Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5 De zaak in het kort
6.Het verloop van de procedure
- de akte van de man ‘vermeerdering van eis tevens indiening producties’ van 11 januari 2021, met producties 34A tot en met C, 35 tot en met 37, 38A tot en met C, 39, 40A tot en met C, 41, 41A tot en met D, 42, 43A en B en 44 tot en met 46;
- het bezwaar van de vrouw (gemaakt op 12 januari 2021) tegen de akte van de man van 11 januari 2021.
‘akte vermeerdering van eis tevens indiening producties’ (gedateerd 12 januari 2021, maar bij het hof ingekomen op 11 januari 2021, hierna ook: de akte van 11 januari 2021). Ter toelichting voert zij het volgende aan. Er is sprake van een zich herhalend patroon waarbij de man steeds nieuwe producties in het geding brengt, gevolgd door een aanpassing van eis. De producties hadden eerder ingediend kunnen worden. Bovendien is de akte vermeerdering van eis dusdanig van omvang en inhoud dat deze het karakter heeft van een memorie. Dit is in strijd met de goede procesorde.
7.De feiten
8.De omvang van het geschil
9.De motivering van de beslissing
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofoverweegt als volgt. De grief betreft de internationaal privaatrechtelijke kwestie van het toepasselijke recht. Gelet op de datum van het huwelijk van partijen (24 augustus 2005) wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HHV). Dit verdrag voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze vóór het huwelijk (art. 3) als een rechtskeuze staande huwelijk (art. 6). Een rechtskeuze dient uitdrukkelijk te zijn overeengekomen (art. 11) en in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk (art. 13). Gesteld noch gebleken is dat aan de dwingende voorwaarde van art. 13 is voldaan. De omstandigheden waarop de man zich ter toelichting op zijn grief heeft beroepen, in het bijzonder dat, samengevat, partijen steeds zijn uitgegaan van toepasselijkheid van Marokkaans recht en daar ook naar hebben gehandeld, kan reeds daarom niet als een geldige rechtskeuze worden aangemerkt. Dit betekent dat het huwelijksvermogensregime van partijen op grond van art. 4 lid 1 HHV wordt beheerst door het Nederlandse recht (dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats in Nederland hadden is niet in geschil; de man verklaart zelf dat partijen na het sluiten van het huwelijk in Nederland zijn gaan wonen). Art. 4 lid 2 HHV blijft als gevolg van het bepaalde in art. 15 lid 2 HHV buiten beschouwing omdat partijen twee dezelfde gemeenschappelijke nationaliteiten bezitten (de Nederlandse en Marokkaanse). Grief 4 van de man faalt.
- i) Marokkaans recht van toepassing is (vs 22 mei 2019, rov. 2.6);
- ii) een andere peildatum geldt voor de waarde van de goederen die deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap (volgens de rechtbank, datum ‘feitelijke verdeling’, vs 22 mei 2019, rov. 2.18),
manstelt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid afwijking van de algehele wettelijke gemeenschap van goederen gerechtvaardigd is in die zin dat primair de door hem na 1 januari 2009 dan wel 1 januari 2010 verkregen zaken en aangegane lasten, subsidiair de woning te [plaats 3] buiten de gemeenschap van goederen dienen/dient te worden gehouden.
vrouwheeft daartegen het volgende aangevoerd. Van bijzondere feiten en omstandigheden in het huwelijk van partijen was geen sprake. Partijen hebben nagenoeg hun hele leven in Nederland gewoond en daar ook hun opleiding gehad, gewerkt, kinderen gekregen en hun sociale leven opgebouwd. Zij waren en zijn Nederlanders, met Marokkaanse ‘roots’ en op basis van het recht is in hun situatie sprake van een algehele gemeenschap van goederen.
hofoordeelt hierover als volgt.
manstelt dat afgeweken dient te worden van een verdeling bij helfte omdat de bijzondere en/of uitzonderlijke omstandigheden van dit geval een verdeling bij helfte naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Ter toelichting op zijn grief voert de man, samengevat, het volgende aan.
vrouwheeft weersproken dat partijen voor of tijdens het huwelijk voor een scheiding van vermogens hebben gekozen. Zij stelt dat de man het feit dat hij in het huwelijk naar eigen inzicht over gemeenschappelijk vermogen heeft kunnen beschikken, thans aanwendt om een scheiding van vermogens te bepleiten.
hofoordeelt als volgt.
–dat in ieder geval geldt voor huwelijken die zijn ontbonden vóór 1 januari 2018 (zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:636) zoals hier – hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066).
vrouwkeert zich niet tegen de toedeling van die woning aan haar, noch tegen toedeling van de overige onroerende zaken ( [plaats 2] , [plaats 4] , [plaats 1] en [plaats 5] ) aan de man. Wél maakt zij bezwaar tegen de opschortende voorwaarden die de rechtbank aan de vastgestelde verdeling heeft verbonden en vooral tegen het gevolg dat de rechtbank verbindt aan niet-vervulling van de voorwaarden (vs 22 mei 2019, 3.1. sub c, d, e, f en g van het dictum), te weten dat de woning (of de andere onroerende zaken) dan moet (moeten) worden verkocht.
man(mva, pt. 7 en grief 9) dat hij belang heeft bij toedeling van de woning aan hem omdat, zo begrijpt het hof, hij wil toewerken naar een co-ouderschap. Weliswaar heeft hij al een andere woning in [plaats 3] aangeschaft, maar de noodzakelijke verbouwing die hij daaraan moet laten uitvoeren, wordt gefrustreerd door de beslagen die de vrouw daarop heeft gelegd. Anders dan de vrouw, komt hij ook niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. De man vordert daarom toedeling van de woning aan hem. De vrouw laat de man in het ongewisse of zij de financiering rond kan krijgen. De man kan de financiering in ieder geval realiseren (mva, pt. 128).
hofoordeelt als volgt. Hetgeen de man heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de woning aan hem toe te delen. Het enkele feit dat de man, die al sinds 2010 in [plaats 2] woont, nu (ook) in [plaats 3] wil wonen omdat hij zegt de wil te hebben om toe te werken naar een co-ouderschap, maakt niet dat de vrouw en de drie (minderjarige) kinderen van partijen de woning die zij al sinds 2012 bewonen, moeten verlaten. Het belang van de vrouw weegt zwaarder.
rechtbankuitgegaan van een waarde van € 190.000,--, omdat de man ter comparitie met deze waarde heeft ingestemd (vs 3 oktober 2018, rov. 4.14. hb, prod. 15).
manstelt dat hij slechts ‘onder voorwaarden’ heeft ingestemd met een waarde van € 190.000,--, het bedrag waarvoor een soortgelijke woning van de buren in 2017 werd verkocht. Hij is akkoord gegaan in de veronderstelling dat dan ook voor het appartement te [plaats 2] de verkoopprijs van een soortgelijke woning van de buren tot uitgangspunt zou worden genomen. Maar nu voor dit appartement van de taxatierapporten wordt uitgegaan, moet dit ook gelden voor de woning in [plaats 3] . Daarom moet worden uitgegaan van ‘de taxatie die door [de vrouw] in het geding is gebracht’ (mva, pt. 7). De man wijst er voorts op dat [de makelaar] deze waarde (van € 250.000,--) heeft bevestigd en heeft voorgesteld de woning voor € 250.000,-- te verkopen (prod. 2) (mva, pt. 7). In de toelichting op grief 9 verklaart de man dat uitgegaan dient te worden van de door de vrouw uitgevoerde taxatie van € 250.000,--. De man wijst ten slotte nog op een rapport van [de makelaar] waarin de makelaar de vraagprijs heeft vastgesteld op € 260.000,-- [hof: eerder noemde de man een bedrag van € 250.000,--] en hij noemt daarbij prod. 26; [hof: de man bedoelt prod. 2]).
vrouwbetwist dat de man aan de waardebepaling van de woning te [plaats 3] voorwaarden had verbonden. Volgens haar is de waarde van die woning tussen partijen bindend vastgesteld op € 190.000,--.
hofvolgt de man in zijn stelling dat hij niet akkoord is gegaan met een waarde van € 190.000,--. Volgens de rechtbank heeft de man bij de comparitie op 15 mei 2018 ingestemd met een waarde van € 190.000,--. In het proces-verbaal van de comparitie stelt de rechtbank echter vast dat:
- de notaris heeft partijen uitgenodigd de akte van verdeling/levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft partijen ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
- de man heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
- het door de vrouw wegens haar overbedeling ter zake van de woning in [plaats 3] verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening/derdengeldenrekening van de notaris.
rechtbankheeft aan het appartement een waarde toegekend van CHF 1.185.000,-- (vs 3 oktober 2018, hb prod. 15). De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
manvoert het volgende aan.
vrouwheeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank de waarde van het appartement op de juiste wijze vastgesteld.
hofoverweegt als volgt. De verkoop van het appartement van de buren betreft een ander appartement dan het appartement waar het hier om gaat. Het onderhavige appartement is getaxeerd door drie door de man ingeschakelde deskundigen, zodat het hof (evenals de rechtbank) voor de waarde van het appartement het gemiddelde van die taxaties neemt. De man beroept zich nog wel op een taxatierapport uit oktober 2017 dat in opdracht van de vrouw is uitgevoerd, maar de vrouw betwist het bestaan van dat rapport. De man beroept zich er ter toelichting op zijn grief ook niet op dat het rapport deel uitmaakt van de processtukken en ook de omschrijvingen van de producties (op de productielijst) die de man bij zijn memorie van antwoord heeft ingediend, wijzen niet op het rapport. Van het bestaan van het rapport kan dan dus niet worden uitgegaan. In zoverre faalt grief 9. De waarde van het appartement bedraagt dus (in euro’s): € 1.048.158,--.
rechtbankhet volgende overwogen (vonnis van 22 mei 2019):
“In 2017 heeft de man aanvullende hypothecaire geldlening afgesloten. Het schuld saldo ad Euro 710.512 is exclusief deze aanvullende lening. Inclusief nieuwe lening bedraagt restantschuld per December 2017: CHF1,197,820”.
Opmerkelijk is dat de man van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Zonder de benodigde stukken is de vrouw van oordeel dat op dit moment geen sprake meer is van een resterend saldo aan hypotheekschulden”.
manvoert het volgende aan. De hypotheekschuld bestond in juli 2012 uit contract nr. *62 (een bedrag van CHF 751.060,--, prod. 19A) en contract nr. *64 (een bedrag van CHF 200.000,--, prod. 19B). De totale schuld bedroeg toen dus CHF 951.060,--. Op 31 december 2017 bedroeg de schuld na aflossing nog CHF 900.240,-- (op contract *64 werd niet afgelost). Toen (december 2017) is de schuld ‘geherfinancierd’ en verhoogd naar CHF 1.200.000,--. Ook op die geherfinancierde schuld is afgelost. Van die aflossingen rekent de man ¾ toe aan de schuld van het ‘oude contract’. Dit komt er op neer dat van de aflossing van CHF 20.000,-- in 2018 en in 2019 een bedrag van CHF 15.000,-- per betreffend jaar als aflossing kan worden aangemerkt. In totaal bedroeg de ‘restant hypotheekschuld’ per 31 december 2019 (mva, pt. 125) nog (900.240 minus 30.000 =) CHF 870.240,-- (in euro’s: 772.448,-- ). In plaats van het bedrag waar de rechtbank van uitging (€ 710.512,--) moet van dat hogere bedrag worden uitgegaan.
vrouwvindt dat de rechtbank de hypotheekschuld terecht heeft vastgesteld op € 710.512,--. Met de door de man gestelde ‘verhoging van de hypotheek’, ‘deze extra-schuld’ (mva, pt. 42) mag geen rekening worden gehouden. Deze komt voor rekening van de man.
hofoverweegt als volgt. De producties 19A en B (bij mva) zijn rente-overzichten voor twee hypotheekcontracten. De rente-overzichten betreffen het laatste kwartaal van 2012. Contract nr. *62 (prod. 19A) noemt een geleende hoofdsom (Balance brought forward) van CHF 751.060,--. Contract nr. *64 (prod. 19 B) noemt een geleende hoofdsom van CHF 200.000,--. Met productie 19G, een ‘interest statement’ voor het gehele jaar 2012, geeft de man nog een extra onderbouwing voor het bestaan van de geleende geldsom van CHF 200.000,--. De vrouw heeft deze stelling onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat vaststaat dat in juli 2012 sprake was van een hypotheekschuld van CHF 951.060,--.
rechtbankis ervan uitgegaan dat de onroerende zaak te [plaats 4] een waarde heeft van € 85.000,--, waarop de hoogte van de hypotheek van € 25.000,-- in mindering komt (vs 3 oktober 2018, rov. 4.38 en vs 22 mei 2019, rov. 2.28). De vrouw heeft aldus, volgens de rechtbank, aanspraak op de helft van (85.000 -/- 25.000 =) € 30.000,--.
manstelt dat ongeacht het feit dat de helft van het perceel is verkocht voor € 42.500,--, het perceel in zijn geheel (slechts) een waarde heeft van € 60.000,--. De man beroept zich voor de waarde ook op pt. 57 van zijn akte van 27 november 2018 (prod. 16, hb). Daar voert de man het volgende aan. De andere helft van het perceel is nog niet verkocht en:
vrouwheeft de rechtbank de waarde van het perceel correct vastgesteld.
hofstelt het volgende voorop. De vrouw heeft in haar reactie op de akte van de man onvoldoende gemotiveerd betwist dat de percelen verkocht zijn en dat de verkoopopbrengst € 85.000,-- is. Dat staat nu dus vast. Niet in geschil is dat daarop nog in mindering komt de hypoheekschuld van € 25.000,--. Voor zover partijen een andere beslissing ter zake van de hypotheekschuld hadden gewild, hadden zij dit voldoende duidelijk kenbaar moeten maken, hetgeen zij niet hebben gedaan. De percelen maken geen deel meer uit van de huwelijksgemeenschap (dus zij kunnen ook niet meer worden verdeeld). Wel dient de man de vrouw het bedrag van € 30.000,-- te vergoeden.
vrouwluidt als volgt. Het is juist, zoals de rechtbank heeft beslist, dat de onroerende zaken ( [plaats 2] , [plaats 4] , [plaats 1] en [plaats 5] ) zijn toegedeeld aan de man. De vrouw moet daarbij echter worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op ‘ [plaats 2] ’ en ‘ [plaats 4] ’ rustende hypothecaire schulden (‘zo van deze hoofdelijke aansprakelijkheid sprake is’), (appeldagv. pt. 3) en de opschortende voorwaarden voor de verdeling die de rechtbank heeft gehanteerd, moeten komen te vervallen.
vrouwlicht haar verzoek om de overige voorwaarden te schrappen als volgt toe. Zij is financieel afhankelijk van de man. Vanwege die afhankelijkheid kan zij de woning in [plaats 3] alleen overnemen als de overige onroerende zaken aan de man worden toegedeeld (zonder verdere voorwaarden). Dan beschikt de vrouw over voldoende financiële middelen om de woning in [plaats 3] over te nemen (mvg, pt. 17).
manheeft de rechtbank terecht voorwaarden verbonden aan de toedeling van de onroerende zaken. Het is vanzelfsprekend, aldus de man, dat de opschortende voorwaarden niet alleen hebben te gelden ten aanzien van de woning in [plaats 3] aan de vrouw, maar dat die voorwaarden ook moeten gelden voor de onroerende zaken die aan hem worden toegedeeld (mva, pt. 5 en 10).
hofoordeelt als volgt. Hiervóór is beslist dat het hof de wijze van verdeling van de onroerende zaken van partijen zal gelasten (het hof zal dus niet de verdeling vaststellen en van opschortende voorwaarden voor die verdeling is dus ook geen sprake). De strekking van het betoog van de man is dat de wijze van verdeling van de overige onroerende zaken op vergelijkbare wijze zal moeten plaatsvinden als de wijze van verdeling van de woning in [plaats 3] . Dit betoog slaagt. Dit betekent het volgende. De man zal een termijn van drie maanden worden gegund om te bezien of hij de toedeling van de onroerende zaken (inclusief de beëindiging van de aansprakelijkheid van de vrouw voor de op ‘ [plaats 2] ’ rustende hypotheekschuld) kan financieren. Dit geldt niet voor ‘ [plaats 4] ’. Die onroerende zaak is namelijk al verkocht (en geleverd).
mandat bij de bepaling van de waarde van het appartement in [plaats 2] rekening moet worden gehouden met de door hem gestelde investeringen (een renovatie) na 24 juli 2012. Volgens de man heeft hij aan de renovatie ruim € 80.000,-- uit eigen middelen besteed. De man beroept zich voor de vordering op het bestaan van een vergoedingsrecht (hb prod. 9: akte, pt. 9). De waardestijging als gevolg van de renovatie bedraagt volgens hem CHF 150.000,---.
- a) architect-kosten CHF 5.000,--
- b) aankoop nieuwe keuken CHF 12.000,--
- c) aankoop diverse materialen CHF 8.900,--
- d) loonkosten CHF 60.000,--
vrouwheeft verweer gevoerd. De vrouw heeft de investeringen betwist (‘[de man] heeft niet of nauwelijks verifieerbare bescheiden [overgelegd] met betrekking tot de (…) verbouwing van het appartement’ (mva, p. 9).
hofoordeelt als volgt.
.
rechtbankheeft de vordering van de man afgewezen, die er toe strekte:
vrouwweerspreekt de stellingen van de man en dat zij de door de man gevorderde bedragen aan hem verschuldigd is als volgt.
hofstelt het volgende voorop.
onderhoud en instandhouding(curs. hof) van een gemeenschappelijk goed. Het ziet niet op betaalde (hypothecaire) rentelasten (of aflossing). Zie Hoge Raad 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:
belastingen / notariskosten – O/G (inclusief waterschappen)’ (mva, pt. 36) van € 3.854,--. Dit bedrag is opgebouwd uit vier posten, waarvan er twee, blijkens de omschrijving daarvan ( [notaris] ), betrekking hebben op notariskosten: een post van € 850,-- en een post van € 1.006,--. Kennelijk zien de twee andere posten van € 1.692,-- en € 306,-- op belastingen en OG (inclusief waterschappen)).
advocaatkostenvan € 3.420,--. Het beroep van de man op productie 20 gaat niet op. Die productie bestaat niet. Op welke van de producties 20A t/m 20F de man zich beroept heeft hij nagelaten duidelijk te maken. In de omschrijving van die producties in de productielijst leest het hof dat productie 20F ziet op ‘rentekosten en advocaatkosten’. Daarop doet de man ook een beroep in zijn akte van 30 juni 2020. Productie 20F bestaat echter uit 16 pagina’s met facturen. De laatste twee facturen zien op advocaatkosten in 2016 en 2017 (dus na de peildatum), slechts één daarvan vermeldt dat deze is betaald. Echter ook als ervan zou worden uitgegaan dat beide facturen zijn betaald, geldt dat dit, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen uitgaven zijn in de zin van art. 3:172 BW en dat voor art. 6:10 BW niet als hoofdregel een gelijke draagplicht geldt. Daarvoor is bepalend wie van partijen de schuld in de onderlinge verhouding aangaat, maar over die onderlinge verhouding stelt de man niets. Ook van een vordering vanwege de door de man ingeschakelde advocaat is dus geen sprake.
onderhoudskosten’noemt de man een bedrag van € 16.638,--, en daarvoor geldt wederom hetgeen het hof hiervóór al overwoog, namelijk dat het beroep van de man op productie 20 niet opgaat. Die productie bestaat niet. Op welke van de producties 20A t/m 20F de man zich voor de onderhoudskosten beroept heeft hij nagelaten duidelijk te maken. In de omschrijving van die producties in de productielijst leest het hof ook geen verwijzing naar onderhoudskosten. In zijn akte van 30 juni 2020 beroept de man zich voor de onderhoudskosten op productie 20F ‘tweede deel’. Zoals hiervóór vastgesteld, is er geen duidelijk tweede deel in productie 20F te onderkennen. Productie 20F omvat 16 afzonderlijke documenten, met een groot aantal bedragen. De man had duidelijk moeten maken op welk van die documenten hij zich beroept. De vrouw heeft deze kosten ook voldoende gemotiveerd betwist, zodat die kosten of uitgaven ter zake niet zijn komen vast te staan.
rentekostengeen uitgaven in de zin van art. 3:172 BW en voor art. 6:10 BW geldt niet als hoofdregel een gelijke draagplicht. Daarvoor is bepalend wie van partijen de schuld ter zake van de rente (de rentetermijn) in de onderlinge verhouding aangaat, maar daarover stelt de man onvoldoende in zijn grief. De man laat overigens na de rentekosten voldoende te onderbouwen. Hij verwijst in zijn akte van 30 juni 2020 naar productie 20F, maar die productie omvat 16 afzonderlijke documenten, met een groot aantal bedragen. De man had duidelijk moeten maken op welk van die documenten hij zich beroept. Ook van een vordering vanwege rente is dus geen sprake.
manstelt dat de vrouw ook de helft van het door hem in periode juli 2012 tot december 2019 over de onroerende zaken betaalde bedrag aan inkomstenbelastingen (€ 35.170,--) aan hem dient te voldoen omdat ‘deze extra jaarlijkse belastingen (…) direct verband houden met bovenstaande onroerend goed objecten’ (mva, pt. 121 en petitum pt. 18). Dit zijn echter geen uitgaven in de zin van art. 3:172 BW. Evenmin is sprake van gemeenschapsschulden (vanaf juli 2012). De huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden op 24 juli 2012. Overigens geldt ook voor art. 6:10 BW niet als hoofdregel een gelijke draagplicht. Daarvoor is bepalend wie van partijen de schuld in de onderlinge verhouding aangaat, maar daarover stelt de man in de toelichting op zijn grief of pt. 36 niets. Dat had wel op zijn weg gelegen nu de vrouw er, samengevat, op heeft gewezen dat de man het beheer had over al de onroerende zaken, hij daarover niet overlegde met de vrouw noch haar daarover informeerde, er sprake was van eigenzinnig handelen van de man, zij geen zeggenschap had over het gebruik van het onroerend goed. Op enige andere grondslag heeft de man in zijn grief geen beroep gedaan, en daarvan is het hof ook overigens ook niet gebleken. De vordering van de man onder pt. 18 van het petitum zal daarom worden afgewezen.
rechtbankheeft in het vonnis van 22 mei 2019 over de bankrekeningen op naam van de vrouw het volgende overwogen:
hofoordeelt als volgt. De rechtbank heeft de (positieve) saldi van de rekeningen die op naam staan van de vrouw (rekening nr. (i) en (k)) toegedeeld aan de vrouw tegen vergoeding door haar van de helft daarvan aan de man. De man stelt niet dat deze bedragen onjuist zijn. Integendeel, ook hij gaat van dezelfde bedragen uit, namelijk:
manvordert: ‘aan [hem] zijn bankrekeningen met bijbehorende saldi toe te delen onder betaling van een bedrag van € 52.451,50 aan [de vrouw] wegens overbedeling’ (petitum, pt. 21). De rechtbank heeft volgens de man geen onomstotelijk oordeel gegeven omtrent de toedeling van alle saldi. In de toekomst moet ‘gesteggel’ (mva, pt. 131) worden voorkomen, aldus de man. Het gaat volgens de man om de volgende bankrekeningen:
vrouwheeft verweer gevoerd. Terecht heeft de rechtbank ‘geen onomstotelijk oordeel gegeven over de toedeling van de saldi van alle bankrekeningen’ (mva incid, p. 12). Volgens de huidige opgave van de man dient hij in ieder geval een bedrag van € 52,451,50 aan de vrouw te betalen ‘maar waarschijnlijk, als alle informatie boven water komt, aanzienlijk meer’ (mva incid. p. 13).
hofoordeelt als volgt. De man beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt op ‘de stukken die in mei 2018 bij de rechtbank zijn ingediend, waaronder het formulier verdelen en verrekenen’ (mva, pt. 132). Het gaat dan om de producties 11 t/m 13 (aldus genummerd in hb). Productie 11 is het formulier verdelen en verrekenen. De daar opgegeven saldi (en rekeningen) stemmen echter niet overeen met de opgave in de grief van de man. Zo staat in de productie een rekening BCGE [rekeningnummer 11] met een saldo van € 60.585,--; die rekening noemt de man niet in zijn grief. Ook als er sprake is van een schrijffout en de man rekening ‘o. BCGE [rekeningnummer 5] ’ bedoelt dan stemt het opgegeven saldo van € 60.585,-- niet overeen met het saldo dat hij noemt in zijn grief (€ 64.824,--). De onderbouwing is daarmee ontoereikend. Aan de ‘Producties bij formulier verrekening en verdeling namens [de man]’ (de laatste pagina van prod. 11), komt het hof dan niet toe, waarbij nog komt dat die producties (in hoger beroep) ook niet zijn overgelegd, althans dat het het hof niet duidelijk is gemaakt waar deze producties zich zouden bevinden. Productie 12 betreft, blijkens de brief waarbij de producties worden aangeboden alleen de ABN AMRO-rekeningen en slechts één BCGE-rekening, te weten nr. [rekeningnummer 2] . Ook deze onderbouwing is dus ontoereikend; de man had inzicht moeten geven in het saldo van al zijn rekeningen. Productie 13 is een akte van de vrouw, die geen steun biedt voor het standpunt van de man. Integendeel, de vrouw vermeerdert daarbij haar eis aldus dat zij inzage vordert in de saldi van de bankrekeningen van de man.
manvordert, aldus de toelichting op zijn grief, toedeling van de auto aan de vrouw met verrekening van de waarde, te weten een bedrag van € 5.000,--. Aan de man komt derhalve een bedrag toe van € 2.500,--. In zijn petitum heeft de man deze vordering niet opgenomen, maar omdat de vrouw daarop gerespondeerd heeft, zal het hof de vordering wel beoordelen. Het hof stelt voorop dat van verdeling van de auto geen sprake kan zijn. De auto is in 2015 verkocht (en geleverd) aan een derde (zoals de vrouw betoogt en de man erkent) en de auto maakt dus geen deel meer uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof zal partijen hierin volgen en het vonnis op dit punt vernietigen.
vrouwheeft de rechtbank terecht een waarde van € 152,-- aan de auto toegekend. Bij gebreke van enige onderbouwing door de man van zijn standpunt, bijvoorbeeld met prijzen op Marktplaats (of andere auto-verkoop websites) voor vergelijkbare auto’s als de Opel Astra (qua bouwjaar, type, kleur/lak, uitvoering (aantal portieren; inhoud motor, etc.) faalt de grief van de man.
rechtbankheeft geoordeeld (dictum pt. 3.4, vs 22 mei 2019) dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor 50% draagplichtig zijn voor de:
vrouwbetreffen het bestaan van de schulden en de door de rechtbank bepaalde gelijke draagplicht van partijen voor die schulden.
mankeert zich tegen de afwijzing van zijn regresvorderingen.
- de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie van 3 juli 2017 met prod. 36 (hb, prod. 6);
- het formulier verdelen en verrekenen (hb, prod. 11);
- de akte van 8 januari 2019 met producties (hb prod. 18).
- de vrouw te veroordelen tot betaling van € 102.302,-- (haar aandeel in de door de man afgeloste ‘huwelijkse schulden’, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2013) (petitum, pt. 10);
- te bepalen dat partijen ieder voor 50% draagplichtig zijn voor de ‘huwelijkse schulden’ (petitum, pt. 11);
- de vrouw ‘te veroordelen tot 50% draagplicht zijnde een bedrag van € 56.237,-- betreffende haar aandeel in de nog resterende af te lossen huwelijkse schulden’ (petitum, pt. 12).
hofziet aanleiding de grieven van partijen gezamenlijk te beoordelen. Bij die beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
manvoert het volgende aan. Er was sprake van een Nederlandse belastingschuld van € 32.284,--. De man heeft deze schuld afgelost in de jaren 2014-2016 ‘middels maandelijkse aflossingsschema’ (mva, pt. 109). Op 10 januari 2017 heeft de man een bericht van de belastinginspecteur ontvangen dat er nog slechts € 300,-- van de schuld openstond (mva, pt. 109, prod. 15). Ook dat bedrag heeft de man voldaan.
- de belastingaanslag over 2009 bedraagt € 30.314,--;
- de bijkomende kosten bedragen € 2.055,--.
vrouwweerspreekt dat de belastingschuld op de peildatum bestond, omdat deze schuld pas in december 2012, derhalve na de peildatum, is ontstaan. Ook weerspreekt zij dat de man deze schuld uit eigen middelen heeft afgelost, nu geen bankafschrift is overgelegd waaruit dat blijkt.
hofoverweegt als volgt.
hofis van oordeel dat (nog daargelaten dat de man heeft gesteld dat tegen deze aanslag nog een bezwaarprocedure loopt) uit deze productie niet blijkt dat deze schuld op de peildatum bestond dan wel de schuld betrekking heeft op een periode voor de peildatum. Waarom de vrouw dan draagplichtig zou zijn voor de schuld heeft de man niet duidelijk gemaakt. Aan de beoordeling van de draagplicht van partijen voor die schuld komt het hof niet toe. In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Van regres kan overigens geen sprake zijn; volgens de man is er op de schuld niets afgelost (mva, pt. 109). Hetgeen de man hierover in eerste aanleg verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
hofis van oordeel dat het bestaan van de schulden (op de peildatum) niet is komen vast te staan. De man had daarvoor de belastingaanslagen moeten overleggen. Uit de toelichting op zijn grief, blijkt ook niet dat de man zich ter onderbouwing van zijn stelling op enige aanslag beroept. De producties 5A en 5B zijn in dit verband ontoereikend, het zijn geen aanslagen. De opgaven die de belastingdienst daarin doet, betreffen overigens alleen 2010 (en niet de jaren 2011 en 2012). Uit die producties blijkt van betalingen van in totaal (38.224,45 + 44.659,35 =) CHF 82.883,80, terwijl volgens de eigen stelling van de man (mva pt. 109) sprake zou zijn van een belastingschuld over 2010 van CHF 59.181,--. Die bedragen vallen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet met elkaar te rijmen. Een verklaring daarvoor heeft de man niet gegeven.
hofis van oordeel dat het bestaan van deze schuld op de peildatum en de aflossing daarvan daarna genoegzaam is gebleken uit de door [[---]] op 31 december 2010 ondertekende verklaring (prod. 36, ref. H (bij conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie (hb, prod. 6) en de bij de akte van 11 januari 2021 ingediende prod. 43A en B. Dit betekent dat de man een regresvordering heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van de lening, te weten het bedrag van € 19.000,--. Voor dit bedrag zal het hof de vordering (petitum sub 10) van de man toewijzen. In zoverre faalt de grief van de vrouw en slaagt de grief van de man. Hetgeen de vrouw hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
hofis van oordeel dat het bestaan van deze schuld op de peildatum en de aflossing daarvan daarna genoegzaam kan worden afgeleid uit het bankafschrift d.d. 7 juni 2012 en de prod. ‘beëindigen van uw krediet’ d.d. 28 april 2020 van de ABN AMRO Bank (hb. prod. 6 (eerste aanleg), prod. 36, ref. i (bij conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie) en prod. 32 A en B (akte man 30 juni 2020). Dit betekent dat de man een regresvordering heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van het krediet, te weten voor een bedrag van € 11.750,--. Voor dit bedrag zal het hof de vordering (petitum sub 10) van de man toewijzen. In zoverre faalt de grief van de vrouw en slaagt de grief van de man. Hetgeen de vrouw hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
hofis van oordeel dat het bestaan van deze schuld op de peildatum niet uit dit overzicht kan worden afgeleid. Het overzicht vermeldt een betalingsreferte-nummer, maar zonder onderliggende stukken kan niet worden vastgesteld dat het hier gaat om een belastingschuld die in de gemeenschap valt. De man heeft derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan. Aan een beoordeling van de draagplicht van partijen komt het hof niet toe. In zoverre slaagt de grief van de vrouw en faalt de grief van de man. Hetgeen de man hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
rechtbankin rov. 4.9. als volgt geoordeeld:
De vordering van € 31.286,42
(…)’
manvoert het volgende aan. De vrouw heeft over de periode mei 2013 tot en met juni 2015 onterecht dubbele alimentatie voor de kinderen ontvangen. De man heeft ‘ter waarde van’ € 31.286,42 alimentatie betaald ‘die vervolgens volledig door [de vrouw] is ontkend, waardoor [de man] nogmaals over de dezelfde period [sic] kinderalimentatie diende te betalen dat resulteerde in onterecht [sic] nabetalingsverplichting van € 56.744,65’ (mva pt. 139). ‘Voor onderbouwingen berekeningen’ verwijst de man ‘naar stukken die in eerste aanleg zijn ingediend’ (mva pt. 140).
vrouwheeft de rechtbank de vordering van de man terecht afgewezen.
hofoordeelt als volgt. De verwijzing naar ‘stukken die in eerste aanleg zijn ingediend’ is ontoereikend. De man had duidelijk moeten maken op welke stukken hij zich beroept en waar deze zich in het omvangrijke dossier bevinden. Wat de man bedoelt met zijn stelling dat hij ‘ter waarde van’ € 31.286,42 alimentatie heeft betaald en met zijn opmerking ‘die vervolgens volledig door [de vrouw] is ontkend’, ontgaat het hof. Reeds hierom faalt de grief. Het hof is overigens van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen beoordeling tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat het ten behoeve van de kinderen door de man betaalde bedrag van € 31.286,42 niet onverschuldigd is betaald. De vordering van de man (petitum, pt. 23) zal worden afgewezen.
manvordert (petitum, pt. 24):
vrouwvoert aan dat de man de toezegging heeft gedaan dat hij deze kosten voor zijn rekening zou nemen. De man heeft zich daaraan gehouden en deze kosten alle jaren ook vrijwillig voor zijn rekening genomen, tot het moment dat de vrouw aanspraak maakte op haar aandeel in het gemeenschappelijk vermogen.
hofoordeelt als volgt. De vordering van € 58.991,-- (petitum, pt. 24) zal het hof afwijzen. De voorwaarde waaronder die vordering is ingesteld, is niet vervuld. Het hof heeft namelijk niet geoordeeld dat nimmer sprake is geweest van een gemeenschappelijke boedel.
‘verificatoire bescheiden’over te leggen waaruit de waarde van de certificaten van aandelen blijkt, dan wel hem te veroordelen ‘bescheiden te overleggen afkomstig van de Stichting Administratiekantoor Vitol, dan wel van enige andere organisatie die dienaangaande zeggenschap heeft’, waarin wordt verklaard, samengevat, dat de man op de peildatum niet gerechtigd was tot de certificaten van aandelen.
rechtbankals volgt heeft geoordeeld:
vrouwhet volgende aan. Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren de certificaten van aandelen van Vitol Holding. De certificaten zijn uitgegeven aan een beperkte groep van 350 werknemers van Vitol die gerechtigd zijn tot ‘enorme bonussen/uitkeringen van Vitol’. De man behoort daartoe. De waarde van de certificaten heeft ‘bizarre proporties’ aangenomen (mvg, pt. 47). De weigerachtige houding van de man om informatie te verstrekken, haar (in relatie tot de man) afhankelijke positie en de ontoegankelijkheid van het registers van certificaathouders, geven aanleiding tot een omkering van de bewijslast.
manheeft daartegen het volgende aangevoerd.
hofbegrijpt de vordering van de vrouw (zoals ook de man en eerder (kennelijk) de rechtbank) als een vordering ex art. 843a Rv en oordeelt over die vordering als volgt.
10.De uitspraak
- de notaris heeft partijen uitgenodigd de akte van verdeling/levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft partijen ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
- de man heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
- het door de vrouw wegens haar overbedeling ter zake van de woning in [plaats 3] verschuldigde bedrag ad € 4.225,-- is gestort op de kwaliteitsrekening/derdengeldenrekening van de notaris.
- de Belgische belastingen 2009;
- de Zwitserse belastingen 2010 t/m 2012;
- de belastingschuld woning [plaats 4] ;
- de Nederlandse belastingen 2009, en in zoverre opnieuw rechtdoende: