ECLI:NL:GHSHE:2025:1546

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
23/944 tot en met 23/947 en 24/22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daarbij behorende proceskosten. De heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch had de WOZ-waarde voor de jaren 2018 tot en met 2022 vastgesteld. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen, maar de rechtbank heeft zijn bezwaren ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof. Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht en een pleitaantekening overgelegd. Het hof heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om te reageren op de ingediende stukken. De uitspraak van het hof bevestigt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar een toelaatbare methode heeft gebruikt. Het hof heeft het verzoek van de heffingsambtenaar om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten afgewezen, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen reden was om het griffierecht te vergoeden, behalve in de zaken die samenhangen, waar het hof heeft besloten dat slechts één keer griffierecht verschuldigd is. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/944 tot en met 23/947 en 24/22
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 april 2023, nummers SHE 21/800, 21/1381, 21/1382, 21 /2591 en van 27 november 2022, nummer SHE 22/2104 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) vijf beschikkingen gegeven en daarbij de waarde van de onroerende zaak [adres] in ’ [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld per de waardepeildatum 1 januari 2017, 1 januari 2018, 1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 januari 2021 (hierna: de WOZ-beschikkingen 2018 tot en met 2022).
1.2.
Belanghebbende heeft voor alle jaren bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in afzonderlijke geschriften uitspraak op de bezwaar gedaan en het bezwaar tegen WOZ-beschikking 2020 gegrond verklaard, het bezwaar tegen de WOZ-beschikking 2021 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de overige WOZ-beschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft alle beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in alle zaken een nader stuk ingediend. Dat stuk is doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitaantekening overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Tijdens de zitting heeft belanghebbende de behandelend leden van het hof gewraakt.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt en in MijnRechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
1.9.
De wrakingskamer heeft op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan en het wrakingsverzoek afgewezen.
1.10.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de nieuwe zitting in alle zaken een nader stuk ingediend. Dat stuk is doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.11.
Op 28 maart 2025 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Daar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] . Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak op MijnRechtspraak wordt geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, wordt op die datum een afschrift aangetekend per post verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een vrijstaande woning uit 1991 in de wijk [wijk] in ‘ [woonplaats] . De onroerende zaak bestaat uit een woning (381 m3), een dakkapel en een garage (76 m3). Het perceel heeft een oppervlakte van 663 m2.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is als volgt vastgesteld:
Beschikkingsjaar
Waardepeildatum
Vastgestelde waarde
2018
1 januari 2017
€ 378.000
2019
1 januari 2018
€ 398.000
2020
1 januari 2019
€ 436.000
2021
1 januari 2020
€ 443.000
2022
1 januari 2021
€ 465.000
2.3.
De WOZ-beschikking 2018 is ambtshalve verminderd naar € 374.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking 2020 verminderd naar € 415.000. De overige WOZ-beschikkingen zijn gehandhaafd.
2.4.
De WOZ-beschikking 2021 is vastgesteld met dagtekening 30 juni 2021. De WOZ-beschikking is op 17 juni 2021 via MijnOverheid aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Op die dag is er ook een e-mailnotificatie naar de berichtenbox van belanghebbende verstuurd. Vervolgens heeft belanghebbende op 31 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Dit bezwaarschrift is op 1 september 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2018 tot en met 2020 en 2022 volgens de juiste berekeningsmethode én op het juiste bedrag vastgesteld?
II. Is het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking 2021 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
III. Is van belanghebbende teveel griffierecht geheven?
IV. Heeft belanghebbende kennelijk onredelijk gebruikgemaakt van zijn procesrecht?
3.2.
Belanghebbende verzoekt het hof om te bevestiging dat de WOZ-waarde moet worden bepaald én verdedigd aan de hand van de modelwaarde uit OrtaX. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot veroordeling van belanghebbende in de kosten van het geding.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I.
Zijn de WOZ-waarden voor de jaren 2018 tot en met 2020 en 2022 volgens de juiste berekeningsmethode én op het juiste bedrag vastgesteld?
4.1.
De waarde van de onroerende zaak is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die de hoogst biedende koper onder de beste omstandigheden wil betalen voor de onroerende zaak. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Het hof zal beoordelen of dat het geval is en betrekt daarbij ook wat belanghebbende heeft aangevoerd.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn
4.3.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning voor de jaren 2018 tot en met 2020 en 2022 middels de OrtaX waarderingsapplicatie vastgesteld op respectievelijk: € 378.000, € 398.000, € 436.000 en € 465.000. In (hoger) beroep heeft de heffingsambtenaar de waarde onderbouwd door middel van individuele taxatierapporten.
4.4.
Belanghebbende betoogt primair dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld met gebruikmaking van de waarderingsapplicatie OrtaX, een applicatie voor modelmatige vastgoedwaardering die voor een woning automatisch een modelmatige waardering genereert, gebaseerd op een groot aantal verkopen van woningen in hetzelfde belastinggebied. De berekening via OrtaX is nauwkeuriger dan de waardeberekening uit de door de heffingsambtenaar in beroep ingediende taxatierapporten, welke zijn gebaseerd op slechts enkele vergelijkingsobjecten, aldus belanghebbende.
4.5.
Belanghebbende betoogt daarnaast dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning in procedures moet onderbouwen op basis van het OrtaX waardevergelijkingsrapport en niet door middel van een later opgesteld taxatierapport. Om tot een beoordeling van de waarderingsmethode te komen stelt belanghebbende subsidiair dat de WOZ-waarde van de woning in de betreffende jaren hoger is dan de vastgestelde WOZ-waarde.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de WOZ-waardes zijn vastgesteld op basis van de OrtaX waarderingsapplicatie. Het (hoger) beroep van belanghebbende is erop gericht de waarderingsmethode van de heffingsambtenaar ter discussie te stellen. Nu is komen vast te staan dat de door belanghebbende primair verdedigde berekeningsmethode ten grondslag ligt aan de opgelegde WOZ-aanslagen, is er geen geschil over de hoogte van de vastgestelde WOZ-waarde. Het primaire standpunt van belanghebbende in hoger beroep is dan ook ongegrond.
4.7.
Belanghebbende heeft subsidiair een hogere WOZ-waarde gesteld. Belanghebbende heeft niet kunnen aangeven welk belang hij bij een hogere WOZ-waarde heeft, anders dan dat hij de berekeningswijze ter discussie wil stellen. Het hof zal dit punt vanwege het ontbreken van een procesbelang in deze procedure, buiten beschouwing laten. [1]
II.
Is het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking 2021 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4.8.
In geschil is of belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt heeft tegen de WOZ-beschikking 2021.
4.9.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken [2] en vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of van het afschrift van de voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. [3] In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [4]
4.10.
Een buiten de termijn ingediend bezwaarschrift kan niet-ontvankelijk verklaard worden, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Niet-ontvankelijkverklaring wordt in dat geval achterwegen gelaten. [5] De termijnoverschrijding is dan verschoonbaar.
4.11.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-beschikking 2021 met dagtekening 30 juni 2021 vastgesteld. Deze beschikking is op 17 juni 2021 via MijnOverheid aan belanghebbende bekend gemaakt. Op die dag is aan belanghebbende een notificatie e-mail gestuurd.
4.12.
Belanghebbende geeft aan dat hij de toestemming om digitaal te corresponderen naar zijn weten niet heeft verleend en inmiddels heeft ingetrokken. Belanghebbende had daarnaast de WOZ-beschikking niet zo laat in het jaar verwacht en heeft na het opmerken van de WOZ-beschikking op 30 augustus 2021, op 31 augustus 2021 bezwaar gemaakt. Belanghebbende vindt het onredelijk dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Een andere overheidsinstelling heeft wel coulant gereageerd in een vergelijkbare situatie.
4.13.
Het hof is van oordeel dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is en heeft daartoe als volgt overwogen.
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de MijnOverheid pagina van belanghebbende stond aangevinkt dat belanghebbende toestemming geeft aan de gemeente om digitaal met hem te communiceren. MijnOverheid werkt met een Opt-in systematiek. Belanghebbende heeft bewust dan wel onbewust zelf aangevinkt dat hij de correspondentie van de gemeente digitaal wenst te ontvangen en heeft een bericht gehad in zijn berichtenbox met de mededeling dat er een beschikking in MijnOverheid is geplaatst. Het komt voor rekening en risico van belanghebbende dat hij (kennelijk) niet regelmatig in zijn berichtenbox kijkt. Dat betekent dat de beschikking op de juiste manier aan belanghebbende kenbaar is gemaakt. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen 1 juli 2021 en geëindigd op 11 augustus 2021. Het bezwaarschrift van belanghebbende is buiten de bezwaartermijn ingediend.
4.15.
De stelling van belanghebbende dat hij de WOZ-beschikking niet zo laat in het jaar had verwachtte, kan hem niet baten. Zoals hiervoor is geoordeeld komt het voor rekening en risico van belanghebbende dat hij niet regelmatig in zijn berichtenbox kijkt.
4.16.
Het hof heeft in zijn oordeel meegewogen dat de WOZ-beschikkingen 2019, 2020 en 2023 ook middels elektronische weg aan belanghebbende zijn kenbaar gemaakt en dat belanghebbende daar wel tijdig bezwaar tegen heeft gemaakt. Dat belanghebbende er inmiddels voor gekozen heeft de post van de gemeente niet meer digitaal te ontvangen en het feit dat een ander overheidsorgaan wel coulant gehandeld heeft, maakt het oordeel van het hof niet anders.
III.
Is van belanghebbende teveel griffierecht geheven?
4.17.
Belanghebbende verzoekt, onder verwijzing naar artikel 8:41, lid 3, Awb, om teruggaaf van het naar zijn mening door de rechtbank teveel geheven griffierecht. Belanghebbende betoogd dat de uitspraken van de rechtbank in de beroepen tegen de WOZ-beschikkingen van de jaren 2018 tot en met 2020 gelijk zijn en dat deze zaken ook op één zitting zijn behandeld. Daardoor is sprake van samenhangende zaken en derhalve is maar één keer griffierecht verschuldigd.
4.18.
Artikel 8:41, lid 3, Awb luidt als volgt:
“Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.”
4.19.
Het hof constateert dat belanghebbende in drie afzonderlijke geschriften beroep heeft aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de WOZ-beschikkingen over de jaren 2018 tot en met 2020. Voor toepassing van artikel 8:41, lid 3, Awb moet er middels één beroepschrift opgekomen worden tegen twee of meer samenhangende besluiten. Daarvan is geen sprake. De rechtbank heeft derhalve terecht drie keer griffierecht geheven.
IV.
Heeft belanghebbende kennelijk onredelijk gebruikgemaakt van zijn procesrecht?
4.20.
De heffingsambtenaar verzoekt het hof om een veroordeling in de proceskosten omdat belanghebbende volgens de heffingsambtenaar kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het procesrecht.
4.21.
Het hof wijst dit verzoek van de heffingsambtenaar af. Artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat een natuurlijk persoon slechts kan worden veroordeeld in de proceskosten van zijn wederpartij indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt. [6] Slechts in bijzondere gevallen wordt overgegaan tot veroordeling van een belanghebbende in de proceskosten. Naar het oordeel van het hof is in dit geval nog geen sprake van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om het griffierecht in hoger beroep in de zaken 23/945 en 23/946 aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat vanwege de samenhang van de zaken 23/944 tot en met 23/946 in deze zaken slechts één keer griffierecht verschuldigd is. [7]
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, is het hof van oordeel dat er geen redenen bestaan voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart de hoger beroepen ongegrond;
  • bepaalt dat de griffier van het hof het griffierecht in de zaken 23/945 en 23/946 van in totaal € 272 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.E. Smorenburg en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2.
2.Artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.Artikel 22j, aanhef en letter a, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, r.o. 2.4.1.
5.Artikel 6:11 Awb.
6.Kamerstukken II, vergaderjaar 1992-1993, 22 495, nr. 32.
7.Artikel 8:41, lid 3, Awb.