ECLI:NL:GHSHE:2025:1547

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
24/896
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2020 met betrekking tot WOZ-waarde en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag opgelegd, waarbij hij is afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak ongegrond verklaard. Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om uitstel van de zitting heeft afgewezen en dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Het geschil draait om de vraag of de lagere WOZ-waarde, die in het verleden is vastgesteld, nog van toepassing is en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek om uitstel niet gemotiveerd was en dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen op de lagere WOZ-waarde heeft opgezegd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 24/896
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 mei 2024, nummer BRE 23/2321 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2020 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens toegebracht leed zich onbevoegd verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend bij brieven van 20 augustus 2024, 15 maart 2025 en 10 april 2025. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur. De inspecteur heeft bij brief van 15 januari 2025 het hof verzocht de onderhavige zaak gelijktijdig te behandelen met een andere zaak van belanghebbende en twee zaken van de partner van belanghebbende.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn deze zaak, de andere zaak van belanghebbende (nummer 23/932) en de twee zaken van de partner van belanghebbende (nummers 24/895 en 24/937) gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld en zijn verschenen [naam 1] , partner en tevens gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een brief van 25 april 2025.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd en woonde in het onderhavige jaar aan [adres] in [woonplaats] (de woning). Deze woning is bij belanghebbende en haar partner in gezamenlijke eigendom en vormt voor hen een eigen woning in de zin van de artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.2.
Voor het jaar 2020 is de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 368.000 (hierna: de hogere WOZ-waarde). Voor de jaren 1997 tot en met 2004 is de WOZ-waarde van de woning, bij wijze van compromis tussen de gemeente [gemeente] en belanghebbende (bij brief van 23 mei 2002), vastgesteld op € 90.756 (hierna: de lagere WOZ-waarde). Deze brief is op 23 mei 2002 door de partner van belanghebbende voor akkoord ondertekend en bevat de volgende passages:
“Ten eerste wens ik u, namens de Gemeente [gemeente] excuses aan te bieden voor de incorrecte afhandeling van uw bezwaarschriften in bovenvermelde kwestie.
Uit diverse stukken, alsmede in het persoonlijk gesprek dat u met de heer [naam 2] heeft gehad, is gebleken dat de waardevaststelling van uw object, [adres] te [woonplaats] , vanaf 1-1-1989 tot en met heden niet correct is geweest.
Dientengevolge heeft de Gemeente [gemeente] , na ampel beraad besloten u het navolgende compromis aan te bieden.
˚ De WOZ-waarde over het tijdvak 1-1-2001 t/m 31-12-2004 wordt vastgesteld op € 90.756,-- (ƒ 200.000,--).
˚ De WOZ-waarde over het tijdvak 1-1-1997 t/m 31-12-2000 wordt vastgesteld op € 90.756,-- (ƒ 200.000,--).
(…)
˚ Aanvaarding van onderhavig compromis kan slechts en alleen betrekking hebben op het object [adres] te [woonplaats] over het tijdvak 1-1-2001 t/m 31-12-2004 en het tijdvak 1-1-1997 t/m 31-12-2000. Voor de jaren vanaf 1-1-2005 e.v. zal voor de grondslag van de eventuele waardeaanpassing worden aangehaakt aan de huidige “state of the art”. Mochten er tegen die tijd verbeteringen zijn doorgevoerd dan zal dit bij de taxatie alsdan worden bekeken, waarna de consequenties hiervan in onderling overleg worden vastgesteld.”
2.3.
Belanghebbende heeft haar aangifte IB/PVV over 2020 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 31.642 als volgt gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.986
€ 599
ABP
€ 24.017
€ 1.728
Bij: Huurwaardeforfait
€ 670
Af: rente en kosten eigen woning
€ 685 -/-
Af: aftrek wegens geringe eigenwoningschuld
€ 611 -/-
Af: specifieke zorgkosten
€ 1.786 -/-
Af: giften
€ 250 -/-
Griffierechten
€ 903
Portokosten ID
€ 79
Totaal box 1
€ 32.341
Het huurwaardeforfait van € 670 is daarbij gebaseerd op de lagere WOZ-waarde.
2.4.
Bij de definitieve aanslagoplegging is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. De inspecteur heeft een aftrek wegens ‘geen of geringe eigenwoningschuld’ toegepast. Ook heeft de inspecteur de door belanghebbende aangegeven bedragen aan loonheffing van € 599, € 903 en € 79 gecorrigeerd. Het aldus gecorrigeerde inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 32.340 kan als volgt worden gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.986
€ 0
ABP
€ 24.017
€ 1.728
Bij: Huurwaardeforfait
€ 670
Af: rente en kosten eigen woning
€ 685 -/-
Af: aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
€ 612 -/-
Af: specifieke zorgkosten
€ 1.786 -/-
Af: giften
€ 250 -/-
Totaal box 1
€ 32.340
2.5.
Volgens de jaaropgaaf van de SVB over 2020 bedraagt de ingehouden loonheffing nihil. Wel is sprake van een ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor een bedrag van € 599.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. De inspecteur heeft wel geconstateerd dat het eigenwoningforfait ten onrechte op € 670 is gesteld, maar dat dit € 2.208 had moeten zijn. Na aftrek van de rente resteert een saldo eigen woning van € 1.523. De aftrek wegens ‘geen of een geringe woningschuld’ berekent de inspecteur op € 1.422, waarna een voordeel resteert van € 101. De inspecteur concludeert dat de aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld, maar heeft besloten daar geen gevolgen aan te verbinden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. a) Heeft de rechtbank ten onrechte niet ingestemd met het verzoek om uitstel van de zitting?
b) Is de aanslag IB/PVV 2020 tot een te hoog bedrag opgelegd? In het bijzonder gaat het hierbij om de volgende vragen:
- dient het eigenwoningforfait te worden vastgesteld op de in het verleden afgesproken lagere WOZ-waarde?
- kan belanghebbende de betaalde griffierechten en portokosten in mindering brengen op het verschuldigde belastingbedrag?
c) Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning conform de door haar ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
a. Heeft de rechtbank ten onrechte niet ingestemd met uitstel van de zitting?
4.1.
Belanghebbende stelt dat haar verzoek om uitstel van de zitting door de rechtbank onvoldoende/niet gemotiveerd is afgewezen en dat van een rechtmatige procesgang geen sprake is geweest.
4.2.
De rechtbank heeft over de verdagingsverzoeken geoordeeld dat belanghebbende in eerste instantie was uitgenodigd voor een zitting op 10 januari 2024 in Breda en dat de partner van belanghebbende vervolgens om uitstel heeft gevraagd wegens medische redenen en dat dit uitstel is toegewezen. Daarna is een nieuwe zitting gepland op 29 maart 2024 in Eindhoven. Vervolgens is partijen bericht dat de zitting op die dag niet in Eindhoven maar in Breda zal plaatsvinden. Het meermaals voor die zitting gedane uitstelverzoek (en verzoek om wijziging van de zittingslocatie) is door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft dat gemotiveerd onder 4.2 van de uitspraak. De rechtbank heeft uit de stukken van de partner afgeleid dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn wegens gezondheidsredenen en dat dit op korte termijn ook niet anders zou worden. Vervolgens heeft de rechtbank aangeboden om digitaal aan de zitting deel te nemen, maar daar geen reactie meer op ontvangen. De rechtbank heeft het belang van belanghebbende en haar partner afgewogen tegen het algemene belang van een doelmatige rechtsgang en besloten het uitstelverzoek af te wijzen.
4.3.
Het hof is van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden de rechtbank alle mogelijkheden heeft verkend en ook heeft aangeboden, zodat belanghebbende en haar partner deel konden nemen aan de zitting, zonder dat zij hoefden af te reizen naar Breda. Onder die omstandigheden en mede in het licht van het gegeven dat anders een zitting niet op korte termijn zou kunnen plaatsvinden, heeft de rechtbank het verzoek om uitstel mogen afwijzen.
b. Is de aanslag tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Eigenwoningforfait
4.4.
Bij het vaststellen van de aanslag is het eigenwoningforfait vastgesteld overeenkomstig de eigen aangifte van belanghebbende. Daarnaast is tevens een aftrek verleend in verband met geringe eigenwoningschuld, ondanks het feit dat de voordelen uit eigen woning volgens de aangifte minder bedroegen dan de kosten ter zake van de eigenwoningschuld. Zoals de inspecteur in de uitspraak op bezwaar terecht opmerkt is de aanslag op dit punt eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Belanghebbende beroept zich ook op het vertrouwensbeginsel, maar dit slaagt niet. De inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2020 is vastgesteld op € 368.000 en dat belanghebbende ten onrechte de lagere WOZ-waarde van € 90.756 blijft invullen. Hoewel deze lagere WOZ-waarde bij wijze van compromis tussen de gemeente [gemeente] en belanghebbendes partner (bij brief van 23 mei 2002) is overeengekomen, heeft de inspecteur het in het verleden in rechte te beschermen vertrouwen hierop opgezegd (bij uitspraak op bezwaar van 25 juli 2018). Het gevolg daarvan is dat de lagere WOZ-waarde niet meer van toepassing is in het jaar 2020. De inspecteur heeft in dit geval, in verband met doelmatigheid, geen gevolgen verbonden aan het feit dat de aanslag overeenkomstig de eigen aangifte van belanghebbende, dus te laag, is vastgesteld en navordering achterwege gelaten.
Voorheffingen
4.5.
Belanghebbende heeft in haar aangifte betaalde griffierechten in andere procedures en portokosten als voorheffing in aanmerking genomen en tevens een bedrag van € 599 dat zou zijn ingehouden op de AOW-uitkering. In artikel 9.2 Wet IB 2001 staat vermeld wat de voorheffingen zijn die in mindering mogen worden gebracht op de verschuldigde IB/PVV. De bijdrage Zorgverzekeringswet, de betaalde griffierechten en portokosten vallen daar niet onder. De inspecteur heeft terecht deze bedragen niet in aanmerking genomen als voorheffing.
Belanghebbende heeft in dit kader ook nog gesteld dat dergelijke betalingen in het verleden altijd als voorheffing zijn geaccepteerd en doet daarmee – naar het hof begrijpt – een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“4.6. De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur een voorgaande aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. Belanghebbende heeft echter geen dergelijke bijkomende omstandigheden aannemelijk gemaakt. Zo heeft belanghebbende met haar enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur ten aanzien van de griffierechten en portokosten een expliciet standpunt heeft ingenomen. Ook andere bijkomstige omstandigheden zijn niet gesteld of aannemelijk geworden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.”
Het hof acht dit oordeel juist en neemt dit over. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nadere onderbouwing van haar stelling op dit punt naar voren gebracht.
c) Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
4.6.
Aangezien de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, bestaat er geen recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (oud).
4.7.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en behoeft om die reden geen verdere behandeling.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep
4.9.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, bestaat er geen recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (oud).
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, voorzitter, A.J. Kromhout en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.