ECLI:NL:GHSHE:2025:1542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
24/895 en 24/937
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, verzoek om uitstel van zitting en onderzoek bij inhoudingsplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de bezwaren van de belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd en de belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd afgewezen. De belanghebbende stelde dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om uitstel van de zitting had afgewezen en dat de aanslagen tot een te hoog bedrag waren vastgesteld. Hij voerde aan dat de inspecteur een onderzoek bij de inhoudingsplichtige, in dit geval PFZW, had moeten instellen en dat er sprake was van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld over het uitstelverzoek en dat de aanslagen niet te hoog waren vastgesteld. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen recht op schadevergoeding, aangezien de rechtbank het beroep terecht ongegrond had verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 24/895 en 24/937
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 mei 2024, nummers 23/420 en 23/421 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een nader stuk ingediend van 21 augustus 2024.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend bij brief van 6 november 2024, 18 maart 2025 en 9 april 2025. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn deze twee zaken en twee zaken van de partner van belanghebbende (nummers 23/932 en 24/896) gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld en zijn verschenen belanghebbende [belanghebbende] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een brief van 25 april 2025.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum] 1943. Hij genoot in de jaren 2018 en 2019 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en pensioenuitkeringen van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW).
2.2.
De Belastingdienst heeft inlichtingen van SVB ontvangen waarin is vermeld dat belanghebbende in 2018 een AOW-uitkering van € 10.343 en in 2019 van € 10.683 heeft ontvangen. SVB heeft op deze uitkeringen geen loonheffing ingehouden. Wel heeft SVB een bijdrage Zorgverzekeringswet ingehouden van € 585 (2018) en € 609 (2019).
2.3.
Ook heeft de Belastingdienst inlichtingen over de pensioenuitkeringen van belanghebbende van PFZW ontvangen. Daarin is vermeld dat belanghebbende van PFZW in 2018 € 25.008 heeft ontvangen, waarop een bedrag van € 4.863 aan loonheffing en € 1.413 als bijdrage Zorgverzekeringswet is ingehouden. Volgens de inlichtingen ontving belanghebbende van PFZW in 2019 een uitkering van € 25.008, waarop € 4.748 loonheffing is ingehouden en € 1.426 is ingehouden als bijdrage Zorgverzekeringswet.
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor 2018 aan ingehouden loonheffingen € 4.863 en € 1.150 aangegeven. In zijn aangifte voor het jaar 2019 heeft belanghebbende € 4.748 en € 609 als ingehouden loonheffing aangegeven.
2.5.
De inspecteur is bij het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 van de ingediende aangiften afgeweken. Hij heeft in de definitieve aanslag IB/PVV 2018 de door belanghebbende aangegeven ingehouden loonheffing met een bedrag van € 1.150 gecorrigeerd tot € 4.863. In de definitieve aanslag IB/PVV 2019 heeft de inspecteur de ingehouden loonheffing gecorrigeerd met een bedrag van € 609 tot € 4.748.
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de definitieve aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft die bezwaren afgewezen en de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 gehandhaafd. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. a) Heeft de rechtbank ten onrechte niet ingestemd met het verzoek om uitstel van de zitting?
b) Zijn de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 en de rentebeschikkingen tot een te hoog bedrag vastgesteld?
c) Is de inspecteur gehouden een onderzoek in te stellen bij de inhoudingsplichtige?
d) Is sprake van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
e) Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning conform de door hem ingediende aangiften. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
a. Heeft de rechtbank ten onrechte niet ingestemd met uitstel van de zitting?
4.1.
Belanghebbende stelt dat zijn verzoek om uitstel van de zitting door de rechtbank onvoldoende, dan wel niet gemotiveerd is afgewezen en dat van een rechtmatige procesgang geen sprake is geweest.
4.2.
De rechtbank heeft over de verdagingsverzoeken geoordeeld dat belanghebbende in eerste instantie was uitgenodigd voor een zitting op 10 januari 2024 in Breda en dat hij vervolgens om uitstel heeft gevraagd wegens medische redenen en dat dit uitstel is toegewezen. Daarna is een nieuwe zitting gepland op 29 maart 2024 in Eindhoven. Vervolgens is partijen bericht dat de zitting op die dag niet in Eindhoven maar in Breda zal plaatsvinden. Het meermaals voor die zitting gedane uitstelverzoek (en verzoek om wijziging van de zittingslocatie) is door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft dat gemotiveerd onder 4.2 van de uitspraak. De rechtbank heeft uit de stukken van belanghebbende afgeleid dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn wegens gezondheidsredenen en dat dit op korte termijn ook niet anders zou worden. Vervolgens heeft de rechtbank aangeboden om digitaal aan de zitting deel te nemen, maar daar geen reactie meer op ontvangen. De rechtbank heeft het belang van belanghebbende afgewogen tegen het algemene belang van een doelmatige rechtsgang en besloten het uitstelverzoek af te wijzen.
4.3.
Het hof is van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden de rechtbank alle mogelijkheden heeft verkend en ook heeft aangeboden, zodat belanghebbende deel kon nemen aan de zitting, zonder dat hij hoefde af te reizen naar Breda. Onder die omstandigheden en mede in het licht van het gegeven dat anders een zitting niet op korte termijn zou kunnen plaatsvinden, heeft de rechtbank het verzoek om uitstel mogen afwijzen.
b. Zijn de aanslagen tot een te hoog bedrag vastgesteld?
4.4.
De rechtbank heeft ten aanzien van de stellingen van belanghebbende die zien op de ingehouden loonheffing over de jaren 2018 en 2019 als volgt overwogen.
“4.4. Voor de jaren 2018 en 2019 heeft de inspecteur de door belanghebbende in de aangiften aangegeven bedragen als ingehouden loonheffing gedeeltelijk gecorrigeerd. De bedragen aan ingehouden loonheffing waar de inspecteur voor de jaren 2018 en 2019 in de aanslagen rekening mee heeft gehouden, sluiten aan bij de van SVB en PFZW ontvangen informatie. Uit die informatie volgt namelijk dat door de SVB geen loonheffing is ingehouden en door PFZW € 4.863 voor 2018 en € 4.748 voor 2019 aan loonheffing is ingehouden. De bijdragen Zorgverzekeringswet zijn geen loonheffing, zodat de inspecteur terecht deze bijdragen niet tot de ingehouden loonheffing heeft gerekend
4.5.
De rechtbank begrijpt dat belanghebbende de bedragen uit de ontvangen informatie van SVB en PFZW niet betwist, maar dat hij vindt dat de loonheffing van PFZW tot een te laag bedrag is vastgesteld omdat hij van die instantie eigenlijk een hoger bedrag aan pensioen had moeten ontvangen. Om die reden had PFZW ook een hoger bedrag aan loonheffing bij hem moeten inhouden, aldus belanghebbende. De rechtbank is echter van oordeel dat in de aanslagen in dit geval slechts rekening kan worden gehouden met verrekening van de loonheffing voor zover de loonheffing daadwerkelijk op het loon is ingehouden. Loonheffing die mogelijk ingehouden had moeten worden, maar niet daadwerkelijk is ingehouden, kan in dit geval niet als ingehouden loonheffing worden aangemerkt. Er is daarom geen aanleiding om de ingehouden loonheffing van PFZW tot een hoger bedrag te verrekenen in de aanslag IB/PVV 2018. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.”
4.5.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op de goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dat licht het hof als volgt toe.
4.6.
De geheven loonbelasting en de ingehouden premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) worden met de inkomstenbelasting verrekend. [1] De loonbelasting wordt geheven door inhouding op het loon en afdracht daarvan. [2] Dit brengt in deze procedure met zich dat verrekening van de loonheffing met de verschuldigde IB/PVV slechts kan plaatsvinden voor zover de loonheffing daadwerkelijk op het loon is ingehouden en afgedragen.
4.7.
De inspecteur heeft een uitdraai van de Fiscale Loon Gegevens (hierna: jaaropgave) 2018 en 2019 van PFZW en SVB overgelegd. Uit de jaaropgave 2018 en 2019 van PFZW blijkt dat aan belanghebbende in 2018 een pensioen van € 25.008 is uitgekeerd en daarop een bedrag van € 4.863 aan loonheffing is ingehouden en dat aan belanghebbende in 2019 een pensioen van € 25.008 is uitgekeerd en dat daarop een bedrag van € 4.748 aan loonheffing is ingehouden.
Uit de jaaropgaven 2018 en 2019 van SVB blijkt dat aan belanghebbende in 2018 een uitkering van € 10.343 is uitgekeerd en in 2019 een uitkering van € 10.683, en dat daarop zowel in 2018 als in 2019 geen loonheffing is ingehouden.
Stukken waaruit blijkt dat wel, of een hoger bedrag aan loonheffing is ingehouden, heeft belanghebbende niet overgelegd. Niet ingehouden loonheffing kan niet worden verrekend met de te betalen inkomstenbelasting. [3] Tot slot heeft belanghebbende met betrekking tot de in rekening gebrachte belastingrente niet toegelicht waarom en in hoeverre de door de inspecteur berekende bedragen onjuist zouden zijn vastgesteld (in 2018 € 80 en in 2019 € 47).
4.8.
Uit al het voorgaande volgt dat de aanslagen en de in rekening gebrachte belastingrente niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
c) Is de inspecteur gehouden een boekenonderzoek in te stellen bij de inhoudingsplichtige?
4.9.
De rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om de inspecteur op te dragen een onderzoek in te stellen bij PFZW als volgt overwogen.
“4.6. Ook komt de rechtbank niet aan belanghebbendes verzoek tegemoet om de inspecteur op te dragen een onderzoek in te stellen bij PFZW, omdat deze volgens belanghebbende als inhoudingsplichtige onrechtmatig handelt door te weinig loonbelasting in te houden en af te dragen. De rechtbank is daar namelijk niet toe bevoegd.”
4.10.
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Ook het hof zal geen gevolg geven aan het door belanghebbende in hoger beroep gedane verzoek om de inspecteur een boekenonderzoek te laten instellen bij PFZW. Net als de rechtbank, is ook het hof daartoe niet bevoegd. Voor zover belanghebbende in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, merkt het hof op dat belanghebbende niet duidelijk heeft gemaakt waarin het verschil in behandeling tussen hemzelf en PFZW is gelegen en tot welke fiscale rechtsgevolgen dit moet leiden. [4]
d. Is sprake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
4.11.
De rechtbank heeft ten aanzien van de stellingen van belanghebbende die zien op de schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder over het opmaken van een hoorverslag van het hoorgesprek in de bezwaarfase tegen de aanslag IB/PVV 2018 door de inspecteur, als volgt overwogen.
“Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.7.
Verder voert belanghebbende aan dat de inspecteur in de bezwaarfase tegen de aanslag IB/PVV 2018 onrechtmatig heeft gehandeld door een hoorverslag van het hoorgesprek op te maken, terwijl belanghebbende had verzocht om het opstellen van dat verslag achterwege te laten. De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat belanghebbende inderdaad tijdens het hoorgesprek heeft verzocht om van dat gesprek geen verslag op te maken, maar dat hij toen aan dat verzoek niet tegemoet is gekomen. Hij heeft in het gesprek aangegeven dat hij een wettelijke verplichting heeft tot het opstellen van een hoorverslag en dat hij het hoorverslag ook aan belanghebbende zou toesturen, zodat belanghebbende over alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikt.
4.8.
De rechtbank ziet gelet op de toelichting van de inspecteur geen aanleiding voor het oordeel dat de inspecteur met het opstellen en toezenden van het hoorverslag onrechtmatig of in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur jegens belanghebbende heeft gehandeld. In zoverre kan hel beroep van belanghebbende dus ook niet slagen
4.9.
De rechtbank heeft tot slot ook kennis genomen van de overige door belanghebbende aangevoerde argumenten, waarin belanghebbende kortgezegd de inspecteur onrechtmatig handelen verwijt. Met de argumenten die belanghebbende in dat kader heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in de voorliggende procedure sprake is van enig door de inspecteur geschonden algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of geschonden artikel uit een (Europese) Conventie.”
4.12.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. Het hof is van oordeel dat met al hetgeen belanghebbende in deze procedure naar voren heeft gebracht niet aannemelijk is geworden dat sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook van schending van de beginselen van behoorlijke rechtspleging in eerste aanleg, Europees recht of een Europese Constitutie is, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet gebleken. Het hof heeft bij dit oordeel betrokken dat deze zaak volgens belanghebbende moet worden bezien in de context van de twee hiervoor onder 1.8 genoemde zaken van zijn partner en de andere zaken waarin hij, zoals hijzelf heeft toegelicht, reeds gedurende jaren verweer heeft gevoerd.
e. Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding?
4.13.
Aangezien de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, bestaat er geen recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (oud).
4.14.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en behoeft om die reden geen verdere behandeling.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep
4.16.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, bestaat er geen recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (oud).
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, voorzitter, A.J. Kromhout en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 9.2, lid 1, onderdeel a en lid 6, Wet inkomstenbelasting 2001.
2.Artikel 27 Wet op de loonbelasting 1964.
3.Vgl. de uitspraak van dit hof van 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3887 (IB/PVV 2016). Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard (HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1273).
4.Vgl. de jurisprudentie in noot 3.