ECLI:NL:GHSHE:2025:1548

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
23/932
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 en de toepassing van de WOZ-waarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd op basis van een hogere WOZ-waarde van de woning van belanghebbende, terwijl belanghebbende zich beroept op een lagere WOZ-waarde die in het verleden is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting heeft belanghebbende aanvullende stukken ingediend en zijn er wrakingsverzoeken gedaan, die door het hof zijn afgewezen. Het hof oordeelt dat de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt dat de lagere WOZ-waarde mocht worden toegepast tot een bepaalde datum, maar dat dit vertrouwen niet meer geldt voor het gehele jaar 2018. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/932
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 mei 2023, nummer BRE 21/5865 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepaald dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een nader stuk ingediend van 19 augustus 2023.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend bij brief van 4 december 2023, bij ongedateerde brief die is ontvangen op 8 januari 2024, en bij brieven van 27 februari 2024, 12 juli 2024, 12 november 2024 (tevens een wrakingsverzoek), 6 januari 2025 (tevens een wrakingsverzoek), 15 maart 2025 en 10 april 2025. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur. De inspecteur heeft bij brief van 15 januari 2025 het hof verzocht de onderhavige zaak gelijktijdig te behandelen met een andere zaak van belanghebbende en twee zaken van de partner van belanghebbende.
1.7.
Op 28 november 2024 heeft de wrakings- en verschoningskamer van het hof het eerste wrakingsverzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 januari 2025 heeft de wrakings- en verschoningskamer van het hof het tweede wrakingsverzoek van belanghebbende buiten behandeling gesteld. Daarbij is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek dat op dezelfde gronden wordt gedaan in deze zaak, met nummer 23/932, niet in behandeling zal worden genomen. Beide uitspraken zijn aan partijen toegestuurd.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn deze zaak, de andere zaak van belanghebbende (nummer 24/896) en de twee zaken van de partner van belanghebbende (nummers 24/895 en 24/937) gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld en zijn verschenen [naam 1] , partner en tevens gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een brief van 25 april 2025.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd en woonde in het onderhavige jaar aan [adres] in [woonplaats] (de woning). Deze woning is bij belanghebbende en haar partner in gezamenlijke eigendom en vormt voor hen een eigen woning in de zin van de artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.2.
Voor het jaar 2018 is de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 337.000 (hierna: de hogere WOZ-waarde). Voor de jaren 1997 tot en met 2004 is de WOZ-waarde van de woning, bij wijze van compromis tussen de gemeente [gemeente] en belanghebbende (bij brief van 23 mei 2002), vastgesteld op € 90.756 (hierna: de lagere WOZ-waarde). Deze brief is op 23 mei 2002 door de partner van belanghebbende voor akkoord ondertekend en bevat de volgende passages:
“Ten eerste wens ik u, namens de Gemeente [gemeente] excuses aan te bieden voor de incorrecte afhandeling van uw bezwaarschriften in bovenvermelde kwestie.
Uit diverse stukken, alsmede in het persoonlijk gesprek dat u met de heer [naam 2] heeft gehad, is gebleken dat de waardevaststelling van uw object, [adres] te [woonplaats] , vanaf 1-1-1989 tot en met heden niet correct is geweest.
Dientengevolge heeft de Gemeente [gemeente] , na ampel beraad besloten u het navolgende compromis aan te bieden.
˚ De WOZ-waarde over het tijdvak 1-1-2001 t/m 31-12-2004 wordt vastgesteld op € 90.756,-- (ƒ 200.000,--).
˚ De WOZ-waarde over het tijdvak 1-1-1997 t/m 31-12-2000 wordt vastgesteld op € 90.756,-- (ƒ 200.000,--).
(…)
˚ Aanvaarding van onderhavig compromis kan slechts en alleen betrekking hebben op het object [adres] te [woonplaats] over het tijdvak 1-1-2001 t/m 31-12-2004 en het tijdvak 1-1-1997 t/m 31-12-2000. Voor de jaren vanaf 1-1-2005 e.v. al voor de grondslag van de eventuele waardeaanpassing worden aangehaakt bij de huidige “state of the art”. Mochten er tegen die tijd verbeteringen zijn doorgevoerd dan zal dit bij de taxatie alsdan worden bekeken, waarna de consequenties hiervan in onderling overleg worden vastgesteld.”
2.3.
Belanghebbende heeft eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015 in verband met de gehanteerde WOZ-waarde voor de woning. De inspecteur is voor dat jaar tegemoetgekomen aan het bezwaar, waarbij hij uitgegaan is van een WOZ-waarde van € 90.756. De inspecteur heeft daarbij in zijn uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 25 juli 2018 onder meer het volgende overwogen:
“(...)
Bij het vaststellen van de aanslagen over de jaren 2013 en 2014 is de door u aangegeven WOZ-waarde niet gecorrigeerd, wel is bij het opleggen van de verminderingsaanslag 2014 uitgegaan van de door u aangegeven WOZ-waarde van € 90.756. (...)
U beroept zich in uw bezwaarschrift op het vertrouwensbeginsel daarbij het vastgestelde verminderingsbeschikking over het belastingjaar 2014, waar is uitgegaan van een lagere WOZ-waarde. Hetgeen ook met u besproken is door ons bij de behandeling van het bezwaarschrift van 16 mei 2017, welk is ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014.
Ik zal derhalve, voor de berekening van het eigenwoningforfait uitgaan van de door u in uw aangifte van 2014 opgegeven WOZ-waarde. Wel zeg ik met deze brief het eerder opgewekte vertrouwen op.”
2.4.
Belanghebbende heeft haar aangifte IB/PVV over 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 31.642 als volgt gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.343
€ 585
ABP
€ 23.187
€ 1.947
Bij: Huurwaardeforfait
€ 635
Af: rente en kosten eigen woning
€ 2.026-/-
Af: giften
€ 497-/-
Kosten vrijwilligerswerk
€ 640
Totaal box 1
€ 31.642
Het huurwaardeforfait van € 635 is daarbij gebaseerd op de lagere WOZ-waarde (te weten 0,7% van € 90.756).
2.5.
Bij de definitieve aanslagoplegging is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. De inspecteur heeft daarbij het huurwaardeforfait gecorrigeerd op basis van de hogere WOZ-waarde (te weten 0,7% van € 337.000), een deel van de in aftrek gebrachte kosten eigen woning gecorrigeerd, een aftrek wegens ‘geen of geringe eigenwoningschuld’ toegepast en de giftenaftrek geweigerd. Ook heeft de inspecteur de door belanghebbende aangegeven bedragen aan loonheffing van € 585 en € 640 gecorrigeerd naar nihil. Het aldus gecorrigeerde inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 33.530 kan als volgt worden gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.343
€ 0
ABP
€ 23.187
€ 1.947
Bij: Huurwaardeforfait
€ 2.359
Af: rente en kosten eigen woning
€ 1.639 -/-
Af: aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
€ 720 -/-
Totaal box 1
€ 33.530
Tevens is bij beschikking € 129 belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
Volgens de jaaropgaaf van de SVB over 2018 bedraagt de ingehouden loonheffing nihil. Wel is sprake van een ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor een bedrag van € 585.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Wel heeft de inspecteur in dat kader een tweetal posten gecorrigeerd. Hij heeft namelijk alsnog een aanvullende ‘aftrek eigen woning’ toegekend van € 387, resulterend in een inkomen uit de eigen woning van € 333, en heeft voor datzelfde bedrag een aftrek wegens ‘geen of een geringe woningschuld’ (-/- € 333) toegepast. Het aldus gecorrigeerde inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 33.530 kan als volgt worden gespecificeerd:
Inkomsten
Loonheffing
SVB
€ 10.343
€ 0
ABP
€ 23.187
€ 1.947
Bij: Huurwaardeforfait
€ 2.359
Af: rente en kosten eigen woning
€ 2.026 -/-
Af: aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
€ 333 -/--
Totaal box 1
€ 33.530
2.8.
De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.889 en de rentebeschikking evenredig verminderd. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat belanghebbende over een deel van het jaar 2018, namelijk tot 25 juli 2018, nog recht heeft op toepassing van de lagere WOZ-waarde. Dit resulteert in een vermindering van het huurwaardeforfait tot € 1.385 en een verzamelinkomen van € 32.889.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. a) Is de aanslag IB/PVV 2018 en de rentebeschikking tot een te hoog bedrag opgelegd?
b) Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning conform de door haar ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de tussen de gemeente [gemeente] en belanghebbende/belanghebbendes partner gemaakte afspraak ten aanzien van de WOZ-waarde van hun woning voor de jaren 1997 tot en met 2004 (zie 2.2) ook van toepassing is op het jaar 2018, en dat zowel de gemeente als de inspecteur aan die afspraak gebonden zijn. Een rechtmatige wijziging/opzegging heeft volgens belanghebbende niet plaatsgehad. Het gewekte vertrouwen van deze rechtsgeldigheid blijft volgens belanghebbende in stand, zodat het huurwaardeforfait voor het gehele jaar 2018 (en daarna) moet worden gebaseerd op de lagere WOZ-waarde. Belanghebbende voert verder aan dat zij een bedrag van € 640 als voorheffing in aanmerking mag nemen, omdat deze kosten volgens belanghebbende aftrekbaar van de IB zijn volgens een verklaring van het COA, die zij in eerdere jaren heeft overgelegd aan de Belastingdienst. Ook de door belanghebbende in haar aangifte opgevoerde giften (€ 497) zijn opgevoerd volgens een vast stramien, wat vele jaren in aanmerking is genomen door de Belastingdienst. Zij is van mening dat zij erop mag vertrouwen dat dit ongewijzigd blijft. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenveroordeling van de inspecteur, en eist daarbij nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten/aanslagen, uitmondend in een totale schadevergoeding over de laatste 18 jaar, die zij ten tijde van indiening van haar hogerberoepschrift heeft begroot op € 35.000.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de afspraak tussen belanghebbende en de gemeente ruimte openlaat voor de gemeente om vanaf 2005 de WOZ-waarde te verhogen, en dat de gemeente dat heeft gedaan. Hij constateert dat de WOZ-waarde over 2018 door de gemeente is vastgesteld op € 337.000. De inspecteur erkent wel dat de brief van 25 juli 2018 bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat zij tot die datum uit mocht gaan van een WOZ-waarde van € 90.756. Vanaf die datum is dit vertrouwen opgezegd, en geldt de hogere WOZ-waarde. Voor wat betreft de overige geschilpunten – de door belanghebbende genoemde bedragen van € 640 en € 497, is volgens de inspecteur geen sprake van gewekt vertrouwen. Over eerdere jaren zijn ten aanzien van deze posten geen standpunten ingenomen door de inspecteur. Verder ziet de inspecteur geen aanleiding voor schadevergoeding.
4.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van het huurwaardeforfait het volgende overwogen:
7. Partijen zijn het erover eens dat het over 2018 in aanmerking te nemen bedrag aan betaalde rente en kosten eigen woning € 2.026 bedraagt. Wat partijen verdeeld houdt is of de inspecteur voor de vaststelling van het huurwaardeforfait terecht de hogere WOZ-waarde heeft gehanteerd.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de wet […] is de eigenwoningwaarde de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die woning vastgestelde waarde voor het kalenderjaar. Vast staat dat de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2018 door de gemeente [gemeente] is vastgesteld op € 337.000 (de hogere WOZ-waarde). Op grond van de wettelijke bepalingen, is de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslag dan ook terecht uitgegaan van de hogere WOZ-waarde.
7.2.
Belanghebbende betoogt echter dat op grond van opgewekt vertrouwen voor het jaar 2018 moet worden uitgegaan van de lagere WOZ-waarde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016 is uitgegaan van de lagere WOZ-waarde en dat de inspecteur die aangiften heeft gevolgd.
7.3.
De inspecteur stelt daartegenover dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch […] met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2010 al heeft geoordeeld dat voor het huurwaardeforfait moet worden uitgegaan van de voor het betreffende jaar vastgestelde (hogere) WOZ-waarde, dat belanghebbende in haar aangiften IB/PVV over 2013 tot en met 2017 desalniettemin is uitgegaan van de lagere WOZ-waarde en dat die aangiften met betrekking tot het huurwaardeforfait niet zijn beoordeeld en gecorrigeerd met uitzondering van het jaar 2015. Over dat jaar heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar nogmaals bevestigd dat belanghebbende niet mag uitgaan van de lagere WOZ-waarde, dat de aanslag IB/PVV 2015 echter wegens opgewekt vertrouwen verminderd moet worden en heeft hij dat vertrouwen per direct opgezegd, aldus de inspecteur.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in het verleden het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de in de aangifte gehanteerde lagere WOZ-waarde mocht worden toegepast. De rechtbank leidt dat af uit de onder 2.2. opgenomen passage
[hof: dat is de onder 2.3 van deze uitspraak opgenomen passage]uit de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 25 juli 2018.
De rechtbank is van oordeel dat het wegnemen van opgewekt vertrouwen met terugwerkende kracht als uitgangspunt niet mogelijk is. Dit betekent dat de inspecteur het vertrouwen pas met ingang van 25 juli 2018 heeft opgezegd, zijnde de dagtekening van voornoemde uitspraak op bezwaar. Dat heeft tot gevolg dat belanghebbende over een deel van het jaar 2018, namelijk tot 25 juli 2018, nog recht heeft op toepassing van de lagere WOZ-waarde. Dit resulteert voor het onderhavige jaar in een vermindering van het huurwaardeforfait tot € 1.385.”
4.4.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De stelling van belanghebbende dat de lagere WOZ-waarde voor het gehele jaar 2018 moet worden toepast op grond van het onder 2.2 opgenomen compromis, faalt. Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan een (verdere) overgangstermijn zou moeten worden gegund.
4.5.
De rechtbank heeft ten aanzien van de stellingen van belanghebbende die zien op het claimen van een bedrag aan voorheffing en een bedrag aan giften als volgt overwogen.
5. Belanghebbende stelt dat een aanvullend bedrag van € 585 als voorheffing in aanmerking moet worden genomen. In haar aangifte heeft ze dit bedrag in aanmerking genomen als door de SVB op haar AOW-uitkering ingehouden loonheffing (zie 2.3)
[hof: dat is in deze uitspraak 2.4]. Tijdens het hoorgesprek heeft belanghebbende aangegeven dat het zou gaan om proceskosten.
5.1.De rechtbank oordeelt dat het door belanghebbende opgevoerde bedrag niet als een te verrekenen voorheffing in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank wijst daarbij op de jaaropgave 2018 van de SVB waaruit volgt dat op de AOW-uitkering geen loonheffing is ingehouden.
5.2.
Evenmin heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, aannemelijk gemaakt dat het door haar bepleite bedrag anderszins voor aftrek in aanmerking komt. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende de door haar genoemde proceskosten op geen enkele wijze heeft onderbouwd door middel van onderliggende bescheiden. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Heeft belanghebbende recht op een aftrek van kosten voor vrijwilligerswerk?
6. Belanghebbende stelt dat een aanvullend bedrag van € 640 als voorheffing in aanmerking moet worden genomen. Het zou volgens belanghebbende gaan om reis- en parkeerkosten ter zake van haar vrijwilligerswerk voor Stichting [Stichting] .
6.1.
De rechtbank oordeelt dat ook het bedrag van € 640 niet als een te verrekenen voorheffing in aanmerking kan worden genomen en verwijst daarbij naar hetgeen overwogen is in 5.1.
6.2.
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat zij de reis- en parkeerkosten in haar aangiften IB/PVV over eerdere jaren ook in aanmerking heeft genomen en dat die aangiften wél zijn gevolgd. Volgens belanghebbende is daarom sprake van opgewekt vertrouwen. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld, is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur over eerdere jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Belanghebbende heeft geen bijkomende omstandigheden gesteld die naar het oordeel van de rechtbank de conclusie kunnen rechtvaardigen dat deze bij haar de indruk hebben kunnen wekken dat de over eerdere jaren opgelegde aanslagen IB/PVV op een weloverwogen standpunt van de inspecteur berustten ter zake van de door haar voorgestane behandeling van de geclaimde reis- en parkeerkosten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
(…)
Heeft belanghebbende recht op giftenaftrek?
8. Belanghebbende heeft in haar aangifte een bedrag van € 497 aangegeven als aftrekbare giften. Volgens de inspecteur bestaat geen recht op giftenaftrek, omdat het door belanghebbende in aanmerking genomen bedrag niet boven het voor haar geldende drempelbedrag van € 688 uitkomt.
8.1.
Op grond van de wet zijn als ‘andere giften’ aftrekbaar giften aan instellingen of aan steunstichtingen SBBI. Giften zijn aftrekbaar voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende, die de aftrekpost claimt, moet de giften aannemelijk maken.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de door haar geclaimde giftenaftrek uitgaat boven het voor haar en haar partner gezamenlijk geldende drempelbedrag. De inspecteur heeft de giftenaftrek dan ook terecht gecorrigeerd.
8.3.
Ook in dit verband betoogt belanghebbende dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen, omdat haar aangiften IB/PVV over eerdere jaren op het punt van de giftenaftrek wél zijn gevolgd. De rechtbank verwerpt dit betoog op dezelfde gronden als opgenomen in 6.2 hiervoor.”
4.6.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dat licht het hof als volgt toe. Belanghebbende heeft weliswaar in hoger beroep voor het eerst gesteld dat zij voor de jaren voorafgaand aan 2018 een verklaring heeft overgelegd van het COA die zou inhouden dat betreffende kosten aftrekbaar zijn van de IB; maar een dergelijke verklaring is door haar niet overgelegd, zodat deze stelling onderbouwing mist, en reeds daarom faalt. Verder is het antwoord op de vraag of van gerechtvaardigd vertrouwen sprake is, afhankelijk van de waardering van – in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Bijkomende omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. Belanghebbende heeft met de door haar aangedragen feiten en omstandigheden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake zou zijn van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur. Aan haar komt dus geen in rechte te beschermen vertrouwen toe op het punt van de door haar gestelde voorheffing en/of aftrek.
4.7.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en behoeft om die reden geen verdere behandeling.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.9.
Voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“10. Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding van € 30.000 in verband met nadeel dat zij heeft geleden door het handelen van de inspecteur. Belanghebbende stelt in dit verband dat het gaat om een samengestelde schade die zij heeft geleden in verband met de afwikkeling van de aangiften IB/PVV vanaf de jaren 2004/2005 tot heden inclusief smartengeld voor een jarenlange inbreuk op haar welzijn en welbevinden.
10.1.
In een procedure als deze is schadevergoeding mogelijk bij een gegrond beroep. Nu het beroep gegrond is […], zal de rechtbank beoordelen of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de door haar gestelde schade. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de omvang van de door haar naar eigen zeggen geleden schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Dé rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding daarom af.”
4.10.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die ook tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep toegevoegd dat haar schadeclaim inmiddels € 35.000 bedraagt. Hiervan heeft zij een bedrag van € 18.000 onderbouwd met de berekening: 36 x € 500, waarmee zij doelt op de forfaitair te bepalen schadevergoeding voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van de procedure.
4.11.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op een vergoeding van immateriële schade in verband met de spanning en frustratie vanwege de lange duur van de procedure, overweegt het hof als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [1] De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift in de onderhavige procedure ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) na indiening van het bezwaarschrift uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar (24 maanden) nadat het hoger beroep is ingesteld. Voor de totale procedure (bezwaar, beroep en hoger beroep) wordt uitgegaan van een termijn van vier jaar (48 maanden). Als de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief van € 500 per half jaar te worden gehanteerd, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.12.
Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 is bij de inspecteur binnengekomen op 18 augustus 2021. De inspecteur heeft op 26 november 2021 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 23 mei 2023. Het hof doet heden uitspraak. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als hiervoor beschreven, niet is overschreden. Het hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de spanning en frustratie vanwege de lange duur van de procedure daarom af.
4.13.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, bestaat er geen recht op een schadevergoeding in hoger beroep. Het hof wijst het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep daarom af.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, voorzitter, A.J. Kromhout en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.