ECLI:NL:GHSHE:2024:3313

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23/1015
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en kostenvergoeding bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, waarop de inspecteur het bezwaar gegrond verklaarde, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde dat de inspecteur onvoldoende rekening had gehouden met de waardevermindering van de auto door schade en dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet te weinig rekening had gehouden met de schade en verwierp het beroep van de belanghebbende op de herleidingsmethode voor de BPM-berekening. Het hof oordeelde echter dat de belanghebbende recht had op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de inspecteur de vergoeding ten onrechte had vastgesteld op een lager tarief. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de kostenvergoeding en bepaalde dat de inspecteur het betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1015
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juni 2023, nummer BRE 22/2382, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 12 maart 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een [merk auto] met VIN nummer [VIN] naar een te betalen bedrag aan BPM van € 399.
2.2.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van [bedrijf] van 19 februari 2020. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 12.471. Deze waarde is bepaald aan de hand van een koerslijst van [naam]
.In het verslag is vermeld dat de handelsinkoopwaarde (mede) is vastgesteld aan de hand van referentievoertuigen onder aftrek van een zogenoemde gangbare marge bij importvoertuigen. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 10.651 wegens schade op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De taxateur berekent een bedrag van € 14.700 aan totale schade. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 1.820. In de aangifte heeft belanghebbende een handelsinkoopwaarde van € 1.000 opgenomen.
2.3.
De inspecteur heeft een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 1.238 inclusief btw, dit leidt tot een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 11.230.
2.4.
De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 3.426. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.955 omdat hij rekening heeft gehouden met een extra bedrag aan schade van € 550.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, heeft de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875 en heeft bepaald dat de inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de inspecteur voldoende rekening gehouden met waardevermindering wegens schade?
Kan de verschuldigde BPM worden herleid uit de herrekende BPM van eerder ingevoerde referentieauto’s?
Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding voor de kosten van bezwaar?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag dan wel mindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Schade
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde BPM met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van BPM ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.2.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.3.
Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan zijn foto’s overgelegd van de auto. De inspecteur stelt dat het taxatierapport van belanghebbende terzijde moet worden geschoven, reeds omdat de inkoopfactuur ontbreekt. De inspecteur verdedigt verder een schade en een waardevermindering van niet meer dan € 1.788.
4.4.
Het hof volgt de inspecteur niet in zijn stelling dat het taxatierapport van belanghebbende terzijde moet worden geschoven om het enkele feit dat de inkoopfactuur ontbreekt. In de memorie van toelichting bij de wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015) [6] staat het volgende:
“Naast de beperking van de toepassing van het taxatierapport wordt een delegatiegrondslag gecreëerd die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan taxatierapporten teneinde het geconstateerde misbruik bij het gebruik van taxatierapporten te beperken. Bij deze nadere voorwaarden valt te denken aan opname van de volgende gegevens in het taxatierapport: informatie met betrekking tot het taxatiekantoor dat de taxatie heeft uitgevoerd, informatie met betrekking tot de taxateur die de taxatie heeft uitgevoerd, de datum van de fysieke opname van het voertuig, algemene voertuigkenmerken, een beschrijving van de kwaliteit van het voertuig, een beschrijving – ondersteund met beeldmateriaal – van de eventueel aanwezige schade, de handelsinkoopwaarde van drie tot vijf referentievoertuigen, een omschrijving van factoren – indien van toepassing – die nopen tot afwijking van de hiervoor genoemde handelsinkoopwaarde van de referentievoertuigen en een indicatie van de waardevermindering door eventueel aanwezige schade.
Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van een nauwe samenwerking met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs (Nivre, TVM en TRV) en de Belastingdienst. Het stellen van voorwaarden aan het taxatierapport wordt wenselijk geacht om de Belastingdienst in staat te stellen de in het taxatierapport opgevoerde waarde te controleren en om waar nodig handhavend op te kunnen treden. Taxatierapporten die niet voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, kunnen niet als bewijs dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving van de waarde van het desbetreffende voertuig, tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van dien aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel binnen deze redelijke termijn plaatsvindt. Indien deze mogelijkheid tot herstel niet geboden of benut wordt, bepaalt de inspecteur overeenkomstig het geldend recht de werkelijke waarde van genoemd voertuig.”
4.5.
Gelet op doel en strekking van het stellen van nadere voorwaarden aan een taxatierapport is het hof van oordeel dat het ontbreken van de inkoopfactuur geen reden is om het taxatierapport in zijn geheel terzijde te stellen. Wel kan dit gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt. [7]
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade aan de auto. Belanghebbende stelt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.7.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet BPM dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.8.
Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen, mede in acht genomen de leeftijd van de auto (circa 7 jaar oud) en het aantal gereden kilometers (circa 255.000 kilometer). Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade, buiten de schade die de inspecteur al in aanmerking heeft genomen. Anders dan belanghebbende betoogt is de inspecteur niet gehouden om een hertaxatie te laten uitvoeren en kan hij ook zonder een dergelijke taxatie de door belanghebbende opgevoerde schade gemotiveerd betwisten. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft verwezen naar beleid van de autobranche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruikssporen en schade, geldt dat niet gebleken is dat dit beleid van de Belastingdienst betreft, zodat de inspecteur niet gehouden is dit beleid toe te passen.
2. Herleidingsmethode
4.9.
Belanghebbende stelt dat de verschuldigde BPM moet worden bepaald op basis van de herleidingsmethode. Deze methode houdt in dat de verschuldigde BPM wordt herleid uit de herrekende bruto BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s.
4.10.
De inspecteur heeft verwezen naar het wettelijke systeem vervat in de artikelen 9 en 10 Wet BPM. De wetgever biedt voor de berekening van de bij invoer van een gebruikte auto verschuldigde BPM drie methoden aan. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingsmethode van belanghebbende behoort daar niet toe.
4.11.
Belanghebbendes stelling dient te worden verworpen. De herleidingsmethode kan niet worden toegepast. Het hof verwijst naar hetgeen ter zake is overwogen in de eerdere uitspraken van 5 juli 2023 [8] , 15 juni 2022 [9] en 14 april 2022 [10] .
3. Vergoeding voor kosten van bezwaar
4.12.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur de vergoeding voor de kosten van bezwaar ten onrechte heeft vastgesteld op € 538 omdat de inspecteur het lagere tarief van € 269 per punt heeft toegepast.
4.13.
Deze klacht is gegrond. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2024 [11] heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht buiten toepassing blijven. De regelgever heeft immers het verschil in vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase tussen belastingzaken en overige zaken onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom een vergoeding voor de kosten voor de bezwaarfase vaststellen naar het hoge tarief van € 624 per punt.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is. Voor een aanvullende veroordeling in de proceskosten bij de rechtbank ziet het hof geen aanleiding omdat de rechtbank de inspecteur al heeft veroordeeld in de proceskosten in verband met het toekenning van een immateriëleschadevergoeding met toepassing van een wegingsfactor 0,5.
4.17.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [12] x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) [13] is € 437,50.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen met betrekking tot de beslissing over de kosten voor de bezwaarfase;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar alleen voor de beslissing over de kosten voor de bezwaarfase;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 1.248 onder verrekening van het reeds betaalde bedrag;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 437,50.
De uitspraak is gedaan door, J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J. Wessels in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet BPM.
2.Artikel 10, lid 2, Wet BPM.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
6.Kamerstukken II, 2014/2015, 34 002, nr. 3.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1215.
8.ECLI:NL:GHSHE:2023:2184 tot en met 2187.
12.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
13.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524, bijlage punt 1.3. onder b.