ECLI:NL:GHSHE:2024:3315

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23/1029
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en taxatie door Domeinen Roerende Zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van de inspecteur bevestigd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, die was opgelegd na de aangifte BPM voor de registratie van een auto. De inspecteur had de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op basis van een koerslijst, terwijl belanghebbende een lagere waarde had opgegeven op basis van een taxatierapport van een expertisebureau. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de inspecteur ten onrechte geen rekening had gehouden met schade aan de auto. Het hof volgde de inspecteur in de vastgestelde handelsinkoopwaarde en verwierp het beroep van belanghebbende op de herleidingsmethode voor de BPM-berekening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1029
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juni 2023, nummer BRE 22/4694, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 22 juni 2020 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een [merk auto] met VIN nummer [VIN] (hierna: de auto) naar een te betalen bedrag van € 1.790.
2.2.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van [kantoor] B.V. van 11 juni 2020. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 31.500. In het verslag is vermeld dat de handelsinkoopwaarde (mede) is vastgesteld aan de hand van referentievoertuigen onder aftrek van een zogenoemde gangbare marge bij importvoertuigen. Op de gemiddelde vraagprijs van de 4 referentievoertuigen, zijnde € 48.500, heeft de taxateur een handelsmarge van (ongeveer) 35% toegepast. De taxateur heeft voorts een bedrag van € 19.012,81 aan schade- en reparatiekosten geconstateerd. De taxateur heeft € 18.500 (97%) wegens schade op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht en heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 13.000. In de aangifte heeft belanghebbende een handelsinkoopwaarde van € 13.000 opgenomen. Belanghebbende heeft geen inkoopfactuur bij de aangifte gevoegd.
2.3.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 3 juli 2020. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel ‘4c. Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“Tijdens de controle BPM aangifte hebben wij de volgende bevindingen opgesteld:
Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade* worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.
*(Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en kilometerstand
van het voertuig)”
Het voertuig had ten tijde van de aangifte een leeftijd van bijna 5 jaar en een kilometerstand van 88.246 km.
2.4.
De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld met gebruikmaking van een koerslijst. Het taxatierapport van 3 juli 2020 vermeldt de handelsinkoopwaarde op basis van 3 verschillende koerslijsten. De inspecteur is uitgegaan van de laagst vermelde handelsinkoopwaarde, te weten de handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst van XRAY (marge) naar het bedrag van € 35.621.
2.5.
De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 2.435.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, heeft de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500, en in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837 en heeft bepaald dat de inspecteur het etaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de taxateur van DRZ voldoende deskundig en is de taxatie zorgvuldig tot stand gekomen?
Heeft de inspecteur voldoende rekening gehouden met waardevermindering vanwege schade?
Kan belanghebbende voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde gebruik maken van een taxatierapport (artikel 10, lid 8, Wet BPM 1992)?
Kan de verschuldigde BPM worden herleid uit de herrekende BPM van eerder ingevoerde referentieauto’s?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1.
Deskundigheid taxateur van DRZ
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en voorts niet onafhankelijk is. Daarnaast staat de taxateur van DRZ niet ingeschreven in enig daartoe erkend register. De taxateur van DRZ, en in het verlengde daarvan de inspecteur, handelt in strijd met het verbod van vooringenomenheid, zoals verwoord in artikel 2:4 Algemene wet bestuursrecht. Tevens heeft de inspecteur in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door geen hertaxatie door een onafhankelijk expert te laten verrichten. Belanghebbende stelt zich ook op het standpunt dat de werkwijze van DRZ zodanig onzorgvuldig is dat geen deugdelijk rapport kan worden opgesteld.
4.2.
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ. Het hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk is. Voorts is niet gebleken dat de werkwijze van DRZ in strijd komt met het zorgvuldigheidsbeginsel. De omstandigheid dat de opname van de schade door een andere medewerker geschiedt dan degene die het schaderapport heeft opgesteld leidt niet tot een ander oordeel.
2.
Schade
4.3.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde BPM met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van BPM ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.4.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade aan de auto. Belanghebbende stelt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. In het bijzonder stelt belanghebbende dat sprake is van de volgende waardeverminderende schades:
  • Kleurverschil voorportier en voorscherm;
  • Beschadigde velg;
  • Stoelvulling doorgezakt;
  • Koplampen vergruisd;
  • Overmatige steenslag;
  • Motorkap sluit niet goed aan; en
  • Ex-schade verleden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de bouten, waaruit kan worden afgeleid dat onderdelen gedemonteerd zijn geweest.
4.6.
De inspecteur stelt dat veel van de opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen, dan wel worden aangemerkt als gebruikersschade, passend bij de leeftijd en kilometerstand van het voertuig.
4.7.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet BPM 1992 dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.8.
Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen, mede in acht genomen de leeftijd van de auto ten tijde van de aangifte (circa 5 jaar oud) en het aantal gereden kilometers (88.246 kilometer). Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft verwezen naar beleid van de autobranche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruikssporen en schade, geldt dat niet gebleken is dat dit beleid van de Belastingdienst betreft, zodat de inspecteur niet gehouden is dit beleid toe te passen.
3.
Handelsinkoopwaarde
4.9.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto via marktonderzoek in onbeschadigde staat dient te worden vastgesteld op € 31.500. De inspecteur stelt dat de door belanghebbende in het expertiseverslag voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde gehanteerde referentieauto’s niet kunnen dienen voor het vaststellen van die handelsinkoopwaarde. Van deze vier referentievoertuigen is in het taxatierapport, met uitzondering van de gemiddelde vraagprijs, geen enkel gegeven vermeld met betrekking tot de staat van onderhoud van deze voertuigen, de kosten voor rijklaar maken, mogelijke garantie en inruilmogelijkheden. De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde van het voertuig vastgesteld op het bedrag van € 35.621 met gebruikmaking van de koerslijst van XRAY (marge).
4.10.
Het hof stelt bij beoordeling van deze stellingen voorop dat het wettelijk systeem diverse afschrijvingsmethoden biedt, zoals hierboven onder 4.4. is uiteengezet. De afschrijving kan vastgesteld worden aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst (artikel 10, lid 7, Wet BPM 1992), een taxatierapport (artikel 10, lid 8, Wet BPM 1992) en de forfaitaire afschrijvingstabel. Hierbij dient opgemerkt te worden dat uitsluitend gebruik gemaakt kan worden van een taxatierapport indien sprake is van een schadevoertuig (artikel 10, lid 8, letter a, Wet BPM 1992) dan wel een voertuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst (artikel 10, lid 8, letter b, Wet BPM 1992) en dat de forfaitaire afschrijvingstabel wordt toegepast indien een belanghebbende geen afschrijvingsmethode kiest respectievelijk de door belanghebbende gekozen afschrijvingsmethode wordt verworpen. De forfaitaire afschrijvingstabel fungeert in zoverre als een vangnet.
4.11.
De belastingplichtige die kiest voor het gebruik van een bepaalde methode, zoals een taxatierapport dient, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat (a) die methode in zijn geval mag worden toegepast, en (b) toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. Dit laat onverlet dat de inspecteur mag stellen en zo nodig aannemelijk maken dat in een koerslijst een ander motorvoertuig voorkomt waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van het te registreren voertuig. Op basis daarvan kan de inspecteur de vermindering aan BPM aanpassen.
4.12.
De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld op basis van een koerslijst. De inspecteur is daarbij uitgegaan van de laagste van 3 verschillende koerslijsten, te weten XRAY (marge). Het hof is van oordeel dat de door de inspecteur gehanteerde taxatie op basis van een koerslijst beter aansluit bij de handelsinkoopwaarde dan een taxatie op basis van referentie-auto’s. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie kunnen dragen dat de door de inspecteur, met gebruikmaking van de koerslijst van XRAY (marge), vastgestelde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat onjuist is. Het hof volgt de inspecteur in de door hem vastgestelde handelsinkoopwaarde.
4.
Herleidingsmethode
4.13.
Belanghebbende stelt dat de verschuldigde BPM moet worden bepaald op basis van de herleidingsmethode. Deze methode houdt in dat de verschuldigde BPM wordt herleid uit de herrekende bruto BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s.
4.14.
De inspecteur heeft verwezen naar het wettelijke systeem vervat in de artikelen 9 en 10 Wet BPM 1992. De wetgever biedt voor de berekening van de bij invoer van een gebruikte auto verschuldigde BPM drie methoden aan. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingsmethode van belanghebbende behoort daar niet toe.
4.15.
Belanghebbendes stelling dient te worden verworpen. De herleidingsmethode kan niet worden toegepast. Het hof verwijst naar hetgeen ter zake is overwogen in zijn eerdere uitspraken van 5 juli 2023 [6] , 15 juni 2022 [7] en 14 april 2022 [8] .
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers J. Wessels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet BPM 1992.
2.Artikel 10, lid 2, Wet BPM 1992.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
6.ECLI:NL:GHSHE:2023:2184 tot en met 2187.