ECLI:NL:GHSHE:2021:788

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
20/00217 tot en met 20/00222
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplicht en sociale verzekeringspremies voor Rijnvarende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de premieplicht van een Rijnvarende en de verrekening van Luxemburgse sociale verzekeringspremies. De belanghebbende, een Rijnvarende die in de jaren 2009, 2010 en 2013 werkzaam was voor een Luxemburgse werkgever, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur waren opgelegd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de onderneming waartoe de schepen behoorden in het buitenland was gevestigd, en dat hij daarom geen vrijstelling van de Nederlandse wetgeving inzake premieheffing kon krijgen. De E101-verklaring van de Luxemburgse autoriteiten leidde niet tot een ander oordeel. Daarnaast werd de vraag behandeld of de belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en de beroepsfase samenhangend was en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 3.000, waarvan € 1.500 ten laste van de inspecteur. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00217 tot en met 20/00222
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 februari 2020, nummers BRE 17/5139, 17/5140 en 17/5141 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2009, 2010 en 2013 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota ingezonden, die verstrekt is aan de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft digitaal via een beeldverbinding plaatsgevonden op 12 februari 2021 in
‘s-Hertogenbosch. Daaraan hebben toen deelgenomen gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1950, heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende stond in de jaren 2009, 2010 en 2013 op de loonlijst van [B] S.a.r.l. (hierna: [B] ), gevestigd in Luxemburg. Op de jaaropgaven over deze jaren staan de volgende bedragen vermeld onder ‘cotisations sociales’ (sociale verzekeringspremies):
2009
€ 2.662,63
2010
€ 2.568,08
2013
€ 2.532,36.
Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer in de Rijnoeverstaten. Belanghebbende was een zogenoemde Rijnvarende.
2.3.
Belanghebbende heeft het gehele jaar 2010 en van 1 januari 2013 tot 30 juni 2013 haar werkzaamheden als Rijnvarende uitgeoefend aan boord van het motortankschip [A] (hierna: [A] ). [A] is in de loop van 2007 eigendom geworden van Motortankschip [A] B.V.. Motortankschip [A] B.V. is gevestigd in [woonplaats] (Nederland) en is actief in de branche binnenvaart (vracht-, tank- en sleepvaart). Bij Motortankschip [A] B.V. zijn tussen de 6 en 10 personen werkzaam. De aandelen van Motortankschip [A] B.V. worden voor 75% gehouden door [D BV] en voor 25% gehouden door [E BV] .
2.4.
Belanghebbende heeft van 1 juli 2013 tot 31 december 2013 haar werkzaamheden als Rijnvarende uitgeoefend aan boord van het motortankschip [C] (hierna: [C] ). [C] is in de loop van 2004 eigendom geworden van Motortankschip [A] B.V..
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor de onderhavige jaren gedaan naar de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning. Belanghebbende heeft verzocht om een vrijstelling van de premie volksverzekeringen.
2010
2013
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [B] )
€ 20.445
€ 21.753
Ingehouden pensioenpremies ( [B] )
-/- € 2.668
-/- € 2.621
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 17.777
€ 19.132
2.6.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren heeft de inspecteur de verzochte vrijstelling van de premie volksverzekeringen niet verleend. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens:
2010
2013
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [B] )
€ 20.445
€ 21.753
Ingehouden pensioenpremies ( [B] )
-/- € 1.636
-/- € 1.833
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 18.809
€ 21.083
Premie-inkomen
€ 18.809
€ 21.083
Periode premieplicht in Nederland
1-1-2010 t/m 31-12-2010
1-1-2013 t/m 31-12-2013
2.7.
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende een E101-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende met ingang van 1 juni 2003 de sociale wetgeving van Luxemburg van toepassing is. Er zijn geen andere (A1-)verklaringen aan belanghebbende gegeven.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is belanghebbende verplicht in Nederland verzekerd voor de premie volksverzekeringen gedurende 2010 en 2013 en zo ja, is de premieheffing tot het juiste bedrag berekend?
II. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase inzake de jaren 2009, 2010 en 2013?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag 2010 en 2013. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende bij de rechtbank ingestelde beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Vraag I spitst zich allereerst toe op het antwoord op de vraag wie exploitant is van [A] respectievelijk [C] .
4.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Als een belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag respectievelijk de Rijnvarendenovereenkomst niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd dan brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur aannemelijk maakt. [1]
4.3.
Voorts stelt het hof voorop, dat voor de vraag wie als exploitant van het schip moet worden aangemerkt materieel getoetst moet worden wie het schip daadwerkelijk exploiteert en wie beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Een Rijnvaartverklaring of een ‘Certificat D’Exploitation’ kunnen daarbij een aanwijzing vormen, maar zijn, anders dan de inspecteur verdedigt, niet doorslaggevend. [2]
4.4.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [B] de onderneming is die de [A] respectievelijk de [C] exploiteert. Niet aannemelijk is geworden dat de onderneming waartoe deze schepen behoren in het buitenland is gevestigd. Hieruit volgt dat belanghebbende geen vrijstelling toekomt van de Nederlandse wetgeving inzake de premieheffing volksverzekeringen.
4.5.
De E101-verklaring noopt niet tot een ander oordeel. [3]
4.6.
Belanghebbende heeft geen recht op verrekening van de door [B] ingehouden Luxemburgse sociale verzekeringspremies. [4]
4.7.
Het beroep van belanghebbende op de zogenoemde werkkostenregeling als bedoeld in artikel 3.84 Wet inkomstenbelasting 2001 [5] faalt, omdat gesteld noch gebleken is dat sprake is van in het loon opgenomen vergoedingen en verstrekkingen als in dat artikel bedoeld. Dat de inspecteur voor de jaren 2015 en verder wel 1,2% aftrek verleent kan belanghebbende voor onderhavige jaren niet baten.
4.8.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.9.
Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II
4.10.
Het hof stelt voorop dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in onderdeel 3.10.2 van het arrest Hoge Raad 19 februari 2016. [6] De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat voor de bepaling van de immateriële schadevergoeding uitgegaan moet worden van het jaar waarvoor de overschrijding van de redelijke termijn het grootste is.
4.11.
Het bezwaar tegen de aanslag over 2009 is binnengekomen op 10 december 2013. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 17 februari 2014 gevraagd in te stemmen met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag over 2009 totdat hij uitspraak op bezwaar zou doen. Belanghebbende heeft op 20 februari 2014 hiermee ingestemd.
4.12.
Op 9 juni 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan. De tussen 17 februari 2014 en 9 juni 2017 verstreken periode blijft voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden niet buiten beschouwing. [7] De stelling van de inspecteur dat de zaak is aangehouden met het oog op de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 februari 2014 [8] tot en met 9 september 2015 [9] is in onderhavige zaak reden tot verlenging van de redelijke termijn: in deze zaak is sprake van een E101-verklaring. Het hof wijst er op dat in dit geval de inspecteur niet kan worden aangerekend dat hij belanghebbende niet heeft bericht over de aanhouding van de zaak in verband met de in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen. [10] Deze verlenging bedraagt - gelet op de brief van 17 februari 2014 - 18 maanden en 23 dagen. De inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting aangevoerd dat de rechtbank terecht (ook) de complexiteit in aanmerking heeft genomen, waarop belanghebbende heeft gereageerd met de stelling dat de inspecteur tot en met de eerste aanleg de complexiteit zelf niet eerder heeft aangevoerd, in bezwaar noch in beroep, en dat in andere vergelijkbare zaken de inspecteur in dezelfde periode wel uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gelet hierop acht het hof niet aannemelijk dat de reden voor de vertraagde afdoening van het bezwaar na 9 september 2015 de complexiteit van de zaak zou zijn.
4.13.
Dit heeft in beginsel tot gevolg, dat op het bezwaar had moeten worden beslist op: 10 december 2013 + (6 maanden + 18 maanden en 23 dagen) = 2 januari 2016. De overschrijding van de redelijke termijn is voor (afgerond) 18 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. De rechtbank heeft op 20 februari 2020 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is aldus in eerste aanleg totaal overschreden met (afgerond) (75 – 24 – 18) = 33 maanden, waarvan 18 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 15 maanden aan de beroepsfase.
4.14.
De overschrijding van de redelijke termijn voor de jaren 2010 en 2013 is niet groter dan voor het jaar 2009.
4.15.
Uit dat wat hiervoor is overwogen volgt dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van 6 x € 500 = € 3.000 waarvan 18/33e deel (€ 1.636) ten laste van de inspecteur en 15/33e deel (€ 1.364) ten laste van de minister. Aangezien de rechtbank de minister al heeft veroordeeld tot voldoening van € 1.500 zal de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van € 1.500.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de immateriële schadevergoeding ten laste van de minister, het griffierecht en de proceskosten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.19.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [11] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068. Voor het indienen van een verweerschrift op het hoger beroep van de inspecteur kent het hof geen punt toe, aangezien het hoger beroep van de inspecteur gegrond wordt verklaard
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart beide hoger beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht en de veroordeling van de minister tot vergoeding van immateriële schade;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.068;
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5848, onder 4.6.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5848, onder 4.12 en 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140, onder 4.3 tot en met 4.9.
4.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
5.In samenhang met artikel 31, eerste lid, onderdeel f en g van de Wet op de loonbelasting 1964.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574.
8.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:248.
9.HVJ EU 9 september 2015, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564.
10.HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636, r.o. 3.1.5.
11.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.