4.2.De naheffingsaanslag 2012-2015 (belanghebbende: de Combinatie)
Tenaamstelling naheffingsaanslag
4.2.1.Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen op grond van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Op grond van de tweede volzin van voormeld artikellid wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn – voor zover hier van belang – gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, teruggaaf van belasting is verleend. De naheffingsaanslag moet in dat geval worden opgelegd aan degene aan wie ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend (artikel 20, tweede lid, van de AWR).
4.2.2.Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van één ondernemer, namelijk [belanghebbende 1] , en dat aan de Combinatie ten onrechte een btw-nummer is toegekend (zie 2.10). Daar doet echter niet aan af dat in de aangiften omzetbelasting op naam en btw-nummer van de Combinatie voorbelasting in verband met onderhouds- en verbeteringskosten in aftrek is gebracht (zie 2.5). Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, van de AWR blijft in dat geval de Combinatie aangemerkt als degene aan wie teruggaaf is verleend en kan de inspecteur op die naam naheffen.Belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd in verband met een onjuiste tenaamstelling slaagt dan ook niet.
4.2.3.De inspecteur heeft zich in de loop van de beroepsprocedure op het nadere standpunt gesteld dat slechts naheffing kan plaatsvinden tot maximaal het totaal van de verleende teruggaven. Nadat belanghebbende beroep heeft ingesteld, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd (zie 2.11). De rechtbank zal reeds daarom de uitspraak op bezwaar inzake de naheffing 2012-2015 vernietigen en het beroep gegrond verklaren.
4.2.4.De inspecteur heeft de naheffingsaanslag 2012-2015 verminderd tot de aan belanghebbende over de jaren 2013 tot en met 2015 verleende teruggaven omzetbelasting van respectievelijk € 72.758, € 27.176 en € 40.818 en daarbij opgemerkt dat over het jaar 2012 geen teruggaaf heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft in een bijlage bij zijn brief van 19 november 2018 een overzicht gegeven van de in de aangiften omzetbelasting van de Combinatie opgenomen bedragen.
4.2.5.Naar het oordeel van de rechtbank stelt de inspecteur zich terecht op het standpunt dat aan belanghebbende ten onrechte teruggaven van voorbelasting zijn verleend. Belanghebbende (de Combinatie) was immers geen ondernemer, en heeft reeds om die reden geen recht op teruggaaf. Aangezien het bedrag van de naheffingsaanslag, zoals deze is verminderd bij beschikking van 14 februari 2019, niet hoger is dan het totaal van de geclaimde voorbelasting, oordeelt de rechtbank dat de naheffingsaanslag 2012-2015 zoals deze is verminderd, juist is.
Ook los van de kwestie dat belanghebbende geen ondernemer is, is de naheffing materieel gezien terecht. De naheffing heeft betrekking op vooraftrek. Niet in geschil is dat deels sprake is van vrijgestelde verhuur. Dan moet voor de aftrek van voorbelasting een splitsing worden gemaakt, omdat de voorbelasting niet in aftrek kan worden gebracht voor zover die betrekking heeft op vrijgestelde verhuur. Belanghebbende heeft dat bij de aangiften niet gedaan. De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de splitsing gemaakt op basis van gegevens die belanghebbende heeft aangeleverd. Belanghebbende – op wie de bewijslast rust met betrekking tot de vooraftrek – heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere vooraftrek dan de inspecteur in aanmerking heeft genomen.
Schending vertrouwensbeginsel
4.2.6.Belanghebbende stelt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Hij beroept zich op het controlerapport van 3 november 2006 en het daarin opgenomen oordeel (zie 2.4). Daarnaast voert belanghebbende aan dat de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2003 tot en met 2012 van [belanghebbende 1] elk jaar tot in detail zijn onderzocht en daarbij voor elk jaar afzonderlijk tevens alle voor de omzetbelasting relevante documenten in afschrift zijn verstrekt.
4.2.7.De rechtbank overweegt als volgt. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is vereist dat de inspecteur een uitlating heeft gedaan waaraan de belastingplichtige vertrouwen kan ontlenen. Het gaat dan om een tot de belastingplichtige gerichte expliciete standpuntbepaling (een als toezegging op te vatten uitlating en akkoordverklaring) dan wel een impliciete standpuntbepaling (het volgen van een bepaalde gedragslijn in de aangifte).
4.2.8.Vast staat dat het in 2.4 aangehaalde boekenonderzoek is ingesteld bij de eenmanszaak. De rechtbank merkt op dat uit het controlerapport van 3 november 2006 niet blijkt dat door de inspecteur een toezegging is gedaan over de in de volgende jaren in aftrek te brengen voorbelasting in verband met de (vrijgestelde) verhuuractiviteiten waarvoor op dat moment een aparte btw-administratie werd gevoerd op naam van de Combinatie. Belanghebbende heeft daarnaast geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan hij heeft kunnen en mogen menen dat bij het in 2.4 bedoelde boekenonderzoek en bij de aanslagregeling IB/PVV 2003 tot en met 2012 de juistheid van de aftrek van voorbelasting bij de aangiften van de Combinatie is beoordeeld en goed bevonden.Reeds daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank merkt overigens nog op dat indien de behandelend ambtenaar de omzetbelasting van de verhuuractiviteiten destijds wel zou hebben gecontroleerd en akkoord hebben bevonden, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van die controlejaren dezelfde methode van het bepalen van het recht op aftrek van voorbelasting heeft gehanteerd als waar hij nu een beroep op doet.
Schending verdedigingsbeginsel
4.2.9.Belanghebbende stelt dat de inhoud van het controlerapport van 14 maart 2017 – anders dan in het rapport staat vermeld – niet met hem is besproken. De rechtbank heeft dit opgevat als een beroep op het (Unierechtelijke) verdedigingsbeginsel
4.2.10.De rechtbank overweegt als volgt. Als een bestuursorgaan voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen, brengt het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging met zich dat een termijn moet worden gesteld waarin belanghebbende naar behoren zijn standpunt kenbaar kan maken.
4.2.11.Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag voldoende in de gelegenheid gesteld zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken. Dat belanghebbende het controlerapport pas op 28 maart 2017 zou hebben ontvangen, doet daaraan niet af. De brief waarin belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om op het controlerapport te reageren of te worden gehoord heeft als dagtekening 30 maart 2017 (zie 2.7). De aangekondigde reactietermijn liep vervolgens tot 1 mei 2017. Dat er in die periode een brand heeft gewoed bij een verhuurd appartementencomplex en dat de focus van belanghebbende daar naar uitging, neemt niet weg dat de inspecteur belanghebbende wel in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren. Niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende de inspecteur om uitstel heeft verzocht voor het geven van een reactie om de aangevoerde redenen. Bovendien is belanghebbende gedurende het boekenonderzoek herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken over de tot op dat moment reeds opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010 en 2011 en de elementen waarop die naheffingsaanslagen zijn gebaseerd. Er hebben immers meer contactmomenten plaatsgevonden. Nu niet aannemelijk is dat belanghebbende in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de aan hem bij brief van 30 maart 2017 geboden gelegenheid zijn standpunt kenbaar te maken, komt de rechtbank tot de conclusie dat van schending van het verdedigingsbeginsel geen sprake is. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur onvoldoende met zijn stellingen en bezwaren heeft gedaan, maakt dit oordeel niet anders.
Overige klachten inzake de schending van ABBB
4.2.12.Belanghebbende doet voorts een beroep op het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Een schending van deze beginselen kan enkel leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag.Nu de uitspraak op bezwaar vernietigd wordt en belanghebbende reeds daarom in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten en griffierecht (zie 4.2.3), behoeven deze beroepsgronden verder geen behandeling.
4.2.13.Belanghebbende heeft tegen de belastingrente geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rente moet overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag worden verminderd. Het beroep ten aanzien van de rente is in zoverre gegrond.