In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de tijdvakken van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 en van 1 september 2016 tot en met 30 september 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de belastingrentebeschikkingen, die gegrond werden verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht naheffingsaanslagen had opgelegd, omdat de belastingplichtige, in dit geval belanghebbende, de omzetbelastingplichtige activiteiten uitoefende. Het hof verwierp de stelling van belanghebbende dat er sprake was van dubbele heffing en dat de naheffingsaanslagen niet konden worden opgelegd omdat de belasting eerder door de Combinatie was voldaan. Het hof bevestigde dat de bevoegdheid tot naheffing bedoeld is om onjuistheden in de heffing te corrigeren, ongeacht hoe deze onjuistheden zijn ontstaan.
Daarnaast werd het verzoek om herziening van de eerdere uitspraak van de rechtbank afgewezen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er feiten of omstandigheden waren die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.