In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslagen reclamebelasting voor de jaren 2018 en 2019 heeft gehandhaafd. De heffingsambtenaar van de gemeente Goes had deze aanslagen opgelegd, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de aanslag voor 2021 gegrond, maar de beroepen tegen de aanslagen voor 2018 en 2019 ongegrond. Belanghebbende stelt dat hij geen profijt heeft van de opbrengst van de reclamebelasting, omdat zijn advocatenkantoor niet profiteert van de aantrekkelijkheid van de binnenstad. Het hof oordeelt echter dat de gemeente in redelijkheid heeft mogen aannemen dat de opbrengst van de reclamebelasting ten goede komt aan het heffingsgebied en dat belanghebbende, als gebruiker van een pand in dat gebied, in de heffing kan worden betrokken. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van griffierecht en proceskosten in de zaak met betrekking tot de aanslag 2021.