vordering € 56.753,06 (rente, belastingen, verzekering (kosten/premie) en servicekosten)?
Wat de vordering van € 56.753,06 betreft, het volgende. De beweerde kosten (rente en belastingen) zijn geen uitgaven voor (onderhoud en instandhouding van) het appartement in de zin van art. 3:172 BW (zie ook reeds hiervóór). Waarom óók de vrouw de rente en belastingen (die zijn opgekomen na ontbinding van de huwelijksgemeenschap) voor haar rekening zou moeten nemen (of waarom zij draagplichtig zou zijn) valt zonder nadere toelichting daartoe ook niet in te zien. Of sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld heeft de rechtbank uitdrukkelijk in het midden gelaten (zie reeds hiervóór) en de man heeft in die uitdrukkelijke constatering door de rechtbank geen aanleiding gezien, daarover (laat staan over de draagplicht voor de rentetermijnen na ontbinding van de huwelijksgemeenschap) in hoger beroep helderheid te verschaffen. Dat de man het bedrag van de rentekosten voor [plaats 2] over 2019 verkeerd heeft opgenomen op p. 5 van zijn akte van 30 juni 2020 (aldus zijn akte van 11 januari 2021, p. 3) leidt niet tot een ander oordeel.
Ook de verzekeringskosten of premie zijn geen uitgaven (voor onderhoud en instandhouding van het appartement) in de zin van art. 3:172 BW (zie ook reeds hiervóór). De man maakt niet duidelijk wat de aard is van de verzekering. De vrouw betwist overigens ook de betaling daarvan. De man beroept zich wel op productie 19, maar die productie bestaat niet. Wél zijn er, blijkens de productielijst, de producties 19A t/m 19G en 19K t/m R. Op welke van die producties de man zich beroept, heeft hij nagelaten duidelijk te maken. Blijkens de omschrijving van die producties in de productielijst, zien die producties ook niet op de verzekering, zodat de uitgaven vanwege de verzekering zelfs niet zijn komen vast te staan. De akte van de man van 30 juni 2020 maakt dat niet anders. In zijn tabel op p. 5 staan de verzekeringskosten wel vermeld, maar naar betalingsbewijzen verwijst de man niet (noch overigens op p. 4-6); de man verwijst voor de verzekeringen nog wel naar ‘Producties in dossier in eerste aanleg’, maar of hij daarmee betalingen ter zake van die verzekeringen op het oog heeft is niet duidelijk, terwijl hij bovendien een vindplaats had moeten noemen, nu het hier een omvangrijk dossier betreft. Wat de servicekosten betreft, laat de man na inzichtelijk te maken waarvoor de servicekosten worden betaald (in het bijzonder of en zo ja in hoeverre de servicekosten ook betrekking hebben op onderhoud en instandhouding van het appartement). Dit onderdeel van de vordering van de man zal daarom worden afgewezen.
Vordering € 35.869,-- (aflossing)?
Wat de vordering van € 35.869,-- betreft, het volgende. Aflossingen zijn geen uitgaven in de zin van art. 3:172 BW. Voor toepasselijkheid van art. 6:10 BW, waarop de man zich beroept (mva, pt. 121), is vereist dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid (verbondenheid). Of sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid heeft de rechtbank uitdrukkelijk in het midden gelaten (zie reeds hiervóór) en de man heeft in die uitdrukkelijke constatering door de rechtbank geen aanleiding gezien, daarover in hoger beroep helderheid te verschaffen. Volgens art. 6:10 BW geldt overigens niet als hoofdregel een gelijke draagplicht. Daarvoor is bepalend wie van partijen de schuld in de onderlinge verhouding aangaat, maar over die onderlinge verhouding stelt de man in zijn grief (m.n. pt. 121) of pt. 36, en in zijn akte van 11 januari 2021, niets (in het bijzonder niet of sprake was van een gemeenschapsschuld). Dit had temeer op de weg van de man gelegen nu hij onduidelijkheid laat bestaan over de door hem gestelde herfinanciering van de schuld eind 2017, met name of door de ‘herfinanciering’ de oorspronkelijke schuld (verbintenis) al dan niet is tenietgegaan (en of daardoor een eventuele aansprakelijkheid van de vrouw is geëindigd; of dit is gebeurd door aflossing, schuldvernieuwing of op enige andere wijze (waarbij in het bijzonder bij schuldvernieuwing (met alleen de man als schuldenaar) al geen plaats lijkt te zijn voor een regresvordering)). De man kon in dit verband niet volstaan met het enkel overleggen van het ‘contrat de financement’ (prod. 36 bij de akte van 11 januari 2021). Het had op de weg van de man gelegen zelf duidelijkheid te verschaffen over de zojuist genoemde kwesties (met verwijzing naar passages uit het zeven pagina’s in de Franse taal opgestelde ‘contrat’). Ten slotte laat de man na toe te lichten waarom de vrouw een bedrag gelijk aan de helft van het door hem afgeloste bedrag moet betalen (terwijl het afgeloste bedrag slechts een klein gedeelte is (en ieder geval veel minder dan de helft) van de schuld aan de crediteur (die de hypothecaire lening heeft verstrekt). De man noemt namelijk een hypothecaire geldlening van CHF 951.060,-- en een aflossing door hem van CHF 80.820,-- (in zijn akte van 11 januari 2021 noemt de man een aflossing van CHF 80,811,--). Zelfs bij een gelijke draagplicht ontstaat er dan nog geen regresvordering. De man heeft dan nog niet méér dan het gedeelte van de schuld dat hem aangaat, voldaan, en ook dat is onvoldoende voor het ontstaan van een regresvordering. Hetgeen de man aanvoert in zijn akte van 30 juni 2020 en in zijn akte van 11 januari 2021 maakt dit niet anders.
De slotsom is dat het verzoek van de man onder pt. 13 van het petitum zal worden afgewezen.
De man heeft zijn eis ten aanzien van het appartement in [plaats 2] bij zijn akte van 11 januari 2021 vermeerderd met een vordering van € 3.064,-- en € 6.657,-- (voor respectievelijk rentekosten en aflossing over het jaar 2020), omdat in de oorspronkelijke vordering alleen rente, verzekeringen en belastingen waren meegenomen tot en met december 2019). Op dezelfde gronden als hiervóór weergegeven, zal deze aldus vermeerderde eis worden afgewezen. Voor de aflossingen zij hierbij overigens (en terzijde) nog opgemerkt dat de vrouw daarin al bijdraagt doordat de hypotheekschuld in mindering komt op de reeds eerder (vóór de beweerde aflossingen) vastgestelde waarde van het appartement, die de man met de vrouw moet delen.
(c) Het perceel te [plaats 4]
9.17.5.4. De man maakt aanspraak op een bedrag van € 40.681,-- (mva, pt. 118, petitum, pt. 14, akte 30 juni 2020, pt. 15). In de toelichting op zijn grief maakt de man niet duidelijk hoe hij tot dit bedrag komt. Hij volstaat met een verwijzing (‘zie punt 36 MvA’). Daar staat dat de man een ‘regressievordering uit hoofde van rente/belastingen/verz: Jul-12 / Dec-19’ heeft van € 25.815,--'. Het bedrag van € 25.815,-- wordt naar het hof begrijpt echter ook nog gevormd door andere posten (‘onderhoudskosten’; ‘notariskosten’, ‘advocaatkosten’ en ‘OG (inclusief waterschappen’)) die de man noemt in pt. 36. Dit vindt bevestiging in de akte van de man van 30 juni 2020, voor zover de man daar onderscheidt in: rente, onderhoudskosten, belastingen / notariskosten / O/G (incl. waterschappen) en advocaatkosten.
Een vordering van € 25.815,--(rente, belastingen, verzekering, onderhoudskosten, notariskosten, advocaatkosten en OG (inclusief waterschappen)?
Het hof zal eerst over het gevorderde bedrag van € 25.815,-- oordelen. De man geeft een totaalbedrag op voor ‘
belastingen / notariskosten – O/G (inclusief waterschappen)’ (mva, pt. 36) van € 3.854,--. Dit bedrag is opgebouwd uit vier posten, waarvan er twee, blijkens de omschrijving daarvan ( [notaris] ), betrekking hebben op notariskosten: een post van € 850,-- en een post van € 1.006,--. Kennelijk zien de twee andere posten van € 1.692,-- en € 306,-- op belastingen en OG (inclusief waterschappen)).
De man wijst wel op productie 20, maar die productie bestaat niet. Wél zijn er, blijkens de productielijst, de producties 20A t/m 20F. Op welke van die producties voor welke posten de man zich beroept, heeft hij in zijn grief nagelaten duidelijk te maken. In zijn akte van 30 juni 2020 leest het hof dat de man voor belastingen/notariskosten een bedrag rekent van € 3.854,-- en dat hij zich daarvoor beroept op productie 20F, tweede deel. Wat de man wil met de post O/G (inclusief) waterschappen laat de man na duidelijk te maken. Die post zal daarom buiten beschouwing blijven. Vervolgens stelt het hof vast dat er geen duidelijk afgebakend tweede deel is van productie 20F. In productie 20F heeft het hof voorts slechts één afrekening van de notaris aangetroffen en daarop staan niet de bedragen van € 850,-- of € 1.006,--. De man heeft zelf op de afrekening wel een bedrag geschreven van € 850,--, maar hoe hij op dit bedrag komt, laat hij na voldoende helder toe te lichten. De door hem met een sterretje gemarkeerde bedragen tellen niet op tot het bedrag van € 850,--.
Ook voor de twee andere posten van € 1.692,-- en € 306,-- (belastingen) beroept de man zich op productie 20F ‘tweede deel’ (akte 30 juni 2020). Zoals hiervóór vastgesteld, is er geen duidelijk tweede deel in productie 20F te onderkennen. Productie 20F omvat 16 afzonderlijke documenten, met een groot aantal bedragen. De man had duidelijk moeten maken op welk van die documenten hij zich beroept.
In de omschrijving van de producties in de productielijst (bij de mva) leest het hof dat producties 20B en 20D een ‘afrekening notaris’ betreffen en op die afrekening staat een groot aantal bedragen, maar staan niet de bedragen die betrekking hebben op de notariskosten (van € 850,-- en € 1.006,--). In de omschrijving van de producties 20A t/m 20F in de productielijst leest het hof verder geen verwijzing naar de twee overige posten (belasting en OG (inclusief waterschappen)). De man heeft de besproken (beweerde) uitgaven in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw dus onvoldoende onderbouwd, zodat die uitgaven niet zijn komen vast te staan.
De man noemt een bedrag aan
advocaatkostenvan € 3.420,--. Het beroep van de man op productie 20 gaat niet op. Die productie bestaat niet. Op welke van de producties 20A t/m 20F de man zich beroept heeft hij nagelaten duidelijk te maken. In de omschrijving van die producties in de productielijst leest het hof dat productie 20F ziet op ‘rentekosten en advocaatkosten’. Daarop doet de man ook een beroep in zijn akte van 30 juni 2020. Productie 20F bestaat echter uit 16 pagina’s met facturen. De laatste twee facturen zien op advocaatkosten in 2016 en 2017 (dus na de peildatum), slechts één daarvan vermeldt dat deze is betaald. Echter ook als ervan zou worden uitgegaan dat beide facturen zijn betaald, geldt dat dit, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen uitgaven zijn in de zin van art. 3:172 BW en dat voor art. 6:10 BW niet als hoofdregel een gelijke draagplicht geldt. Daarvoor is bepalend wie van partijen de schuld in de onderlinge verhouding aangaat, maar over die onderlinge verhouding stelt de man niets. Ook van een vordering vanwege de door de man ingeschakelde advocaat is dus geen sprake.
Aan de post ‘verz’ koppelt de man geen bedrag, zodat het hof aan die post voorbij gaat.
Bij de ‘
onderhoudskosten’noemt de man een bedrag van € 16.638,--, en daarvoor geldt wederom hetgeen het hof hiervóór al overwoog, namelijk dat het beroep van de man op productie 20 niet opgaat. Die productie bestaat niet. Op welke van de producties 20A t/m 20F de man zich voor de onderhoudskosten beroept heeft hij nagelaten duidelijk te maken. In de omschrijving van die producties in de productielijst leest het hof ook geen verwijzing naar onderhoudskosten. In zijn akte van 30 juni 2020 beroept de man zich voor de onderhoudskosten op productie 20F ‘tweede deel’. Zoals hiervóór vastgesteld, is er geen duidelijk tweede deel in productie 20F te onderkennen. Productie 20F omvat 16 afzonderlijke documenten, met een groot aantal bedragen. De man had duidelijk moeten maken op welk van die documenten hij zich beroept. De vrouw heeft deze kosten ook voldoende gemotiveerd betwist, zodat die kosten of uitgaven ter zake niet zijn komen vast te staan.
Zoals het hof hiervoor reeds overwoog, zijn
rentekostengeen uitgaven in de zin van art. 3:172 BW en voor art. 6:10 BW geldt niet als hoofdregel een gelijke draagplicht. Daarvoor is bepalend wie van partijen de schuld ter zake van de rente (de rentetermijn) in de onderlinge verhouding aangaat, maar daarover stelt de man onvoldoende in zijn grief. De man laat overigens na de rentekosten voldoende te onderbouwen. Hij verwijst in zijn akte van 30 juni 2020 naar productie 20F, maar die productie omvat 16 afzonderlijke documenten, met een groot aantal bedragen. De man had duidelijk moeten maken op welk van die documenten hij zich beroept. Ook van een vordering vanwege rente is dus geen sprake.
Een vordering van € 14.866,--?
De man maakt aanspraak op een totaalbedrag van € 40.681,-- In de toelichting op zijn grief maakt de man niet duidelijk hoe hij tot dit bedrag komt, zoals het hof hiervóór reeds overwoog. Uit mva, pt. 36 leidt het hof af dat de man (naast het bedrag van € 25.815,--), ook nog een bedrag van € 14.866,-- vordert. Dit vindt bevestiging in de akte van de man van 30 juni 2020.
De man stelt dat hij een ‘regressievordering uit hoofde van aflossing Jul-12 /Dec-19’ heeft voor dat bedrag. Volgens de man heeft hij in die periode een bedrag van € 29.733,-- afgelost. De man beroept zich ter staving daarvan op productie 20. Die productie bestaat niet. Op welke van de producties 20A t/m 20F de man zich voor de aflossing beroept, heeft hij nagelaten duidelijk te maken.
In de omschrijving van die producties in de productielijst leest het hof alleen bij productie 20C iets over aflossing: ‘ [plaats 4] – hypotheekoverzicht 2019 inclusief aflossing 25.000 d.d. juli 2019’. Daarop duidt ook de akte van de man van 30 juni 2020. Productie 20C is één pagina met daarop zeven vervaldagen (periode januari 2019 t/m juli 2019). Van betalingen in de periode daarvóór blijkt niet. Voorts zien de ‘aflossingen’ daar op betalingen voor enerzijds kapitaal en anderzijds interesten. Ook van het onderaan de productie genoemde bedrag aan ‘vervroegde terugbetaling’ van € 25.412,18 is niet duidelijk of en zo ja, in hoeverre dit ziet op aflossing. De vrouw heeft de cijfermatige opstelling van de man ook voldoende gemotiveerd betwist en betoogd dat de man onvoldoende verifieerbare informatie heeft gegeven en dat de door hem aangeleverde documentatie chaotisch is en ontoereikend als bewijs. Van aflossing van een bedrag van € 29.733,-- (dat overigens nog hoger is dan het bedrag van € 25.000,-- waarvoor de man een (ontoereikende) onderbouwing geeft), kan dus niet worden uitgegaan. De vordering moet daarom al worden afgewezen. Voorts zij er op gewezen dat de rechtbank bij de verdeling van [plaats 4] heeft beslist dat er (alleen) nog een hypothecaire schuld was van € 25.000,--. Voor de beweerde aflossing van die schuld door de man komt hem geen regresvordering toe. Deze schuld strekt namelijk voor de helft in mindering op het bedrag dat de vrouw ontvangt uit hoofde van onderbedeling, zodat de vrouw op die manier en in zoverre die hypotheekschuld al voor haar rekening heeft genomen.
In zijn akte van 11 januari 2021 gaat de man nader in op zijn ‘regressievorderingen’ ter zake van [plaats 4] . Zoals het hof hiervóór overwoog, stelt de man dat hij een ‘regressievordering’ uit hoofde van aflossing ‘Jul-12 /Dec-19’ heeft voor een bedrag van € 14.866,--. Volgens de man in zijn akte van 11 januari 2021 heeft hij in die periode een bedrag van € 29.733,-- afgelost. In zijn akte van 11 januari 2021 vermeerdert de man zijn eis niet ter zake van de beweerde aflossingen. De vermeerdering van eis heeft alleen betrekking op de advocaatkosten (waarover hierna).
De man noemt twee hypotheekschulden, een voor een bedrag van € 112.683,-- op 30 juni 2012 (die op 15 juli 2019 volledig zou zijn terugbetaald) en een voor een bedrag van € 34.126,-- per 10 mei 2012 (die op 23 oktober 2020 volledig is terugbetaald). De man laat na toe te lichten hoe hij gelet op deze schulden (en beweerde) terugbetalingen komt op een aflossing van € 29.733,-- en een ‘regressievordering’ van € 14.866,--. De man gaat er verder ten onrechte aan voorbij dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden op 24 juli 2012, waardoor het hof ontgaat wat de relevantie is van de hoogte van de schulden op resp. 30 juni 2012 en 10 mei 2012 (data die zijn gelegen vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap).
De man heeft het in zijn akte van 11 januari 2021 ook nog over ‘afbraakkosten van de woning’. De relevantie hiervan ontgaat het hof evenzeer. De man laat na duidelijk te maken op welke vordering zijn opmerking ziet, welk bedrag hij ter zake wil vorderen en waarom de vrouw mee zou moeten betalen aan de beweerde afbraakkosten. De man maakt verder niet duidelijk wanneer de afbraakkosten zijn gemaakt. Hij heeft het alleen over een brand op 15 oktober 2011 (en dat was nog vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 24 juli 2012). Bewijzen van betaling van de afbraakkosten heeft de man ten slotte evenmin overgelegd.
In zijn akte heeft de man het ten slotte over advocaatkosten. De man wenst zijn ‘regressievordering [plaats 4] ’ te verhogen met 50% van de advocaatkosten die in 2020 door hem zijn betaald (€ 1.815,--). Hij vordert de vrouw te veroordelen om aan hem te voldoen een bedrag van € 907,50. Deze kosten zijn noodzakelijk aangezien het ‘Vlaamse agentschap voor Huisvesting ten onrechte leegstandbelasting en boetes heeft opgelegd’ (akte 11 januari 2021, pt. 5). De man laat na stukken van het Vlaamse agentschap over te leggen. Niet duidelijk is gemaakt aan wie de aanslag of de boetes zijn opgelegd (van aansprakelijkheid van de vrouw is daardoor niet gebleken), wat de hoogte van de aanslag of de verschillende boetes is, en zo deze alleen aan de man zijn opgelegd wat de grondslag daarvoor is en in het bijzonder of het belastbaar feit al dan niet de eigendom van de woning is (of wat de grond is voor oplegging van de boetes). De producties waarop de man zich beroept (facturen van de advocaat), verschaffen daarover evenmin helderheid. Daarin wordt zelfs met geen woord gerept over de onroerende zaak te [plaats 4] . Van het instellen van een procedure ten behoeve van de gemeenschap is daarom evenmin gebleken (waarop wijst dat de man ook niet kenbaar heeft gemaakt dat hij mede voor de vrouw optreedt (althans daarvan is niet gebleken), vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535, rov. 3.5.3). Van handelingen ten behoeve van (onderhoud en instandhouding) van de onroerende zaak te [plaats 4] in de zin van art. 3:172 BW is dus niet gebleken en van andere gronden voor toewijzing van de vermeerderde eis evenmin. De vermeerderde eis zal dus worden afgewezen.
Het totaal van beide regresvorderingen is € 40.681,--. Zo de man nog meer of anders te vorderen zou menen te hebben vanwege [plaats 4] , heeft hij dat onvoldoende duidelijk gemaakt.
De slotsom is dat de man ter zake van [plaats 4] niets te vorderen heeft van de vrouw. De vordering van de man onder pt. 13 van het petitum zal worden afgewezen.
(d) De woning te [plaats 1] :
9.17.5.5. De man maakt aanspraak op een bedrag van € 3.800,-- (mva, pt. 118 en petitum pt. 16). In de toelichting op zijn grief stelt hij dit bedrag te vorderen te hebben vanwege ‘onderhoud / belastingen Jul-12/Dec-19’. De man heeft ter zake geen producties ingediend. De vrouw heeft de betaling van dit bedrag voldoende gemotiveerd betwist, zodat de betaling niet is komen vast te staan. Het verzoek van de man onder pt. 16 van het petitum zal daarom worden afgewezen.
(e) Het appartement te [plaats 5]
9.17.5.6. De man maakt aanspraak op een bedrag van € 9.950,-- (mva, pt. 118 en petitum pt. 17). Hij stelt een ‘regressievordering’ te hebben ‘uit hoofde van aflossingen Jul-12 / Dec-19’ van € 7.670,-- en een ‘regressievordering uit hoofde van onderhoud /servicekosten / o/g belastingen’ van € 2.280,-- (mva, pt. 117). De man heeft hiertoe productie 22 ingediend. Die productie ziet niet op onderhoud, servicekosten en belastingen. De vrouw heeft die uitgaven ook voldoende gemotiveerd betwist, zodat deze niet zijn komen vast te staan.
Uit de productie (en ook de prod. 34A en 34B bij akte van de man van 11 januari 2021) blijkt echter wel van een aflossing van een ‘credit immobilier’ per 20 september 2012 voor € 15.340,-- (dus het volledige bedrag van het ‘credit’, de hypotheekschuld). Het betreft een gemeenschapsschuld (want al aangegaan voor ontbinding van de huwelijksgemeenschap) waarvoor beide partijen voor de helft draagplichtig zijn (hetgeen de vrouw daartegen aanvoert ook in eerste aanleg, leidt niet tot een ander oordeel). Omdat de man de hele schuld heeft voldaan, komt hem een regresvordering toe voor de helft van dit bedrag, zoals door hem gevorderd, dus voor een bedrag van € 7.670,--.
9.17.5.7. De vrouw heeft zich echter beroepen op verjaring. Een regresvordering uit hoofde van art. 6:10 BW, waarvan hier sprake is, kan beschouwd worden als een ‘rechtsvordering tot vergoeding van schade’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, welk begrip een ruime strekking heeft. De rechtsvordering strekt ertoe te voorkomen dat de niet aangesproken schuldenaar (hier: de vrouw) ten koste van de aangesproken schuldenaar (hier: de man) ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat laatstgenoemde (hier: de man) het verschuldigde heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 en HR 4 juni 2004, LJN AO6210, NJ 2006/323).
Op grond van art. 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde (hier: de man) zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (hier dus op 21 september 2017). De man heeft zijn vordering niet daarvoor ingediend. Dat daarvan wél sprake zou zijn, had de man voldoende duidelijk moeten maken. De vordering is dus verjaard.
Het verzoek van de man onder pt. 17 van het petitum zal daarom worden afgewezen,
9.17.5.8. Ten slotte gaat ook het beroep van de man op art. 6:10 lid 3 BW niet op. Dat artikellid ziet namelijk niet op de uitgaven sub (a) t/m (e), maar op andere kosten.
Ad (IV) extra inkomstenbelasting
9.17.5.9. De
manstelt dat de vrouw ook de helft van het door hem in periode juli 2012 tot december 2019 over de onroerende zaken betaalde bedrag aan inkomstenbelastingen (€ 35.170,--) aan hem dient te voldoen omdat ‘deze extra jaarlijkse belastingen (…) direct verband houden met bovenstaande onroerend goed objecten’ (mva, pt. 121 en petitum pt. 18). Dit zijn echter geen uitgaven in de zin van art. 3:172 BW. Evenmin is sprake van gemeenschapsschulden (vanaf juli 2012). De huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden op 24 juli 2012. Overigens geldt ook voor art. 6:10 BW niet als hoofdregel een gelijke draagplicht. Daarvoor is bepalend wie van partijen de schuld in de onderlinge verhouding aangaat, maar daarover stelt de man in de toelichting op zijn grief of pt. 36 niets. Dat had wel op zijn weg gelegen nu de vrouw er, samengevat, op heeft gewezen dat de man het beheer had over al de onroerende zaken, hij daarover niet overlegde met de vrouw noch haar daarover informeerde, er sprake was van eigenzinnig handelen van de man, zij geen zeggenschap had over het gebruik van het onroerend goed. Op enige andere grondslag heeft de man in zijn grief geen beroep gedaan, en daarvan is het hof ook overigens ook niet gebleken. De vordering van de man onder pt. 18 van het petitum zal daarom worden afgewezen.
De man heeft voorwaardelijk (indien het hof van oordeel is dat er geen sprake is van een gemeenschap van goederen) gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 58.991,-- voor kosten van huisvesting (mva randnr. 144, petitum pt. 24, waarover nader nog grief 12 van de man). Nu de voorwaarde niet is vervuld (het hof is van oordeel dat er wel sprake is van een gemeenschap van goederen), behoeft deze vordering geen verdere bespreking. De vordering zal worden afgewezen.
De bankrekeningen van partijen (grief 10 van de man)
9.18.
Grief 10 van de man betreft de bankrekeningen van partijen.
Het hof zal eerst de bankrekeningen op naam van de vrouw bespreken en daarna die op naam van de man.
De bankrekeningen die op naam staan van de vrouw
9.18.1.
De
rechtbankheeft in het vonnis van 22 mei 2019 over de bankrekeningen op naam van de vrouw het volgende overwogen:
‘2.47. (…)
De rechtbank zal de saldi op de onder i en k aangeduide rekeningen toedelen aan de vrouw tegen vergoeding van (€ 1.297,94 + € 179,84 : 2 =) € 738,89 wegens overbedeling door haar aan de man.
De rechtbank zal er hierna van uitgaan dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor 50% draagplichtig zijn voor de debetstand van € 912,43 ten aanzien van de onder j aangeduide rekening. Het betreft een schuld waarvoor ieder der partijen in beginsel voor 50% draagplichtig is. Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat hier van dit beginsel dient te worden afgeweken.’
9.18.2.
Het
hofoordeelt als volgt. De rechtbank heeft de (positieve) saldi van de rekeningen die op naam staan van de vrouw (rekening nr. (i) en (k)) toegedeeld aan de vrouw tegen vergoeding door haar van de helft daarvan aan de man. De man stelt niet dat deze bedragen onjuist zijn. Integendeel, ook hij gaat van dezelfde bedragen uit, namelijk:
i. Rabobank [rekeningnummer 1] € 1.297,94;
k. ABN Amro € 179,84.
De rechtbank heeft voorts bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor 50% draagplichtig zijn voor de debetstand, de schuld dus, op de rekening die op naam staat van de vrouw (nr. (j)). Ook daarvoor gaat de man van hetzelfde bedrag uit, namelijk:
j. ABN Amro € - 912,43.
De man stelt zich op het standpunt dat: ‘de saldi en bankrekeningen aan [de vrouw, moeten worden toegedeeld] onder betaling van de helft van de saldi aan [de man], zijnde een bedrag van € 565,35’, (mva, pt. 134). De man komt kennelijk (hij laat na dit toe te lichten) op dit bedrag door alle saldi (positief en negatief) bij elkaar op te tellen en de som te delen door twee). Het quotiënt is echter niet € 565,35, maar € 547,35 (de man zal een rekenfout hebben gemaakt). Maar ook voor het aldus gecorrigeerde bedrag zal de vordering van de man worden afgewezen. De vordering gaat ervan uit dat de schuld wordt toegedeeld aan de vrouw en dat kan niet. Een schuld is namelijk geen goed. De vrouw heeft ook niet ingestemd met de afwikkeling van de schuld zoals de man die voorstaat.
9.18.3.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de man faalt voor zover deze ziet op de rekeningen die op naam staan van de vrouw. Zijn vordering ter zake (petitum, nr. 22) zal worden afgewezen. De beslissing zoals door de rechtbank genomen over deze rekeningen blijft dus in stand.
De bankrekeningen die op naam staan van de man
9.18.4.
Met betrekking tot de bankrekeningen op naam van de man heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘2.51. De rechtbank zal er hierna van uitgaan dat ten aanzien van de in het tussenvonnis onder a t/m g, l, m, o, p en q aangeduide rekeningen op de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap (24 juli 2012) sprake was van een (totaal) positief saldo van ten minste € 4.000,--. De man heeft melding heeft gemaakt van dit saldo van € 4.000,-- en heeft zich in zijn processtukken vóór het tussenvonnis bereid verklaard om dit saldo met de vrouw te delen op voorwaarde dat zij ook bewijsstukken van haar banksaldi verschaft (hetgeen zij heeft gedaan) en die met hem deelt. De rechtbank zal dit saldo van € 4.000,-- toedelen aan de man tegen vergoeding van de helft hiervan ofwel € 2.000,-- wegens overbedeling door hem aan de vrouw.
2.52.
De vrouw heeft gesteld dat op 24 juli 2012 sprake was van een (totaal) positief saldo van meer dan € 4.000,--. Zij schat dat het gaat op [sic]een (totaal) positief saldo van ruim € 2.000.000,--. De man heeft een en ander betwist. De rechtbank is van oordeel dat de man deze betwisting onvoldoende heeft gemotiveerd. (…)
Nu er hierna van uitgegaan moet worden dat er op 24 juli 2012 sprake was van een (totaal) positief saldo op de onderhavige rekeningen van meer dan € 4.000,--, maar niet vast staat dat het hier gaat om het door de vrouw geschatte (maar onvoldoende feitelijk en concreet onderbouwde) bedrag van in totaal ruim € 2.000.000,--, zal de rechtbank ten aanzien van dit meerdere volstaan met het vaststellen van de wijze van verdeling daarvan. De rechtbank zal dit meerdere toedelen aan de man tegen vergoeding van 50 % daarvan wegens overbedeling door hem aan de vrouw.’
In het dictum van het vonnis van 22 mei 2019 heeft de rechtbank aldus geoordeeld:
‘stelt de (wijze) van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast (…) als volgt: (…)
i. deelt de saldi van de in het tussenvonnis onder a t/m g, l. m, o, p en q aangeduide rekeningen van in totaal € 4.000,-- toe aan de man tegen vergoeding van een bedrag van € 2.000,--- wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
j. deelt de saldi van de in het tussenvonnis onder a t/m g, l. m, o, p en q aangeduide rekeningen voor zover deze op 24 juli 2012 in totaal meer dan € 4.000,-- bedragen, eveneens toe aan de man tegen vergoeding van 50% daarvan wegens overbedeling door hem aan de vrouw;’ (dictum, pt. 3.1).
9.18.5.
De
manvordert: ‘aan [hem] zijn bankrekeningen met bijbehorende saldi toe te delen onder betaling van een bedrag van € 52.451,50 aan [de vrouw] wegens overbedeling’ (petitum, pt. 21). De rechtbank heeft volgens de man geen onomstotelijk oordeel gegeven omtrent de toedeling van alle saldi. In de toekomst moet ‘gesteggel’ (mva, pt. 131) worden voorkomen, aldus de man. Het gaat volgens de man om de volgende bankrekeningen:
in Zwitserland:
a. BCGE [rekeningnummer 2] CHF 1.484,-- (€ 1.317,--)
b. BCGE [rekeningnummer 3] CHF 2.297,-- (€ 2.038,--)
c. BCGE [rekeningnummer 4] CHF -19,-- (€ - 17,--)
o. BCGE [rekeningnummer 5] CHF 73.031,-- (€ 64.824,--)
p. BCGE [rekeningnummer 6] (€ 34.643,-- Euro-rekening)
Totaal: € 102.805,--
In Nederland:
d. Rabobank [rekeningnummer 7] € 0,--
e. Rabobank [rekeningnummer 8] € 0,--
f. Rabobank [rekeningnummer 9] € 1.598,--
g. ABN Amro [rekeningnummer 10] € 500,--
Totaal: € 2.098,--
De som van deze bedragen (€ 102.805,-- en € 2.098,--) gedeeld door twee, is het door de man genoemde bedrag van € 52.451,50.
9.18.6.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Terecht heeft de rechtbank ‘geen onomstotelijk oordeel gegeven over de toedeling van de saldi van alle bankrekeningen’ (mva incid, p. 12). Volgens de huidige opgave van de man dient hij in ieder geval een bedrag van € 52,451,50 aan de vrouw te betalen ‘maar waarschijnlijk, als alle informatie boven water komt, aanzienlijk meer’ (mva incid. p. 13).
9.18.7.
Het
hofoordeelt als volgt. De man beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt op ‘de stukken die in mei 2018 bij de rechtbank zijn ingediend, waaronder het formulier verdelen en verrekenen’ (mva, pt. 132). Het gaat dan om de producties 11 t/m 13 (aldus genummerd in hb). Productie 11 is het formulier verdelen en verrekenen. De daar opgegeven saldi (en rekeningen) stemmen echter niet overeen met de opgave in de grief van de man. Zo staat in de productie een rekening BCGE [rekeningnummer 11] met een saldo van € 60.585,--; die rekening noemt de man niet in zijn grief. Ook als er sprake is van een schrijffout en de man rekening ‘o. BCGE [rekeningnummer 5] ’ bedoelt dan stemt het opgegeven saldo van € 60.585,-- niet overeen met het saldo dat hij noemt in zijn grief (€ 64.824,--). De onderbouwing is daarmee ontoereikend. Aan de ‘Producties bij formulier verrekening en verdeling namens [de man]’ (de laatste pagina van prod. 11), komt het hof dan niet toe, waarbij nog komt dat die producties (in hoger beroep) ook niet zijn overgelegd, althans dat het het hof niet duidelijk is gemaakt waar deze producties zich zouden bevinden. Productie 12 betreft, blijkens de brief waarbij de producties worden aangeboden alleen de ABN AMRO-rekeningen en slechts één BCGE-rekening, te weten nr. [rekeningnummer 2] . Ook deze onderbouwing is dus ontoereikend; de man had inzicht moeten geven in het saldo van al zijn rekeningen. Productie 13 is een akte van de vrouw, die geen steun biedt voor het standpunt van de man. Integendeel, de vrouw vermeerdert daarbij haar eis aldus dat zij inzage vordert in de saldi van de bankrekeningen van de man.
Met de stukken waarop de man zich in zijn grief beroept, geeft de man dus nog altijd niet het vereiste inzicht in het bedrag van de saldi op de peildatum (de rechtbank wees daar al eerder op). Het overzicht van de man in zijn grief omvat bovendien niet alle bankrekeningen waarover de rechtbank heeft geoordeeld (de ‘onder a t/m g, l. m, o, p en q aangeduide rekeningen’). Over de bankrekeningen (l, m en q) zwijgt de man. Hij heeft de voor de beslissing van de zaak van belang zijnde feiten hiermee niet volledig aangevoerd (art. 21 Rv). Omdat de man een overbedelingsvordering van de vrouw van € 52.451,50 erkent, zal het hof in ieder geval dat bedrag aan de vrouw toekennen. De vrouw vordert dit ook en het is in overeenstemming met de beslissing van de rechtbank dat voor zover de saldi van de rekeningen op naam van de man meer dan € 4.000,-- bedragen (ook dat bedrag was gebaseerd op een mededeling van de man, rov. 2.51, vs 22 mei 2019), deze aan de man worden toegedeeld tegen vergoeding van 50% daarvan wegens overbedeling door hem aan de vrouw. Voor zover de saldi dit bedrag te boven gaan, zal het hof de wijze van verdeling daarvan aldus gelasten (en dus niet de verdeling daarvan vaststellen, zo dient de beslissing van rechtbank te worden begrepen en zo begrijpen partijen die beslissing ook; volgens zowel de man als de vrouw heeft de rechtbank geen ‘onomstotelijk oordeel’ gegeven (mva, pt. 131 en mva incid, p. 12), dat die saldi aan hem dienen te worden toegedeeld, tegen vergoeding van de helft daarvan aan de vrouw.
De slotsom van het voorgaande is dat de vordering van de man ter zake van de bankrekeningen die op zijn naam staan (petitum, nr. 21) zal worden afgewezen.
De Opel Astra (grief 11 van de man)
9.19.1.
De rechtbank heeft, ‘rekening houdend naar billijkheid met de belangen van beide partijen (en het algemeen belang)’ de Opel Astra toegedeeld aan de vrouw tegen vergoeding van € 76,-- wegens overbedeling aan de man (rov. 2.41, vs 22 mei 2019).
9.19.2.
De
manvordert, aldus de toelichting op zijn grief, toedeling van de auto aan de vrouw met verrekening van de waarde, te weten een bedrag van € 5.000,--. Aan de man komt derhalve een bedrag toe van € 2.500,--. In zijn petitum heeft de man deze vordering niet opgenomen, maar omdat de vrouw daarop gerespondeerd heeft, zal het hof de vordering wel beoordelen. Het hof stelt voorop dat van verdeling van de auto geen sprake kan zijn. De auto is in 2015 verkocht (en geleverd) aan een derde (zoals de vrouw betoogt en de man erkent) en de auto maakt dus geen deel meer uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof zal partijen hierin volgen en het vonnis op dit punt vernietigen.
9.19.3. ‘[
H]et enkele feit dat [de vrouw] in 2015 giraal een bedrag van € 152,00 heeft ontvangen [betekent] geenszins dat dit ook daadwerkelijk het enige geld is dat zij voor de betreffende personenauto in 2015 heeft ontvangen’, aldus de man. Het hof begrijpt de vordering van de man in dit licht aldus dat hij vindt dat de verkoopopbrengst van de auto verdeeld moet worden.
Volgens de man is, gelet op de prijzen van auto’s op Marktplaats, niet aannemelijk dat de vrouw niet een hoger bedrag voor de auto heeft ontvangen. Hij stelt de waarde van de Opel Astra op € 5.000,-- en vordert een vergoeding voor de auto van € 2.500,--. Volgens de
vrouwheeft de rechtbank terecht een waarde van € 152,-- aan de auto toegekend. Bij gebreke van enige onderbouwing door de man van zijn standpunt, bijvoorbeeld met prijzen op Marktplaats (of andere auto-verkoop websites) voor vergelijkbare auto’s als de Opel Astra (qua bouwjaar, type, kleur/lak, uitvoering (aantal portieren; inhoud motor, etc.) faalt de grief van de man.
Schulden en regresvorderingen (grieven II en III van de vrouw; grief 6 van de man)
9.20.
De
rechtbankheeft geoordeeld (dictum pt. 3.4, vs 22 mei 2019) dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor 50% draagplichtig zijn voor de:
i. i) Nederlandse belastingen 2009 (€ 32.284,--);
ii) Belgische belastingen 2009 (€ 43.000,--);
iii) Zwitserse belastingen 2010 (CHF 58.881,--);
iv) Zwitserse belastingen 2011 (CHF 83.000,--);
v) Zwitserse belastingen 2012 (CHF 62.000,--);
vi) lening [[---]] (€ 38.000,--);
vii) ABN AMRO Flexkrediet (€ 23.500,--);
viii) belastingschuld woning [plaats 4] (€ 7.974,--).
De rechtbank heeft de door de man met betrekking tot deze schulden ingestelde regresvorderingen afgewezen.
Hiertegen keren zich de grieven II en III van de vrouw en grief 6 van de man.
9.20.1.
De grieven van de
vrouwbetreffen het bestaan van de schulden en de door de rechtbank bepaalde gelijke draagplicht van partijen voor die schulden.
Zij stelt dat zij de schulden niet kent en dat de man geen bescheiden heeft overgelegd aan de hand waarvan kan worden gecontroleerd of deze schulden daadwerkelijk op de peildatum bestonden. Daarnaast betoogt zij dat op grond van de redelijkheid en billijkheid van de draagplicht bij helfte dient te worden afgeweken, omdat het niet redelijk is dat zij wordt geconfronteerd met een draagplicht voor schulden waarvan zij het bestaan niet kende of kent. Zij heeft gevorderd te bepalen dat uitsluitend de man draagplichtig is voor deze schulden.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het bestaan van eventuele regresvorderingen van de man.
9.20.2.
De grief van de
mankeert zich tegen de afwijzing van zijn regresvorderingen.
Ter onderbouwing van het bestaan van en de draagplicht voor de schulden verwijst hij (mva, pt. 41) naar:
  • de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie van 3 juli 2017 met prod. 36 (hb, prod. 6);
  • het formulier verdelen en verrekenen (hb, prod. 11);
  • de akte van 8 januari 2019 met producties (hb prod. 18).
‘Bij akte d.d. 8 januari 2019 [hb, prod. 18] heeft [de man] met bankafschriften aangetoond welke betalingen hij na 24 juli 2012 heeft verricht’ (mva, pt. 41).
De man vordert:
  • de vrouw te veroordelen tot betaling van € 102.302,-- (haar aandeel in de door de man afgeloste ‘huwelijkse schulden’, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2013) (petitum, pt. 10);
  • te bepalen dat partijen ieder voor 50% draagplichtig zijn voor de ‘huwelijkse schulden’ (petitum, pt. 11);
  • de vrouw ‘te veroordelen tot 50% draagplicht zijnde een bedrag van € 56.237,-- betreffende haar aandeel in de nog resterende af te lossen huwelijkse schulden’ (petitum, pt. 12).
Volgens de man is er voor een afwijking van de draagplicht bij helfte voor deze schulden geen grond. De man heeft voorts regresvorderingen ingesteld.
9.20.3.
Het
hofziet aanleiding de grieven van partijen gezamenlijk te beoordelen. Bij die beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
De schulden van partijen die er zijn op de peildatum voor omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap (24 juli 2012), vallen in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap.
Voor deze gemeenschapsschulden, geldt krachtens de hoofdregel van art. 1:100 (oud) BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012 ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066).
De door de vrouw gestelde omstandigheid (dat zij niet op de hoogte is (geweest) van de schulden) is geen zeer uitzonderlijke omstandigheid die meebrengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich jegens haar beroept op een draagplicht bij helfte). Dit betekent dat voor de schulden die in de huwelijksgemeenschap vallen een gelijke draagplicht geldt. Feiten die tot afwijking van een gelijke draagplicht zouden kunnen leiden bij toepassing van art. 1:100 (nieuw) BW heeft de vrouw niet gesteld.
Indien komt vast te staan dat de man een gemeenschapsschuld na de peildatum voor meer dan de helft heeft voldaan uit privévermogen, heeft hij voor het meerdere een regresvordering op de vrouw. Op de man rust de stelplicht en zo nodig de bewijslast voor het bestaan van een schuld en de betaling van meer dan helft daarvan door hem na de peildatum.
9.21.
Het hof zal hierna beoordelen van welke door de man gestelde schulden kan worden vastgesteld dat deze op de peildatum bestonden en indien het bestaan van een schuld komt vast te staan, in hoeverre de man daarvoor een regresvordering heeft op de vrouw.
Ad i Nederlandse belastingen 2009 (€ 32.284,--);
9.21.1.
De
manvoert het volgende aan. Er was sprake van een Nederlandse belastingschuld van € 32.284,--. De man heeft deze schuld afgelost in de jaren 2014-2016 ‘middels maandelijkse aflossingsschema’ (mva, pt. 109). Op 10 januari 2017 heeft de man een bericht van de belastinginspecteur ontvangen dat er nog slechts € 300,-- van de schuld openstond (mva, pt. 109, prod. 15). Ook dat bedrag heeft de man voldaan.
Uit productie 36, ref. c 1/6, C3/6 en C5/6 (bij conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie, hb prod. 6) blijkt het volgende:
  • de belastingaanslag over 2009 bedraagt € 30.314,--;
  • de bijkomende kosten bedragen € 2.055,--.
(Het hof volstaat hier met de vaststelling dat de som van deze bedragen hoger is dan het bedrag dat de man opvoert als Nederlandse belastingschuld.)
9.21.2.
De
vrouwweerspreekt dat de belastingschuld op de peildatum bestond, omdat deze schuld pas in december 2012, derhalve na de peildatum, is ontstaan. Ook weerspreekt zij dat de man deze schuld uit eigen middelen heeft afgelost, nu geen bankafschrift is overgelegd waaruit dat blijkt.
Daarnaast betoogt zij dat de bijkomende kosten, veroorzaakt door de niet-tijdige betaling van de schuld door de man, niet voor verrekening in aanmerking komen omdat deze kosten volstrekt overbodig zijn gemaakt. Gezien het exorbitante inkomen van de man had hij voor tijdige betaling zorg moeten dragen.
9.21.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Uit de door de man overgelegde productie ref 1/6 blijkt dat er op 16 oktober 2013 (na de peildatum) sprake was van een aanslag die betrekking heeft op 2009. Dat is een schuld die in de huwelijksgemeenschap valt (ook als die aanslag pas in december 2012 is opgelegd, zoals de vrouw stelt), en wel van € 30.314,--.
De aanslag van 16 oktober 2013 vermeldt dat er op die datum geen bijkomende kosten waren. De bijkomende kosten vormen dus, anders dan de man meent (mva, pt. 109) niet een schuld die in de huwelijksgemeenschap valt. De kosten vinden hun oorsprong in feiten van na de peildatum. De man had, ook in het licht van het verweer van de vrouw dat deze kosten onnodig zijn gemaakt, moeten toelichten waarom, zo al sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid, deze schuld gelet op de onderlinge verhouding voor de helft voor rekening van de vrouw moest komen (art. 6:10 BW). De omstandigheid waarop de man zich beroept dat als de vrouw in februari 2009 had meegewerkt aan de echtscheiding, zij niet draagplichtig was geweest (mva, pt. 47 en 109), is daartoe onvoldoende.
Voor de bijkomende kosten van € 2.055,-- is er dus geen draagplicht bij helfte (in zoverre slaagt de grief van de vrouw) en komt de man geen regresvordering toe (in zoverre faalt de grief van de man). De man heeft in eerste aanleg niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt.
De man beroept zich voor de betaling van de belastingschuld van € 30.314,-- op zijn akte van 8 januari 2019 (hb, prod. 18). Onder het kopje ‘Overige schulden van partijen’ verwijst de man daar voor de aflossing naar bijlage 36, referentie C5/6 (dat is een bijlage bij zijn conclusie van 3 juli 2017, prod. 6 hb). Referentie C5/6 is een e-mail van de Belastingdienst aan de man van begin 2017. In de e-mail is echter niet leesbaar welk bedrag nog openstaat (het bedrag is doorgekrast of mogelijk geaccentueerd en daardoor niet leesbaar). Ook ref. 6/6 (d.d. 11 augustus 2016) vermeldt nog een te betalen bedrag van € 30.314,--. Uit geen van de stukken waarop de man zich ter toelichting op zijn grief beroept, blijkt van betaling door hem van de schuld. Voor zover de man zich op andere stukken had willen beroepen, had hij daarnaar in zijn grief moeten verwijzen, onder vermelding van een precieze vindplaats. Daar was temeer reden voor nu het dossier naar schatting meer dan 1.000 pagina’s omvat. Verdere aanknopingspunten, zoals wanneer de betalingen zouden zijn verricht en vanaf welke bankrekening, of het aflossingsschema is overgelegd (en zo ja waar het zich bevindt in het dossier), ontbreken evenzeer.
Uit productie 15 waarop de man zich beroept voor het voldoen van de restantschuld van € 300,-- blijkt weliswaar dat de belastingschuld er thans niet meer is (op een bedrag van € 322,-- na), maar daarmee is niet gezegd dat de man de schuld heeft afgelost (en hem uit dien hoofde een regresvordering zou toekomen). Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen het hierover zojuist overwoog. Hetzelfde zou gelden als uit ref. 5/6 en 6/6 zou blijken dat de schuld er niet meer zou zijn. De schuld kan ook zijn kwijtgescholden. Overigens blijkt ook voor de restantschuld niet uit productie 15 van aflossing daarvan door de man. De slotsom is dat de man ter zake van de belastingschuld (en de bijkomende kosten) geen regresvordering toekomt (zijn grief faalt in zoverre). De belastingschuld van € 30.314,-- (de aanslag 2009) bestaat thans niet meer, waarbij niet is komen vast te staan dat de man deze heeft afgelost. Het hof kan daarom alleen vaststellen, zo begrijpt het hof de vordering van de man, dat partijen voor deze schuld (voordat deze tot een einde kwam) beiden voor de helft draagplichtig waren. De bijkomende kosten (€ 2.055,--) zijn geen gemeenschapsschuld (de grieven van de vrouw slagen in zoverre).
Ad ii Belgische belastingen 2009 (€ 43.000,--)
9.22.
Ter onderbouwing van de Belgische belastingschuld over 2009 beroept de man zich op productie 36, ref. D: ‘algemene administratie van de inning en de invordering’ van de Federale Overheidsdienst Financiën, gedateerd op 4 maart 2014. Het
hofis van oordeel dat (nog daargelaten dat de man heeft gesteld dat tegen deze aanslag nog een bezwaarprocedure loopt) uit deze productie niet blijkt dat deze schuld op de peildatum bestond dan wel de schuld betrekking heeft op een periode voor de peildatum. Waarom de vrouw dan draagplichtig zou zijn voor de schuld heeft de man niet duidelijk gemaakt. Aan de beoordeling van de draagplicht van partijen voor die schuld komt het hof niet toe. In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Van regres kan overigens geen sprake zijn; volgens de man is er op de schuld niets afgelost (mva, pt. 109). Hetgeen de man hierover in eerste aanleg verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Ad iii t/m v Zwitserse belastingen 2010 t/m 2012
9.23.1.
De man beroept zich ter onderbouwing van ‘daadwerkelijke betalingen’ (mva, pt. 109) aan de Zwitserse fiscus op productie 36 (hb, prod. 6 en prod. 18; dit zijn stukken van de man uit de eerste aanleg) en dan:
- Ref E 1 t/m 4 (belastingen 2010: € 52.264);
- Ref F 1 t/m 3 (belastingen 2011: € 66.400,--);
- Ref G 1 t/m 3 (belastingen 2012: € 55.032,--)
en voorts, voor de Zwitserse belastingschuld over 2010, op producties 5A en 5B en 17A tot en met 17 D (bijlagen bij mva tevens houdende inc. appel).
En voorts op zijn akte van 28 november 2018 (eveneens een stuk uit de eerste aanleg, hb, prod. 16), (aldus mva pt. 109). Dáár verwijst de man naar ‘Bijlage VI’.
De producties 36, 17A t/m D en Bijlage VI betreffen bankafschriften van de Banque Cantonale de [plaats 2] (BCGE).
De producties 5A en 5B zijn opgaven van betaalde bedragen van de Zwitserse belastingdienst.
Volgens de man gaat het om aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2010 t/m 2012 die hij eerst in 2013 heeft ontvangen en die hij in de jaren 2013 en 2014 heeft betaald.
De man stelt in de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel dat het door koerswijzingen thans gaat om de volgende bedragen:
2010: € 41.600,--,
2011: € 69.167,--
2012: € 51.667,--.
9.23.2.
Het
hofis van oordeel dat het bestaan van de schulden (op de peildatum) niet is komen vast te staan. De man had daarvoor de belastingaanslagen moeten overleggen. Uit de toelichting op zijn grief, blijkt ook niet dat de man zich ter onderbouwing van zijn stelling op enige aanslag beroept. De producties 5A en 5B zijn in dit verband ontoereikend, het zijn geen aanslagen. De opgaven die de belastingdienst daarin doet, betreffen overigens alleen 2010 (en niet de jaren 2011 en 2012). Uit die producties blijkt van betalingen van in totaal (38.224,45 + 44.659,35 =) CHF 82.883,80, terwijl volgens de eigen stelling van de man (mva pt. 109) sprake zou zijn van een belastingschuld over 2010 van CHF 59.181,--. Die bedragen vallen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet met elkaar te rijmen. Een verklaring daarvoor heeft de man niet gegeven.
De bankafschriften waarop de man zich beroept, zijn eveneens ontoereikend. Op de bankafschriften die als productie 36 zijn overgelegd, zijn gegevens als het bedrag, de begunstigde, de mededeling bij de overboeking (als daarvan sprake is), de ‘Personal reference’ en de overmakingsdatum onleesbaar. Als Bijlage VI heeft de man ter onderbouwing van de belastingschulden en de betaling daarvan (wederom) een aantal bankafschriften van de BCGE overgelegd. Of de man met Bijlage VI de afschriften van productie 36 opnieuw heeft willen overleggen (maar nu in de Franse taal, in plaats van in het Engels, zoals bij prod. 36) of in hoeverre hij een aanvullende onderbouwing heeft willen geven, heeft de man in zijn akte gedateerd 27 november 2018 (waarbij Bijlage VI is ingediend) nagelaten uit te leggen. Met de producties 17A t/m 17D (bij mva) heeft de man opnieuw verschillende afschriften van de BCGE overgelegd. Voor zover het hof kon vaststellen, komen de producties 17A t/m 17D overeen met enkele van de bij Bijlage VI overgelegde producties.
Op de bankafschriften van Bijlage VI zijn weliswaar geen onderdelen onleesbaar (en dit geldt ook voor de producties 17 A t/m D, maar uit enkel die bankafschriften (in het bijzonder uit de ‘no de référence’ en de ‘Nr Contr’) kan het hof niet afleiden dat het hier gaat om betalingen ter voldoening van de beweerde aanslagen inkomstenbelasting. De man had dan in ieder geval duidelijk moeten maken (met onderliggende stukken) waarop die nummers betrekking hadden. De eigen aantekeningen van de man op de afschriften kunnen niet dienen als bewijs voor (betaling van) de beweerde belastingschulden.
Aan een beoordeling van de draagplicht van partijen voor de Zwitserse schulden en de regresvordering van de man komt het hof niet toe. Dit betekent dat ook in zoverre de grief van de vrouw slaagt en de grief van de man faalt. Hetgeen de man hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Ad vi lening [[---]] (€ 38.000,--)
9.24.
Het
hofis van oordeel dat het bestaan van deze schuld op de peildatum en de aflossing daarvan daarna genoegzaam is gebleken uit de door [[---]] op 31 december 2010 ondertekende verklaring (prod. 36, ref. H (bij conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie (hb, prod. 6) en de bij de akte van 11 januari 2021 ingediende prod. 43A en B. Dit betekent dat de man een regresvordering heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van de lening, te weten het bedrag van € 19.000,--. Voor dit bedrag zal het hof de vordering (petitum sub 10) van de man toewijzen. In zoverre faalt de grief van de vrouw en slaagt de grief van de man. Hetgeen de vrouw hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Ad vii) ABN AMRO Flexkrediet (€ 23.500,--)
9.25.
Het
hofis van oordeel dat het bestaan van deze schuld op de peildatum en de aflossing daarvan daarna genoegzaam kan worden afgeleid uit het bankafschrift d.d. 7 juni 2012 en de prod. ‘beëindigen van uw krediet’ d.d. 28 april 2020 van de ABN AMRO Bank (hb. prod. 6 (eerste aanleg), prod. 36, ref. i (bij conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie) en prod. 32 A en B (akte man 30 juni 2020). Dit betekent dat de man een regresvordering heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van het krediet, te weten voor een bedrag van € 11.750,--. Voor dit bedrag zal het hof de vordering (petitum sub 10) van de man toewijzen. In zoverre faalt de grief van de vrouw en slaagt de grief van de man. Hetgeen de vrouw hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Ad viii) belastingschuld woning [plaats 4] (€ 7.974,--)
9.26.
De man heeft ter onderbouwing van deze schuld verwezen naar prod. 40 (bij akte vermeerdering eis), een overzicht van de Vlaamse Belastingdienst d.d. 12 juni 2017.
Het
hofis van oordeel dat het bestaan van deze schuld op de peildatum niet uit dit overzicht kan worden afgeleid. Het overzicht vermeldt een betalingsreferte-nummer, maar zonder onderliggende stukken kan niet worden vastgesteld dat het hier gaat om een belastingschuld die in de gemeenschap valt. De man heeft derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan. Aan een beoordeling van de draagplicht van partijen komt het hof niet toe. In zoverre slaagt de grief van de vrouw en faalt de grief van de man. Hetgeen de man hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Ad i t/m viii (wettelijke rente)
9.27.
De man vordert over het totaal van de door hem beweerde schulden en zijn aflossingen daarvan de wettelijke rente. Daarvan kan geen sprake zijn, omdat niet alle vorderingen worden toegewezen. Voor zover die vorderingen wel worden toegewezen (dus voor een lager totaalbedrag), gaat het om de lening [[---]] (€ 38.000,--) en het ABN AMRO Flexkrediet (€ 23.500,--). De gevorderde wettelijke rente ter zake van die schulden vanaf 1 januari 2013 zal het hof afwijzen. Uit productie 43A blijkt dat de schuld aan [[---]] pas is afgelost op 14 september 2020. Van stukken waaruit blijkt dat de andere schuld, het Flexkrediet, al was afgelost in 2013, is niet gebleken (althans, de man heeft geen vindplaats van die eventuele stukken genoemd). Integendeel, per 31 december 2019 bedroeg de schuld naar eigen zeggen van de man nog € 13.099,-- (mva incid hb, pt. 109), zodat van enige regresvordering toen nog helemaal geen sprake was.
Het hof ziet gelet op het bovenstaande aanleiding de wettelijke rente over de totale vordering van de man toe te kennen met ingang van twee weken na de datum van dit arrest, dus met ingang van 9 november 2021. Het hof merkt de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, waarbij de man de wettelijke rente vordert, aan als een ingebrekestelling die voldoet aan de hieraan te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, NJ 2017, 239).
Samenvatting schulden en regresvorderingen
9.28.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het vonnis van de rechtbank op het punt van de schulden die hier aan de orde zijn zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw zal veroordelen tot betaling van:
- het bedrag van € 19.000,-- in verband met de lening van [[---]] ;
- het bedrag van € 11.750,-- in verband met het ABN AMRO flexkrediet,
dus in totaal een bedrag van € 30.750, -- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van twee weken na de datum van dit arrest.
Voorts zal het hof, zo begrijpt het hof tenminste het verzoek van de man, bepalen dat partijen voordat de schuld tot een einde was gekomen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig waren voor die schuld (de aanslag 2009), dus ieder voor een bedrag van € 15.859,50. Aldus zal het hof beslissen op hetgeen de man ter zake vordert (petitum pt. 10 t/m 12).
Vordering onverschuldigde betaling (grief 12 van de man, eerste onderdeel)
9.29.1.
Grief 12 van de man betreft de afwijzing van zijn vordering uit onverschuldigde betaling in verband met door hem betaalde ‘dubbele alimentatie’. De man vordert in hoger beroep (petitum, pt. 23):
‘[de vrouw] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 31.286,42,- zijnde onverschuldigde betalingen inzake dubbel betaalde kinderalimentatie over de periode mei 2013 t/m juni 2015, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016, althans vanaf een zodanige datum als uw rechtbank [hof] redelijk acht;’
9.29.2.
Over de door de man gestelde onverschuldigd betaalde kinderalimentatie heeft de
rechtbankin rov. 4.9. als volgt geoordeeld:

De vordering van € 31.286,42
(…)
4.9.
De man stelt dat hij € 31.286,42 onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald. De vrouw heeft dit betwist. De rechtbank is van oordeel dat uit de stellingen van de man zelf niet volgt dat sprake is van onverschuldigde betaling.
Volgens de man heeft hij in januari 2016 € 56.744,65 aan de vrouw betaald ter voldoening aan de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 juli 2015 waarbij zijn alimentatiebijdrage voor de kinderen van partijen is gewijzigd van € 960,-- naar € 2.250,-- per maand met ingang van 21 mei 2013. Door het incasseren van dit bedrag van € 56.774,65 is volgens de man sprake van onverschuldigde betaling. De rechtbank deelt dit standpunt van de man niet; nu de man het bedrag van € 56.774,65 heeft betaald ter voldoening aan de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is deze betaling niet zonder rechtsgrond en derhalve niet onverschuldigd.
Volgens de man heeft hij in de periode mei 2013 t/m juni 2015 ook betalingen gedaan aan en voor de vrouw en heeft hij uitgaven gedaan voor de kinderen van partijen conform afspraken met de vrouw. Deze betalingen zijn volgens de man onverschuldigd. Nu de man deze betalingen volgens zijn eigen stelling heeft verricht conform afspraken met de vrouw, zijn deze betalingen evenmin zonder rechtsgrond en derhalve evenmin onverschuldigd.
(…)’
9.29.3.
De
manvoert het volgende aan. De vrouw heeft over de periode mei 2013 tot en met juni 2015 onterecht dubbele alimentatie voor de kinderen ontvangen. De man heeft ‘ter waarde van’ € 31.286,42 alimentatie betaald ‘die vervolgens volledig door [de vrouw] is ontkend, waardoor [de man] nogmaals over de dezelfde period [sic] kinderalimentatie diende te betalen dat resulteerde in onterecht [sic] nabetalingsverplichting van € 56.744,65’ (mva pt. 139). ‘Voor onderbouwingen berekeningen’ verwijst de man ‘naar stukken die in eerste aanleg zijn ingediend’ (mva pt. 140).
9.29.4.
Volgens de
vrouwheeft de rechtbank de vordering van de man terecht afgewezen.
9.29.5.
Het
hofoordeelt als volgt. De verwijzing naar ‘stukken die in eerste aanleg zijn ingediend’ is ontoereikend. De man had duidelijk moeten maken op welke stukken hij zich beroept en waar deze zich in het omvangrijke dossier bevinden. Wat de man bedoelt met zijn stelling dat hij ‘ter waarde van’ € 31.286,42 alimentatie heeft betaald en met zijn opmerking ‘die vervolgens volledig door [de vrouw] is ontkend’, ontgaat het hof. Reeds hierom faalt de grief. Het hof is overigens van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen beoordeling tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat het ten behoeve van de kinderen door de man betaalde bedrag van € 31.286,42 niet onverschuldigd is betaald. De vordering van de man (petitum, pt. 23) zal worden afgewezen.
Vordering uit hoofde van verschafte huisvesting (grief 12 van de man, vervolg)
9.29.6.
Deze grief ziet op de beslissing van de rechtbank dat de vorderingen van de man in verband met de door hem aan de vrouw verschafte huisvesting niet toewijsbaar zijn (vs 3 okt. 2018). De
manvordert (petitum, pt. 24):
‘[de vrouw] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 58.991,- zijnde kosten van huisvesting inzake woning van [de man] [de woning te [plaats 3] ] over de periode juli 2012 t/m december 2019, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2013, althans vanaf een zodanige datum als uw rechtbank [hof] redelijk en billijk acht.’
In het opschrift van de grief noemt de man een bedrag aan verschafte huisvesting van € 21.995,54, maar naar het hof begrijpt ‘indien [het] hof tot de (…) conclusie komt dat er inderdaad nimmer sprake is geweest van gemeenschappelijke boedel, zoals door [de man] is gesteld, dan vordert [de man] dat [de vrouw] alle onderstaande kosten van de woning betaald (juli 2012-december 2019): € 58.991,-’.
Daarnaast vordert de man ook huisvestingskosten over de periode januari-december 2009 en november 2011-juni 2012 aangezien de vrouw gedurende deze periode in de woning van de man heeft gewoond. De man schat deze huisvestingskosten op een bedrag van € 18.000,--. Daarop heeft zijn vordering onder pt. 25 van het petitum betrekking. Deze vordering luidt:
‘[de vrouw] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 18.000,- zijnde kosten van huisvesting inzake woning van [de man] [de woning te [plaats 3] ] over de periode januari-december 2009 en november 2011 t/m juni 2012, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2013, althans vanaf een zodanige datum als uw rechtbank redelijk en billijk acht;’
9.29.7.
De
vrouwvoert aan dat de man de toezegging heeft gedaan dat hij deze kosten voor zijn rekening zou nemen. De man heeft zich daaraan gehouden en deze kosten alle jaren ook vrijwillig voor zijn rekening genomen, tot het moment dat de vrouw aanspraak maakte op haar aandeel in het gemeenschappelijk vermogen.
9.29.8.
Het
hofoordeelt als volgt. De vordering van € 58.991,-- (petitum, pt. 24) zal het hof afwijzen. De voorwaarde waaronder die vordering is ingesteld, is niet vervuld. Het hof heeft namelijk niet geoordeeld dat nimmer sprake is geweest van een gemeenschappelijke boedel.
Ook de vordering van € 18.000,-- (petitum, pt. 25) zal het hof afwijzen. De vordering heeft betrekking op een periode waarin partijen volgens het hier toepasselijke Nederlandse recht nog in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Van enige grondslag die in die situatie tot toewijzing van de vordering zou kunnen leiden, is niet gebleken.
Waar het gaat om het bedrag van € 21.995,54, dat de man noemt, voert de man, naar het hof begrijpt, het volgende aan. De vrouw is veroordeeld tot het betalen van een deel van de huisvestingskosten, namelijk € 765,-- per maand met ingang van 1 januari 2020. De vrouw moet worden veroordeeld tot het betalen van de volledige huisvestingskosten voor de gehele periode vanaf datum echtscheiding (juli 2012) tot 31 december 2019. Het hof begrijpt dat de man aldus voor een bedrag van € 21.995,54 een vordering op de vrouw stelt te hebben.
Het is het hof niet duidelijk hoe de man aan het bedrag van € 21.995,54 komt. Ook zijn akte van 11 januari 2021 geeft daarover geen helderheid. De man geeft een opsomming van de volgende kosten: rente, belastingen, verzekeringen, maar hij komt in dat verband tot een vordering van € 58.991,--. Over de vordering van dat bedrag heeft het hof hiervóór al beslist. Ook de onderbouwing van de vordering is ontoereikend. De man verklaart namelijk het volgende: ‘Voor onderbouwingen van rentekosten, belastingen en verzekeringen wordt verwezen naar stukken die reeds in het dossier in eerste aanleg zijn ingebracht’ (mva, pt. 144). De man had duidelijk moeten maken op welke stukken hij zich beroept en waar deze zich in het omvangrijke dossier bevinden. De man verklaart verder nog dat ‘bovenstaande posten ook onder het onderdeel regressievorderingen reeds [zijn] onderbouwd’ (mva, pt. 144). Voor zover de posten daar aan de orde zijn geweest, is daar ook op die posten beslist. Hoe daarnaast in het kader van de onderhavige grief nogmaals beslist kan worden over die posten, had de man moeten uitleggen. Ook de vordering van € 21.995,54 zal dus worden afgewezen.
Verrekening met partneralimentatie
9.30.
De man vordert de man het volgende (petitum, pt. 7):
‘te verklaren voor recht dat [de man] bevoegd is zijn schuld uit hoofde van vervallen en nog te verschijnen termijnen partneralimentatie geheel, althans voor zover de partneralimentatie het meerdere boven de toepasselijke beslagvrije voet overstijgt, te verrekenen met zijn vorderingen op [de vrouw] uit hoofde van of verband houdend met de verdeling, meer subsidiair om die bevoegdheid te laten strekken tot de te verschijnen termijnen partneralimentatie van na de datum van het vonnis waarin zal zijn beslist op de vorderingen van [de man] op de [de vrouw];’
De man heeft ter zake geen grief geformuleerd en enige toelichting op de vordering ontbreekt, in het bijzonder op het punt van de partneralimentatie (en schulden uit dien hoofde), terwijl bovendien het hof in een andere, thans aanhangige procedure is verzocht over de partneralimentatie te beslissen. De vordering zal daarom worden afgewezen.
De certificaten van aandelen Vitol (grieven IV en V van de vrouw).
9.31.
De vrouw vordert de (waarde van de) certificaten van aandelen van Vitol Holding toe te delen aan de man tegen vergoeding van 50% daarvan wegens overbedeling, door de man aan de vrouw te voldoen. Daartoe vordert zij de man te veroordelen
‘verificatoire bescheiden’over te leggen waaruit de waarde van de certificaten van aandelen blijkt, dan wel hem te veroordelen ‘bescheiden te overleggen afkomstig van de Stichting Administratiekantoor Vitol, dan wel van enige andere organisatie die dienaangaande zeggenschap heeft’, waarin wordt verklaard, samengevat, dat de man op de peildatum niet gerechtigd was tot de certificaten van aandelen.
9.31.1.
De grieven van de vrouw keren zich tegen rov. 2.46. van het bestreden vonnis, waar de
rechtbankals volgt heeft geoordeeld:
‘De rechtbank zal, gelet op een en ander, het verzoek van de vrouw om de man te verplichten om op straffe van verbeurte van een dwangsom een schriftelijk stuk van Stichting Administratiekantoor Vitol Holding II in het geding te brengen waarin antwoord wordt gegeven op de vraag of de man op 24 juli 2012 al dan niet gerechtigd was tot de door de vrouw aangehaalde certificaten van aandelen, niet inwilligen. De vrouw heeft bij inwilliging daarvan onder voormelde omstandigheden geen rechtens te respecteren belang. Een loutere fishing expedition, waarvan volgens de man hier sprake is, is rechtens niet toegestaan.
De vrouw heeft bij akte van 9 januari 2019 nog gesteld dat zij niet zelf het bewijs kan leveren of de man op 24 juli 2012 al dan niet (certificaten van) aandelen had in Vitol, maar dat zij daaromtrent wel wetenschap heeft, omdat de man haar in de periode dat partijen nog gehuwd waren onomwonden duidelijk heeft gemaakt dat hij (certificaten van) aandelen had in Vitol. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij ter zake zo nodig als getuige wil verklaren. Uit de (vrij vage) stelling van de vrouw dat de man haar in de periode dat partijen nog gehuwd waren onomwonden duidelijk heeft gemaakt dat hij (certificaten van) aandelen had in Vitol volgt nog niet dat de man (dus) op de peildatum van 24 juli 2012 gerechtigd was tot de door de vrouw gestelde certificaten. Dit bewijsaanbod is, gelet op al het vorenoverwogene, niet ter zake doende.’
9.31.2.
Ter toelichting op haar grieven voert de
vrouwhet volgende aan. Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren de certificaten van aandelen van Vitol Holding. De certificaten zijn uitgegeven aan een beperkte groep van 350 werknemers van Vitol die gerechtigd zijn tot ‘enorme bonussen/uitkeringen van Vitol’. De man behoort daartoe. De waarde van de certificaten heeft ‘bizarre proporties’ aangenomen (mvg, pt. 47). De weigerachtige houding van de man om informatie te verstrekken, haar (in relatie tot de man) afhankelijke positie en de ontoegankelijkheid van het registers van certificaathouders, geven aanleiding tot een omkering van de bewijslast.
9.31.3.
De
manheeft daartegen het volgende aangevoerd.
Anders dan de vrouw suggereert, is hij niet één van de geselecteerde werknemers van de Vitol-groep. Het is ook niet juist dat hij aan de vrouw heeft medegedeeld dat hij certificaten van aandelen in Vitol heeft. De door hem in het geding gebrachte bankafschriften van alle bankrekeningen over de jaren 2010 tot en met 2012 en de Zwitserse IB-aangiften, geven er ook geen blijk van dat hij tot die certificaten gerechtigd is. De vrouw is bezig met een fishing expedition.
Als één van de medewerkers van de vele werkmaatschappijen van de Vitol-groep is hij niet gerechtigd tot enige verklaring van de Stichting Administratiekantoor Vitol Holding II. Bovendien zou een verzoek daartoe zijn werknemerschap onder druk zetten, aangezien de Vitol-groep een niet-beursgenoteerd bedrijf is met een gesloten cultuur.
9.31.4.
Het
hofbegrijpt de vordering van de vrouw (zoals ook de man en eerder (kennelijk) de rechtbank) als een vordering ex art. 843a Rv en oordeelt over die vordering als volgt.
Op grond van art. 843a Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een ‘fishing expedition’ te voorkomen. Art. 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
De vrouw heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de man certificaten van aandelen houdt (daarbij in een contractuele verhouding staat tot het administratiekantoor of deel uitmaakt van de groep van 350 werknemers). Zij heeft zich er namelijk enkel op beroepen dat de man haar in de periode dat zij nog gehuwd waren duidelijk zou hebben gemaakt dat hij (certificaten van) aandelen had in Vitol. De man heeft dit echter weersproken (zodat dit niet vaststaat) en de vrouw heeft geen onderbouwing gegeven van haar stelling, bijvoorbeeld met stukken waaruit blijkt dat er winst (waartoe de certificaathouders gerechtigd zijn) aan de man is uitgekeerd of de bonussen waar de vrouw over spreekt aan hem zijn uitbetaald of met stukken waarin anderszins aan een mogelijk bezit door de man van de certificaten van aandelen wordt gerefereerd. Onder die omstandigheden is de onderliggende vordering niet voldoende aannemelijk (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251). Er is in dit geval veeleer sprake van een fishing expedition, waarvoor de wet geen ruimte laat. Het hof zal de vordering ex art. 843a Rv van de vrouw afwijzen. De vordering van de vrouw betreft voorts ook niet ‘inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande [de] rechtsbetrekking’, die de man ‘te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft’. Het is de vrouw te doen om een kennelijk nog op te maken verklaring van de Stichting Administratiekantoor, die de man nog niet heeft, maar voor de verkrijging waarvan hij zich zou moeten inspannen. Ook op die grond moet de vordering van art. 843a Rv worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt verder dat ook de vordering van de vrouw om de (waarde van de) certificaten van aandelen toe te delen aan de man tegen vergoeding van 50% daarvan wegens overbedeling, aan haar, zal worden afgewezen. Voor omkering van de bewijslast voor het feit dat de certificaten van aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren, ziet het hof geen aanleiding. Aan het bewijs dat de vrouw ter zake aanbiedt wordt niet toegekomen, daarvoor heeft de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende (nader) onderbouwd gesteld. De grieven falen.
Proceskosten
9.32.
De vrouw heeft gevorderd de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties (appeldv, p. 4). De man heeft gevorderd de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties (grief 13).
Het hof ziet voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding, gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap betreft. Aldus zal het hof met toepassing van art. 237 in verbinding met art. 353 Rv de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt.
Bewijsaanbiedingen en uitvoerbaarverklaring bij voorraad
9.33.
Het door beide partijen gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
9.34.
De vrouw heeft grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap. De grieven betreffen uitdrukkelijk niet de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (mvg, pt. 4; wél de onderdelen 3.1 t/m 3.5 van het vonnis van 22 mei 2010, maar niet onderdeel 3.6, waarin het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard). Dat onderdeel van het vonnis blijft dus in stand. Omdat ook de man verzocht heeft om uitvoerbaarverklaring, zal het hof dit uitdrukkelijk opnemen in het dictum.

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant ( Eindhoven ) van 22 mei 2019 voor zover het betreft hetgeen daarin is beslist onder 3.1 sub c, d, e, f, g en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de wijze van verdeling van de onroerende zaken te [plaats 2] , [plaats 1] , [plaats 5] en [plaats 3] ( [adres 1] ) als volgt.
De man zal een termijn van drie maanden na de datum van dit arrest worden gegund om te bezien of hij de toedeling van de onroerende zaken te [plaats 2] , [plaats 1] , [plaats 5] (inclusief de beëindiging van de aansprakelijkheid van de vrouw voor de op ‘ [plaats 2] ’ rustende hypotheekschuld) kan financieren.
Uiterlijk op de veertiende dag na deze termijn van drie maanden dient de man jegens de vrouw aan te tonen dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om de door hem gewenste toedeling van de onroerende zaken (te [plaats 2] , [plaats 1] en [plaats 5] ) te financieren.
De man dient vervolgens binnen twee maanden na de bedoelde mededeling de toedeling van deze onroerende zaken aan hem te bewerkstelligen (aldus dat genoegzaam vaststaat dat hij de enige eigenaar is van de bedoelde onroerende zaken), en voor zover nodig dient de vrouw daaraan haar medewerking te verlenen, met afschrift aan de vrouw van bescheiden waaruit blijkt dat hij de enig eigenaar is (geworden) van de bedoelde onroerende zaken. De eventuele kosten die aan een en ander zijn verbonden, komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft.
Dit arrest zal, voor zover het betrekking heeft op levering van de bedoelde onroerende zaken, die in het buitenland zijn gelegen, en voor zover nodig, in de plaats treden van de medewerking van de man aan die levering (zoals door de vrouw gevorderd, dv hb, pt. 4).
Uiterlijk bij de bewerkstelliging van de toedeling (van deze buitenlandse onroerende zaken) of voor zover vereist levering, dient de man zijn overbedelingschuld (ter zake van de onroerende zaken) vermeerderd met de helft van de verkoopopbrengst van ‘ [plaats 4] ’ (in totaal een bedrag van € 205.355,--) te voldoen, door storting daarvan op een kwaliteitsrekening/derdengeldenrekening van een door hem met dat doel (en met het oog op de verdeling van de woning in [plaats 3] ) aangezochte notaris te [plaats 3] .
Voor het geval de man er niet slaagt binnen de hem gegunde termijn te beschikken over voldoende financieringsmogelijkheden en hij dit genoegzaam aantoont jegens de vrouw, moeten (een of meer van) de onroerende zaken te [plaats 2] , [plaats 1] en [plaats 5] worden verkocht aan een derde (aan welke verkoop beide partijen hun toestemming dienen te geven), waarbij een eventuele overwaarde bij verkoop gelijkelijk over partijen moet worden gedeeld en een eventuele onderwaarde bij verkoop door ieder der partijen voor de helft moet worden gedragen.
Nadat de man zijn overbedelingschuld (ter zake van de buitenlandse onroerende zaken) vermeerderd met de helft van de verkoopopbrengst van ‘ [plaats 4] ’ (een bedrag van € 205.355,--) heeft voldaan, door storting daarvan op een kwaliteitsrekening/ derdengeldenrekening van de notaris te [plaats 3] (als hiervóór bedoeld) of zo het niet tot verdeling van een of meer van de buitenlandse onroerende zaken komt, storting van de verkoopopbrengst daarvan (in plaats van hetgeen de man uit hoofde van overbedeling ter zake van de betreffende onroerende zaak aan de vrouw dient te vergoeden) op bedoelde rekening van de notaris, zal de vrouw een termijn van drie maanden worden gegund om te bezien of zij de toedeling van de woning (inclusief de beëindiging van de aansprakelijkheid van de man voor de hypotheekschuld) kan financieren (met inachtneming daarbij van hetgeen zij overigens uit hoofde van dit arrest aan de man (of anderszins) verschuldigd zal zijn).
Uiterlijk op de veertiende dag na deze drie maanden termijn dient de vrouw door tussenkomst van de notaris te [plaats 3] aan de man mee te delen dat zij de door haar gewenste toedeling van de woning kan financieren. De verdeling van de woning in [plaats 3] en de levering daarvan dienen vervolgens bij notariële akte (van verdeling/levering) plaats te vinden binnen twee maanden na de bedoelde mededeling.
De kosten van de tussenkomst van de notaris en de kosten van levering van de woning komen voor rekening van partijen samen, ieder voor een gelijk deel (zoals door de vrouw gevorderd, dv hb, pt. 5).
Dit arrest zal, voor zover het betrekking heeft op levering van de woning in [plaats 3] , in de plaats treden van de medewerking van de man aan de notariële akte van levering (zoals door de vrouw gevorderd dv hb, pt. 4) indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • de notaris heeft partijen uitgenodigd de akte van verdeling/levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft partijen ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
  • de man heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
  • het door de vrouw wegens haar overbedeling ter zake van de woning in [plaats 3] verschuldigde bedrag ad € 4.225,-- is gestort op de kwaliteitsrekening/derdengeldenrekening van de notaris.
Voor het geval de vrouw er niet in slaagt binnen de haar gegunde termijn te beschikken over voldoende financieringsmogelijkheden, zal de woning uiterlijk binnen een termijn van drie maanden na afloop van de aan de vrouw gegunde termijn moeten worden toegedeeld en geleverd aan de man (de man heeft verklaard de toedeling van de woning aan hem te kunnen financieren). Zo de man toch afziet van toedeling aan hem, moet de woning uiterlijk na afloop van de hem gegunde termijn van drie maanden worden verkocht aan een derde, waarbij een eventuele overwaarde bij verkoop gelijkelijk over partijen moet worden gedeeld en een eventuele onderwaarde bij verkoop door ieder der partijen voor de helft moet worden gedragen.
vernietigt het bestreden vonnis van 22 mei 2019 voor zover het betreft hetgeen daarin is beslist onder 3.1 sub i en j en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt de saldi van de in het tussenvonnis van 3 oktober 2018 (in rov. 4.83. tot en met 4.86.) onder a t/m g, l. m, o, p en q aangeduide rekeningen van in totaal € 104.903,-- (102.805 + 2.098) toe aan de man tegen vergoeding van een bedrag van € 52.451,50 wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
gelast de wijze van verdeling van de saldi van de in het tussenvonnis van 3 oktober 2018 (in rov. 4.83. tot en met 4.86.) onder a t/m g, l. m, o, p en q aangeduide rekeningen voor zover deze op 24 juli 2012 in totaal meer dan € 104.903,-- (102.805 + 2.098) bedroegen, aldus dat het meerdere boven dat bedrag aan de man moet worden toegedeeld tegen vergoeding van 50% daarvan wegens overbedeling door hem aan de vrouw;
vernietigt het bestreden vonnis van 22 mei 2019 voor zover het betreft hetgeen daarin is beslist onder 3.4, vierde streepje over:
  • de Belgische belastingen 2009;
  • de Zwitserse belastingen 2010 t/m 2012;
  • de belastingschuld woning [plaats 4] ;
  • de Nederlandse belastingen 2009, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat partijen voordat de schuld ter zake van de Nederlandse aanslag 2009 tot een einde was gekomen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig waren voor die schuld ad € 30.314,--, dus ieder voor een bedrag van € 15.157,--;
veroordeelt voorts de vrouw om aan de man te betalen:
- een bedrag van € 19.000,-- (in verband met de lening van de heer [[---]] );
- een bedrag van € 11.750,-- (in verband met het ABN AMRO flexkrediet),
dus in totaal een bedrag van € 30.750, -- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van twee weken na de datum van dit arrest;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 22 mei 2019 voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, H. van Winkel en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 oktober 2021.
griffier rolraadsheer