ECLI:NL:GHSHE:2025:1408

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
23/974
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boetebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst aan de belanghebbende zijn opgelegd. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd omdat de belanghebbende met een geschorst kenteken gebruik heeft gemaakt van de openbare weg. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In hoger beroep stelt de belanghebbende dat hij op de dag van de constatering van het gebruik van de weg, een afspraak had voor een APK-keuring, maar dit kon niet doorgaan omdat de garage onderdelen moest bestellen. Het hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij op de betreffende dag daadwerkelijk naar de garage is gereden voor de keuring. De boete wordt wel verminderd tot 50% van het nageheven bedrag, omdat de regelgeving omtrent bestuurlijke boeten is gewijzigd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar alleen voor zover het de boetebeschikking betreft. De belanghebbende krijgt het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/974
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 mei 2023, nummer BRE 22/962, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode 11 juli 2020 tot en met 10 juli 2021 opgelegd. Ook is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is vanaf 7 mei 2020 houder van een personenauto van het merk en type [automerk] met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De geldigheid van het kenteken is in verschillende perioden geschorst geweest, waaronder in de periode 25 april 2021 tot en met 12 september 2021.
2.2.
Op 8 juni 2021 is via camerabeelden op de [weg] richting [plaats] geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg. Naar aanleiding van deze constatering heeft de inspecteur met dagtekening 16 september 2021 de naheffingsaanslag van € 1.674 en de boetebeschikking van € 1.674 aan belanghebbende opgelegd.
2.3.
De auto is op 28 juli 2021 APK-goedgekeurd na reparatie.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover het de boetebeschikking betreft, tot handhaving van de naheffingsaanslag en vermindering van de boetebeschikking tot 50% van het nageheven bedrag.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Naheffingsaanslag
Wettelijk kader
4.1.
Ingevolge artikel 1, lid 1, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) is de houder van een personenauto motorrijtuigenbelasting verschuldigd.
4.2.
In artikel 19, lid 1, Wet MRB 1994 is bepaald dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, Wegenverkeerswet 1994.
4.3.
Op grond van artikel 35, lid 1, Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, WVW de motorrijtuigenbelasting (hierna: belasting) worden nageheven. Ingevolge artikel 35, lid 2, Wet MRB wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd.
4.4.
Vrijstelling van belasting wordt op grond van artikel 72, lid 1, letter m, Wet MRB, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen waarmee tijdens een voor het motorrijtuig geldende schorsing gebruik van de weg wordt gemaakt op de dag waarop dat motorrijtuig aan een ingevolge hoofdstuk V Wegenverkeerswet 1994 te verrichten keuring wordt onderworpen. Artikel 22 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 bepaalt dat deze vrijstelling wordt verleend indien bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig op de betreffende dag aan een keuring zal worden onderworpen.
Standpunten partijen
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat de vrijstelling die is opgenomen in artikel 72, lid 1, letter m, Wet MRB (hierna: de vrijstelling) van toepassing is. Belanghebbende stelt dat hij op 8 juni 2021 met de auto naar garage ‘ [garage] ’ in [plaats] is gereden voor een APK-keuring. Belanghebbende wilde de schorsing van het kenteken in de ochtend van 8 juni 2021 opheffen, maar kon wegens een storing niet inloggen op de website van de RDW. Belanghebbende is vervolgens, zonder de schorsing van het kenteken op te heffen, naar de garage gereden. Aangezien de garage nog onderdelen moest bestellen, is de auto pas op 28 juli 2021 APK-goedgekeurd. In de tussentijd is de auto volgens belanghebbende altijd bij de garage gebleven. Daarnaast vindt belanghebbende het onredelijk dat hij een naheffingsaanslag heeft gekregen over een periode van één jaar, terwijl hij maar één dag met de auto heeft gereden.
4.6.
De inspecteur sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de rit op 8 juni 2021 daadwerkelijk werd gemaakt in het kader van de APK-keuring. Voor de hoogte van de naheffingsaanslag maakt het volgens de inspecteur niet uit dat slechts één dag met de auto is gereden tijdens de schorsingsperiode. De inspecteur verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973.
Oordeel van het hof
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 8 juni 2021 gebruik is gemaakt van de openbare weg met de auto, terwijl er geen belasting is voldaan. In beginsel is de naheffingsaanslag daardoor terecht aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende beroept zich op de vrijstelling die van toepassing is indien de auto op de dag waarop gebruik van de weg is geconstateerd wordt onderworpen aan een APK-keuring. Het hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op de vrijstelling niet slaagt. De auto is op 28 juli 2021 APK-goedgekeurd, terwijl op 8 juni 2021 is geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg. Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat hij op 8 juni 2021 een afspraak had (gemaakt) voor een APK-keuring. Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het hof slechts in algemene bewoordingen toegelicht dat de auto moest worden gekeurd, dat hij naar de garage is gegaan, dat een neef van hem daar werkte die onderdelen moest hebben voor de koeling van de auto en dat hij verder niets op papier heeft over de afspraak bij de garage. De inspecteur heeft er terecht op gewezen dat er dus geen bescheiden zijn waaruit volgt dat op 8 juni 2021 een APK-keuring plaatsvond. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat belanghebbende op die dag naar de garage is gereden voor de APK-keuring. Daarbij komt dat de auto pas op 28 juli 2021, dus ruim zeven weken later, is goedgekeurd. Er wordt zodoende niet voldaan aan de voorwaarde om de vrijstelling toe te passen. Het hof is daarom van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
4.8.
Ook het argument van belanghebbende dat het onredelijk is dat hij een naheffingsaanslag heeft ontvangen over de periode van één jaar, terwijl slechts één dag met de auto gebruik is gemaakt van de weg, kan hem niet baten. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, overwogen dat het voor het berekende bedrag aan belasting niet van belang is of gedurende een gedeelte van de periode met de auto geen gebruik van de weg is gemaakt. De Hoge Raad heeft verder in voormeld arrest overwogen dat de strekking van de regel dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd, van praktische aard is. De inspecteur ziet zich immers gesteld voor bewijsmoeilijkheden indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. Voor het berekende bedrag van de verschuldigde belasting is zodoende niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik is gemaakt van de openbare weg. In alle gevallen is de belasting over vier tijdvakken verschuldigd. [1]
4.9.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag rekening gehouden met de perioden waarin belanghebbende wel belasting heeft betaald door deze bedragen in mindering te brengen op het na te heffen bedrag. Dit geldt voor de perioden 12 december 2020 tot en met 16 december 2020 en 18 april 2021 tot en met 24 april 2021. Belanghebbende heeft dit niet betwist. Het hof is zodoende van oordeel dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
Boetebeschikking
4.10.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de verzuimboete dient te worden verminderd tot 50% van de nageheven belasting gelet op de wijziging van paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (hierna: BBBB) per 1 juli 2023.
4.11.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) [2] bepaalt dat de inspecteur aan de belastingplichtige een verzuimboete kan opleggen van ten hoogste € 5.514.
Met inachtneming van paragraaf 34, onderdeel 2, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) [3] bedraagt de verzuimboete maximaal 50% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en een maximum van € 5.514 en wordt deze boete opgelegd aan degene op wiens naam de naheffingsaanslag is gesteld. De bewijslast dat de beboetbaar gestelde gedraging zich heeft voorgedaan rust op de inspecteur.
4.12.
In dit geval is niet in geschil dat tijdens een voor de auto geldende schorsing met de auto gebruik van de weg is gemaakt. In beginsel betekent dat dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan. Dat neemt echter niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken tot taak heeft te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd. [4]
4.13.
Voor het opleggen van een dergelijke verzuimboete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) moet oplegging van de boete achterwege blijven. Belanghebbende moet in dat kader de feiten stellen en, bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk maken, waaruit volgt dat belanghebbende op 8 juni 2021 een afspraak had voor een APK-keuring, maar deze keuring die dag geen doorgang kon vinden.
4.14.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van avas. Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat hij op 8 juni 2021 een afspraak voor een APK-keuring had (gemaakt). Het hof verwijst kortheidshalve naar al hetgeen hiervoor is overwogen en beslist. Het hof is zodoende van oordeel dat de boete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het hof zal de boete echter verminderen tot 50% van het nageheven bedrag, gelet op de wijziging van paragraaf 34, onderdeel 2, BBBB en overeenkomstig het standpunt van de inspecteur in hoger beroep. Het hof zal de boete van € 1.674 daarom verminderen tot € 837. Het hof ziet geen aanleiding om de boete verder te matigen.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gedeeltelijk gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 50 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, maar alleen voor zover het de boetebeschikking betreft.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar alleen voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vermindert de boete tot € 837;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 186 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vergelijk gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1257.
2.Zoals luidend ten tijde van belang.
3.Na Wijziging van het BBBB per 1 juli 2023, Besluit van het Directoraat-Generaal van de Belastingdienst, van 22 juni 2023, Staatscourant 2023, 17366 (zie voor inwerkingtreding artikel II).
4.Vergelijk Hoge Raad 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216, r.o. 3.3.