Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de brief van de advocaat van de man van 5 mei 2022 met producties 7 t/m 17;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 5 mei 2022 met producties 1 t/m 9;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 12 mei 2022 met producties 10 t/m 14, tevens houdende een vermeerdering van eis.
3.De feiten
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
4.De omvang van het geschil
- een weekend in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur;
- twee weken gedurende de zomervakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;
- een week gedurende de Kerstvakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;
- een week gedurende de voorjaarsvakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;
- Vaderdag en de verjaardag van de man;
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikking van 12 februari 2021 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
Ten aanzien van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw:
primairvan een bedrag ad € 106.109,00 plus de helft van het vakantie geld is € 775,00 netto is € 106.884,00,
subsidiaireen bedrag ad € 97.572,5 plus € 775,00 is € 98.347,50,
meer subsidiairalthans een bedrag ad € 75.739,00 plus € 775,00 is € 76.514,50, zulks volgens opgave blijkend uit productie 7, althans de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen op wijze en tot een bedrag als Uw Gerechtshof in goede justitie, onder aanvulling van gronden, juist zal vermenen
vrouwbij brief van 12 mei 2022 verder verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 € 528,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en € 420,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , althans een door het hof te bepalen bijdrage.
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en het verrekenbeding betreft, althans een afwikkeling vast te stellen die het hof juist acht.
manverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep:
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
vrouwheeft in principaal hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
- partneralimentatie (grief 1);
- verdeling gemeenschap van registergoederen (grief 2);
- afwikkeling verrekenbeding (grief 3, 3a t/m 3c, 4).
manheeft in incidenteel hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de volgende onderwerpen:
- zorg- en contactregeling (grief 1);
- partneralimentatie (grief 2 t/m 4).
hofzal de grieven van partijen, alsmede de vermeerdering van eis van de vrouw ter zake de kinderalimentatie en het vakantiegeld van de man, hierna per onderwerp bespreken.
5.De motivering van de beslissing
vrouwheeft vol appel ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij heeft echter geen grief aangevoerd tegen de bij de beschikking uitgesproken echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is ook al ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (op 1 maart 2021). Het hof zal het verzoek van de vrouw, voor zover het betreft de uitgesproken echtscheiding, daarom afwijzen.
manvoert, kort samengevat, het volgende aan. Hij is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde zorg- en contactregeling. Hij verzoekt een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij hij een weekend per 14 dagen contact heeft met de kinderen van vrijdagmiddag 15.45 uur tot maandagochtend naar school, één dagdeel door de week met overnachting en de helft van alle vakanties, feestdagen en verjaardagen conform rooster als opgenomen in punt 53 verweerschrift. Daarnaast wenst de man alle formule 1 wedstrijden met [minderjarige 2] te kunnen kijken. Volgens de man brengt de door hem verzochte regeling meer rust met zich mee voor de kinderen, omdat de kinderen dan vanuit school naar de vrouw gaan in plaats vanuit de man, waardoor de kinderen niet of althans minder met de partnerstrijd tussen de ouders belast raken. Ten aanzien van de vakanties is de man van mening dat er geen enkele reden is om de vakanties en feestdagen niet gelijkelijk tussen partijen te verdelen. Hij heeft voldoende vakantiedagen en brengt graag tijd door met de kinderen. Hij verzoekt het hof de verdeling van de vakanties zeer duidelijk vast te stellen. De verdeling is nu afhankelijk van onderling overleg, wat zelfs met hulpverlening niet van de grond komt. Tot slot verzoekt de man een dwangsom te koppelen aan het naleven van de zorg- en contactregeling van € 500,-- per keer dat de vrouw de regeling niet naleeft. De vrouw komt de vastgestelde zorg- en contactregeling niet na. Door haar toedoen heeft de man de kinderen niet gehad tijdens de meivakantie (2021), heeft hij ze niet gezien op zijn verjaardag en ook niet op vaderdag. Uit de houding van de vrouw valt op te maken dat zij het contact tussen hem en de kinderen niet voorstaat.
vrouwheeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Voor wat betreft [minderjarige 1] is de vrouw van mening dat voor haar geen contactregeling kan worden opgelegd. [minderjarige 1] is al een jaar niet meer bij de man geweest. Zij spreekt af en toe met hem af. Het opleggen van een contactregeling zal ten aanzien van [minderjarige 1] alleen maar negatief werken. De verhouding tussen [minderjarige 1] en de man is lastig. [minderjarige 1] voelt zich door de man niet begrepen. [minderjarige 2] daarentegen verblijft wel om het weekend bij de man. De vrouw acht het in het belang van [minderjarige 2] dat hij op zondagavond bij haar terugkomt. [minderjarige 2] is bekend met autismeproblematiek en behoeft duidelijke sturing. Daar komt bij dat het vervoer van [minderjarige 2] van en naar school is geregeld vanuit de woning van de vrouw. Als productie 1 heeft de vrouw een voorstel van [minderjarige 2] ten aanzien van de door hem gewenste zorg- en contactregeling in het geding gebracht. De vrouw kan zich in dit voorstel vinden en verzoekt het hof om die regeling vast te leggen.
raadheeft het volgende naar voren gebracht. Gelet op de aanhoudende strijd tussen partijen adviseert de raad partijen om een traject te volgen bij [instantie] om te komen tot een werkbaar gescheiden ouderschap en om te bezien hoe er weer meer contact kan komen tussen [minderjarige 1] en de man. De man kan dan gecoacht worden hoe hij verbinding met [minderjarige 1] kan maken. Partijen zouden zich hiervoor ook kunnen wenden tot de vereniging [vereniging] . De raad benadrukt dat het de verantwoordelijkheid is van beide ouders om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] met hen beiden goed contact heeft. Over [minderjarige 2] maakt de raad zich geen zorgen. [minderjarige 2] is een ander kind dan [minderjarige 1] en gaat anders om met emoties.
hofoverweegt als volgt.
vrouwverzoekt bij wijze van vermeerdering van verzoek te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 € 528,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en € 420,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , althans een door het hof te bepalen bijdrage. De vrouw voert aan dat de door de rechtbank toegepaste zorgkorting van 25% voor [minderjarige 1] niet op gaat nu zij geen of nauwelijks omgang heeft met de man. Ten aanzien van [minderjarige 2] is de vrouw van mening dat een percentage van 20% alleszins redelijk is.
manheeft verweer gevoerd. Hij stelt dat voor [minderjarige 1] kan worden uitgegaan van een zorgkorting van 15%. Toepassing van de zorgkorting zou voor de vrouw een financiële prikkel kunnen zijn om het contact tussen [minderjarige 1] en de man te stimuleren.
hofoverweegt als volgt.
manvoert aan dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld met behulp van de Hofnorm. Partijen hebben de laatste jaren van hun huwelijk niet geleefd naar de huwelijksgerelateerde behoefte volgend uit de Hofnorm. In 2016 en 2017 had de man een beduidend lager inkomen dan nu het geval is. Onder verwijzing naar het door hem in eerste aanleg bij schrijven van 14 augustus 2020 als productie 22 overgelegde overzicht van inkomsten en uitgaven over het laatste jaar van samenleving, stelt de man dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op een bedrag van € 1.100,-- netto per maand.
vrouwheeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank haar huwelijksgerelateerde behoefte op de juiste wijze vastgesteld en becijferd.
hofstelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In de praktijk is als vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen de Hofnorm ontwikkeld, inhoudende dat de behoefte kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijke gezinsinkomen (minus de eventuele kosten van de kinderen) aan het einde van het huwelijk. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050) volgt dat het hanteren van de Hofnorm als enige maatstaf voor de behoefte niet op zijn plaats is wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.
manvoert, samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte geen verdiencapaciteit bij de vrouw in aanmerking heeft genomen. De vrouw weet al vanaf oktober 2019 dat zij zich moet inspannen om eigen inkomsten te verwerven. Zij heeft hiertoe echter nimmer een serieuze poging ondernomen. Evenmin heeft zij zich laten scholen of cursussen gevolgd om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De arbeidsmarkt is thans zodanig dat werk (ook zonder diploma’s) binnen zeer korte periode gevonden kan worden. Als stok achter de deur verzoekt de man daarom de partneralimentatie te limiteren op een termijn van 5 jaar. De man acht de vrouw in staat om binnen 5 jaar volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
vrouwheeft verweer gevoerd. Als gevolg van de zeer problematische echtscheiding, ervaart de vrouw de nodige lichamelijke en geestelijke problematiek. Als gevolg van alle spanningen is zij inmiddels 20 kilo afgevallen. De vrouw is onder behandeling bij de huisarts en de praktijkondersteuner. Zij is op dit moment fysiek en emotioneel niet in staat om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Verder merkt de vrouw op dat dit ook niet van haar kan worden verwacht omdat zij gedurende het hele huwelijk van partijen niet heeft gewerkt. Daarnaast hebben de kinderen nog de nodige extra ondersteuning nodig. Van een limitering van de partneralimentatie kan geen sprake zijn. De man heeft hiertoe zijn verzoek niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
hofoverweegt als volgt.
manvoert met zijn tweede grief aan dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van het uit de jaaropgave 2020 blijkende inkomen uit dienstverband van € 75.059,-- bruto per jaar. Uit door de man overgelegde aangiftes van de laatste vijf jaar (prod. 6), blijkt dat het inkomen in 2020 uitzonderlijk hoog was. Reden hiervoor was dat hij geen vakantie had opgenomen. Er moet daarom van een lager inkomen uit dienstverband worden uitgegaan.
vrouwheeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft terecht rekening gehouden met een inkomen uit dienstverband van € 75.059,--. De door de man overgelegde aanslagen IB 2016 tot en met 2019 geven geen uitsluitsel over de jaarlijkse bruto-inkomsten uit arbeid, daar de loonheffing wordt geheven over belastbaar inkomen uit werk en woning. In de jaren 2018 en 2019 heeft de man een vergelijkbaar inkomen genoten. Bovendien heeft de man eerder in zijn verweerschrift in eerste aanleg zelf aangegeven dat zijn draagkracht moest worden berekend op basis van zijn inkomen in 2019 van € 74.904,--.
hofoverweegt als volgt.
- een aftrekbare hypotheekrente van € 749,-- per maand;
- een forfait overige eigenaarslasten van € 95,-- per maand;
- een basispremie zorgverzekering van € 154,-- per maand;
- verplicht eigen risico van € 35,-- per maand;
- een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 444,50, per maand;
- een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] van € 330,50 per maand en een zorgkorting van € 114,-- per maand;
- een huur van € 800,-- per maand voor de periode totdat het voortgezet gebruik door de vrouw van de echtelijke woning is geëindigd. Derhalve tot 10 juni 2021. Uit de door de vrouw in hoger beroep als productie 2 overgelegde huurovereenkomst is gebleken dat zij met ingang van die datum een huurwoning heeft betrokken.
manverzoekt de partneralimentatie te limiteren tot vijf jaar. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
vrouwvoert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de appartementen niet tot de beperkte gemeenschap van registergoederen behoort. De rechtbank gaat eraan voorbij dat beide appartementen zowel op naam van de man, als op naam van de vrouw zijn gesteld. Verwezen wordt naar de door de vrouw als productie 5 overgelegde notariële akten van 29 december 2017 en 30 juli 2018. Omdat de appartementen zijn aangekocht met middelen afkomstig uit de erfenis van de vader van de man, komt de man een nominaal vergoedingsrecht toe ter hoogte van de aankoopsom en is de vrouw gerechtigd tot de helft van de overwaarde van de appartementen. Volgens de vrouw bedraagt de overwaarde € 30.000,-- per appartement. Aan haar komt hiervan de helft toe, zijnde € 15.000,-- per appartement, is € 30.000,-- in totaal.
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank.
hofvolgt de vrouw daarom in haar stelling dat de appartementen tot de gemeenschap van registergoederen behoren als bedoeld in art. 1 en 2 van de huwelijkse voorwaarden.
hofconstateert dat partijen ten aanzien van de afwikkeling van het verrekenbeding van art. 13 huwelijkse voorwaarden over en weer stellingen hebben ingenomen, maar daarbij uit het oog verloren zijn dat het erom gaat duidelijk te stellen welke goederen deel uitmaken van het stamvermogen enerzijds en welke goederen deel uit maken van het eindvermogen anderzijds, waarbij het stamvermogen bestaat uit goederen die een echtgenoot bij het begin van het huwelijk bezat, verminderd met de toen bestaande schulden (art. 13 lid 4 hvw) en het eindvermogen bestaat uit goederen en schulden die een echtgenoot heeft op het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, zijnde 31 oktober 2019 (art. 13 lid 3 hvw).
aanvangvan het huwelijk en goederen die er waren bij het
eindevan het huwelijk. Bijvoorbeeld: bezat de vrouw bij aanvang van het huwelijk een Fiat Punto en bij het einde van het huwelijk een Fiat 500, dan maakt de Fiat Punto onderdeel uit van het stamvermogen van de vrouw en de Fiat 500 van het eindvermogen van de vrouw. Mocht de vrouw in de tussenliggende periode een Fiat Panda in haar bezit hebben gehad, dan is dat voor de verrekening overeenkomstig art. 13 van de huwelijkse voorwaarden niet relevant.
6.De slotsom
7.De beslissing
- een weekend in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot maandagochtend voor school, waarbij de man [minderjarige 2] op maandagochtend naar school brengt en hem maandagmiddag uit school haalt en naar de vrouw brengt;
- drie weken in de zomervakantie: in de even jaren de eerste drie weken bij de man, in de oneven jaren de laatste drie weken bij de man;
- een week gedurende de Kerstvakantie: in de even jaren de eerste week bij de man, in de oneven jaren de tweede week bij de man;
- een week gedurende de Carnavalsvakantie: in de even jaren bij de vrouw, in de oneven jaren bij de man;
- een week gedurende de Meivakantie: in de even jaren de eerste week bij de man, in de oneven jaren de tweede week bij de man;
- verjaardag [minderjarige 2] : in de even jaren bij de man, in de oneven jaren bij de vrouw;
- Vaderdag en verjaardag van de man;