ECLI:NL:GHSHE:2025:1170

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
23/972 en 23/973
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 en 2018 met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 mei 2023 uitspraak deed in een geschil over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De rechtbank had het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2018 gegrond verklaard, waarbij de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 20.498. Belanghebbende, die samen met haar echtgenoot lijdt aan het Ehlers-Danlos syndroom, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en stelde dat zij recht had op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep tegen de navorderingsaanslag niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat belanghebbende niet tijdig beroep had ingesteld. Wat betreft de aanslag IB/PVV 2018 oordeelt het hof dat belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek voor dieetkosten, maar niet voor andere zorgkosten. Het hof vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen van € 20.228 en kent een schadevergoeding van € 500 toe voor overschrijding van de redelijke termijn. Tevens wordt het griffierecht van € 136 vergoed en de proceskosten van € 907 toegewezen aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/972 en 23/973
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 mei 2023, nummers BRE 21/3582 en 21/5035, in het geding tussen belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 en een aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Tevens is telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 nietontvankelijk verklaard en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2018 gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door [echtgenoot] , en haar gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting is tevens, gelijktijdig met de onderhavige zaken, de zaak van de echtgenoot van belanghebbende met nummer 23/971 behandeld.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot). Zij zijn in 2017 en 2018 fiscaal partner van elkaar.
2.2.
Belanghebbende, de echtgenoot en hun dochter lijden (onder meer) aan het Ehlers-Danlos syndroom.
2.3.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2018 een belastbaar inkomen van € 18.200 aangegeven, bestaande uit inkomen uit vroegere dienstbetrekking van in totaal € 21.600 en een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 13.862, waarvan € 3.400 (24,5%) wordt toegerekend aan belanghebbende en € 10.462 (75,5%) wordt toegerekend aan de echtgenoot.
2.4.
De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2018 de uitgaven voor specifieke zorgkosten in het geheel niet in aftrek toegestaan.
2.5.
De inspecteur heeft op 21 augustus 2019 uitspraak op bezwaar gedaan tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017.
2.6.
De voormalige gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot, [naam] , heeft op 12 oktober 2021 een stuk met als onderwerp ‘Zorgkosten’ ingediend bij de inspecteur dat betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2017. De inspecteur heeft dit stuk doorgestuurd naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant met het verzoek het als beroepschrift in behandeling te nemen omdat belanghebbende op 8 maart 2019 ook al bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017 en de inspecteur op 21 augustus 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De voormalige gemachtigde [naam] is op 11 januari 2022 overleden.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 nietontvankelijk verklaard, het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2018 gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.498 en de belastingrentebeschikking 2018 dienovereenkomstig verminderd. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 717 en bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II. Is de aanslag IB/PVV 2018, na vermindering door de rechtbank, nog steeds te hoog vastgesteld? Meer specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Ter zitting bij het hof heeft belanghebbende haar standpunt dat de zaken dienen te worden teruggewezen naar de rechtbank voor een nieuwe inhoudelijke behandeling ondubbelzinnig en uitdrukkelijk ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 naar een berekend belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.228.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat volgens haar sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Zij mocht als fiscale leek in combinatie met haar ziekte erop vertrouwen dat gemachtigde haar belangen goed behartigde.
4.2.
De inspecteur heeft op 21 augustus 2019 uitspraak op bezwaar gedaan tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017. De voormalige gemachtigde [naam] heeft op 12 oktober 2021 een stuk ingediend bij de Belastingdienst met als onderwerp ‘Ziektekosten’. De inspecteur heeft dit stuk onder toepassing van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgestuurd naar de rechtbank met het verzoek dit als beroepschrift in behandeling te nemen. Ter zitting bij het hof had belanghebbende initieel nog gesteld dat de inspecteur haar stuk van 12 oktober 2021 als verzoek om ambtshalve vermindering in aanmerking had moeten nemen. Later heeft zij dat standpunt uitdrukkelijk ingetrokken en ermee ingestemd om dit stuk als beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 te beschouwen. Het, tussen partijen niet meer in geschil zijnde, als zodanig in aanmerking te nemen beroepschrift is ongeveer twee jaar na het einde van de beroepstermijn ingediend. De enkele omstandigheid dat belanghebbende een gemachtigde had en deze gemachtigde heeft verzuimd tijdig beroep in te dienen, maakt niet dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het handelen of nalaten van een persoon aan wie belanghebbende haar belangen heeft toevertrouwd komt in beginsel voor risico van belanghebbende. [1] Niet gesteld of gebleken is waarom de voormalige gemachtigde pas twee jaar na het einde van de beroepstermijn het als beroepschrift aan te merken stuk heeft ingediend. Daarbij komt dat de voormalige gemachtigde kennelijk wel in staat was om tijdig, namelijk op 19 augustus 2021, beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat haar voormalige gemachtigde [naam] is overleden, zorgt evenmin voor een verschoonbare termijnoverschrijding. [naam] heeft zelf op 12 oktober 2021 namens belanghebbende beroep ingesteld en zij is op 11 januari 2022 - derhalve ruim na het einde van de beroepstermijn - overleden. Het beroep van belanghebbende is dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Vraag II: Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten?
4.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van in totaal € 4.497 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten. In hoger beroep kunnen de standpunten van partijen als volgt worden weergegeven.
Door rechtbank verleend
Standpunt belanghebbende in hoger beroep
Standpunt inspecteur in hoger beroep
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 0
€ 1.100
€ 0
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 2.450
€ 9.600
€ 2.450
Dieetkosten
€ 1.400
€ 2.300
€ 2.500
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 1.350
€ 1.350
€ 1.350
Genees- en heelkundige hulp
€ 0
€ 0
€ 0
Af: drempel
€ 703
€ 703
€ 703
Totaal aftrekbaar bedrag
€ 4.497
€ 13.647
€ 5.597
Toerekening aan belanghebbende (24,5%)
€ 1.102
€ 3.344
€ 1.371
4.4.
Het hof zal gelet op deze standpunten de posten ‘uitgaven voor hulpmiddelen’, ‘uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit’ en ‘dieetkosten’ beoordelen, nu alleen over deze punten verschil van mening bestaat. Het hof stelt hierbij voorop dat - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - uitgaven voor specifieke zorgkosten alleen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking komen als belanghebbende aannemelijk maakt dat aan alle cumulatieve voorwaarden is voldaan. [2] Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat zij de uitgaven heeft gedaan in het jaar waarover de aftrek wordt geclaimd [3] , dat de uitgaven op haar drukken [4] (dus niet aan haar vergoed zijn door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar) en dat de uitgaven voldoen aan de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
Uitgaven voor hulpmiddelen
4.5.
De rechtbank heeft over deze uitgaven als volgt overwogen:
“7.9. In artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor andere – dan farmaceutische– hulpmiddelen specifieke zorgkosten vormen. Voorwaarde hiervoor is wel dat deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
7.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 1.100 op deze grond voor aftrek in aanmerking komt. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
7.11.De rechtbank overweegt dat de inspecteur het bedrag van € 1.100 terecht in aftrek heeft geweigerd. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase aangevoerd dat de kosten onder meer betrekking hebben op ringen om te zorgen dat de vingers niet uit de kom schieten. Dit kunnen in beginsel kosten zijn die aftrekbaar zijn, maar de rechtbank acht in dit geval niet aannemelijk geworden dat belanghebbende hiervoor kosten heeft gemaakt, nu belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hiervoor kosten in 2018 zijn gemaakt. De inspecteur heeft daarom terecht de geclaimde aftrek van € 1.100 geweigerd.”
4.6.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep foto’s overgelegd van enkele hulpmiddelen. Ook is bijgevoegd een e-mail van belanghebbende aan haar gemachtigde waarin staat dat het bedrag van € 1.100 is ‘
opgevoerd voor extra energiekosten zo uit mijn hoofd mbt opladen rolstoelen, scootmobielen, airco (…), traplift (…), apparaten om te snijden etc.’ Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Niet duidelijk is geworden wanneer de hulpmiddelen waarvan de foto’s zijn overgelegd zijn aangeschaft, voor welk bedrag en of deze uitgaven op belanghebbende hebben gedrukt. Rolstoelen, scootmobielen en aanpassingen aan de woning zoals een traplift worden bovendien niet als ander hulpmiddel als bedoeld in artikel 6.17, aanhef, letter d Wet IB 2001 (tekst 2018) aangemerkt. [5] Extra energiekosten als gevolg van het gebruik van deze hulpmiddelen kunnen evenmin als uitgaven voor specifieke zorgkosten worden aangemerkt.
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit
4.7.
De rechtbank heeft over deze post als volgt overwogen:
“7.6. Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 uitgaven voor vervoer ten behoeve van bezoek aan medische hulpverleners of het ondergaan van medische behandelingen en de in dat kader overige op belanghebbende drukkende kosten, voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële omstandigheden en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende.5
7.7.
Belanghebbende claimt een aftrek van € 9.600 aan dergelijke vervoerskosten. De inspecteur stelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. Daartoe voert de inspecteur aan dat in het kader van de behandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 door de inspecteur is aangegeven dat belanghebbende in de navolgende jaren rekening kan houden met een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. Op basis van hierdoor gewekt vertrouwen dient volgens de inspecteur in 2018 een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten te worden toegestaan, hoewel belanghebbende niets heeft onderbouwd. Het meerdere aan vervoerskosten (€ 7.150) is door de inspecteur gemotiveerd bestreden.
7.8.
Naar het oordeel van de rechtbank – overeenkomstig het standpunt van de inspecteur ter zitting – heeft belanghebbende op grond van gewekt vertrouwen in ieder geval recht op een aftrek van € 2.450 aan vervoerskosten. In geschil is dan nog of het meerdere (€ 7.150) voor aftrek in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dat – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft niet met stukken inzichtelijk gemaakt hoe de geclaimde aftrek van € 9.600 is opgebouwd. Dat betekent dat de door belanghebbende geclaimde uitgaven voor vervoerkosten alleen tot een bedrag van € 2.450 voor aftrek in aanmerking komen. Het meerdere heeft de inspecteur terecht in aftrek geweigerd.”
Onder vermelding van de volgende voetnoot:
‘5. Vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1466.’
4.8.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep een bedrag van € 1.681 aan vervoerskosten verantwoord door middel van het overleggen van diverse bonnen. De stelling van belanghebbende dat zij voor € 9.600 kosten heeft gemaakt ter zake van medisch vervoer wordt niet met stukken onderbouwd en is overigens ook niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft met hetgeen zij in hoger beroep heeft aangevoerd ook niet aannemelijk gemaakt dat zij meer medische vervoerskosten heeft gemaakt dan andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële omstandigheden en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende. Bovendien heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat ze meer kosten ter zake van medisch vervoer heeft gemaakt dan het bedrag van € 2.450 dat reeds in aanmerking is genomen.
Dieetkosten
4.9.
De inspecteur heeft met betrekking tot deze uitgaven een voor belanghebbende gunstiger standpunt (€ 2.500 aftrekbaar) ingenomen dan belanghebbendes eigen standpunt (€ 2.300). In zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft de inspecteur aangegeven dat uit de dieetverklaring die is overgelegd voor het jaar 2017 blijkt dat de echtgenoot van belanghebbende het dieet met nummer 24 en 35 levenslang moet volgen, en dat recht bestaat op het bijbehorende bedrag van in totaal € 1.400. Deze aftrekpost is door de rechtbank toegekend. In hoger beroep heeft belanghebbende twee dieetverklaringen overgelegd, waaruit blijkt dat belanghebbende zich moet houden aan het dieet met nummer 10 en 18. Volgens de inspecteur zijn deze dieetverklaringen niet eerder overgelegd. Belanghebbende betwist dit. De inspecteur heeft op basis van deze aanvullende dieetverklaringen het standpunt ingenomen dat belanghebbende recht heeft op een extra aftrek van € 1.100, derhalve een totale aftrek voor dieetkosten van € 2.500 (€ 1.400 + € 1.100). Het hof zal dit standpunt van de inspecteur volgen.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Gelet op de verdeling tussen beide echtgenoten dient 24,5% van € 1.100 als extra aftrekpost bij belanghebbende in aanmerking genomen te worden. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt bepaald op € 20.228 (= € 20.498 -/ € 270).
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.11.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.12.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [6] Het verzoek om een immateriële schadevergoeding is voor het eerst voor het hof gedaan. In dat geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd. [7] Compensatie is echter slechts bij wijze van uitzondering mogelijk. Daarvoor is niet voldoende dat de behandeling van de zaak in een andere fase van de procedure korter heeft geduurd dan de voor die fase maximaal als redelijk te aanvaarden termijn. Voor een dergelijke compensatie tussen de fase van hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase, kan aanleiding bestaan als (i) de overschrijding van de redelijke termijn in de desbetreffende procesfase van beperkte duur is, (ii) de totale duur van de berechting in hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase tezamen is gebleven binnen het totaal van de voor elk van die afzonderlijke procesfasen als redelijk aan te merken termijnen, en bovendien (iii) de behandeling in de eerdere of latere fase waarin geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, met bijzondere voortvarendheid heeft plaatsgevonden. [8]
4.13.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.14.
Het hof is van oordeel dat compensatie als bedoeld onder 4.12. niet aan de orde is, maar heeft wel aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding. Belanghebbende heeft namelijk pas na ruim twee jaar nadat de inspecteur uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 had gedaan, beroep ingesteld. [9] Het hof stelt vast dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg in deze procedure in beginsel met 27 maanden [10] is overschreden, maar ziet in het voorgaande aanleiding om deze termijn te korten met de periode die gelegen is tussen de datum waarop de bezwaartermijn was geëindigd [11] en de datum waarop beroep is ingesteld [12] , in totaal 24 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg is derhalve 3 maanden [13] en is geheel toerekenbaar aan de Staat.
4.15.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Partijen hebben tijdens de zitting bij het hof overeenstemming bereikt dat de inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof.
4.18.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende en haar echtgenoot geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de zaak ten name van belanghebbende met nummer 23/973 en de zaak van de echtgenoot van belanghebbende met nummer 23/971.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.20.
Het hof zal in deze zaak en in de zaak met nummer 23/971 een proceskostenvergoeding (voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand) toekennen van (totaalbedrag : aantal zaken =) € 907. [14]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissingen met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 en belastingrentebeschikking 2018;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2018 naar een berekend belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.228;
  • vermindert de beschikking belastingrente 2018 evenredig;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 907.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, A.J. Kromhout, en J.C.E. Ackermans-Wijn, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.College van Beroep voor het bedrijfsleven 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, r.o. 5.1. en 5.2.
2.Artikel 6.1, lid 2, aanhef en letter d, Wet IB 2001 en artikel 6.17 Wet IB 2001.
3.Artikel 6.40 Wet IB 2001.
4.Artikel 6.1, lid 1, letter a, Wet IB 2001.
5.Artikel 6.17, lid 2 Wet IB 2001 (tekst 2018).
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r..o. 3.13.3.
8.Hoge Raad 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.2.2.
9.Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV is ingediend op 11 maart 2019. De inspecteur heeft op 21 augustus 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft op 12 oktober 2021 beroep ingesteld.
10.Het oudste bezwaarschrift, dat tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017, is ingediend op 11 maart 2019 en de rechtbank heeft op 26 mei 2023 uitspraak gedaan.
11.2 oktober 2019.
12.12 oktober 2021.
13.27 maanden -/- 24 maanden.
14.1 punt voor hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.818 : 2.