ECLI:NL:GHSHE:2025:1853

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
23/920 tot en met 23/922
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging navorderingsaanslagen inkomstenbelasting wegens gebrek aan nieuw feit

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2017 tot en met 2019, opgelegd aan een in Duitsland wonende belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst had de navorderingsaanslagen opgelegd omdat hij meende dat de belanghebbende geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige was en daardoor geen recht had op zorgaftrek, aftrek van de eigen woning en heffingskortingen. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet kon navorderen, omdat er geen sprake was van een nieuw feit. De inspecteur had moeten afleiden uit eerdere aanslagen en een hoorverslag dat de belanghebbende een publiekrechtelijk opgebouwd pensioen genoot, waardoor de AOW-uitkering in Duitsland belastbaar was. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen belastingrente. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/920 tot en met 23/922
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 juni 2023, nummers BRE 22/2681 tot en met 22/2683, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2017, 2018 en 2019 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (hierna: IB) opgelegd. Tevens heeft de inspecteur bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 23/895, 23/911, 23/923, 23/926 en 23/928 tot en met 23/930. De uitspraak in de zaak met het nummer 23/923 zal op een later tijdstip worden gedaan.
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.
1.10.
De inspecteur heeft na de zitting een nader stuk met bijlage ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende. Het hof heeft daarmee het onderzoek heropend. Belanghebbende heeft op het nader stuk gereageerd. Deze reactie is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.11.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum 1] 1944, heeft de Nederlandse nationaliteit en is gehuwd in gemeenschap van goederen met [echtgenote] (hierna: de echtgenote), geboren op [datum 2] 1945. Het echtpaar woont sinds december 1997 in Duitsland in een eigen woning.
2.2.
De woning is een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 en is gezamenlijk eigendom van het echtpaar. Ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat naar Nederlands fiscaal recht voor belanghebbende en zijn echtgenote samen het negatieve inkomen uit eigen woning in de onderhavige jaren 2017 t/m 2019 respectievelijk € 7.292, € 5.122 en € 8.053 is, en de specifieke zorgkosten respectievelijk € 2.871, € 4.724 en € 5.759 zijn.
2.3.
Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren vanuit Nederland een AOW-uitkering en een ouderdomspensioen van het [Pensioenfonds] :
AOW-uitkering
[Pensioenfonds] -pensioen
Totaal
2017
€ 8.968
€ 36.984
€ 45.952
2018
€ 9.102
€ 36.984
€ 46.086
2019
€ 9.401
€ 36.984
€ 46.385
Uit het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Berlijn, 12-04-2012, tekst 2019 (hierna: het Verdrag) volgt dat Duitsland over de AOW-uitkering [1] en Nederland over het [Pensioenfonds] -pensioen [2] belasting mag heffen.
2.4.
Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren 2017 t/m 2019 een Duitse pensioenuitkering van respectievelijk € 22, € 22 en € 23.
2.5.
De echtgenote ontving in de onderhavige jaren 2017 t/m 2019 vanuit Nederland een AOW-uitkering van respectievelijk € 9.376, € 9.515 en € 9.829. Uit het Verdrag volgt dat Duitsland over de AOW-uitkering [3] mag heffen.
2.6.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren 2017 t/m 2019 aangifte IB gedaan. Hierin heeft hij de AOW-uitkeringen en het [Pensioenfonds] -pensioen als in Nederland belastbaar aangegeven en vermeld samen met zijn echtgenote kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te zijn en te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskortingen. De aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning en specifieke zorgkosten in de onderhavige jaren is in de primitieve aanslagen aan belanghebbende toegedeeld.
2.7.
Onder dagtekening van respectievelijk 10 september 2019, 15 juli 2021 en 24 december 2021 zijn de primitieve aanslagen IB 2017, 2018 en 2019 geautomatiseerd vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften. Belanghebbende is als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige aangemerkt en de aftrek voor de eigen woning, de zorgkosten en de heffingskortingen zijn in aanmerking genomen.
2.8.
Bij brief van 20 januari 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld voor 2017, 2018 en 2019 navorderingsaanslagen IB op te leggen omdat belanghebbende als niet kwalificerende buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt met als gevolg dat hij geen recht heeft op de heffingskortingen en aftrek voor eigen woning en specifieke zorgkosten.
2.9.
Onder dagtekening van 5 februari 2022 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB 2017, 2018 en 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.984 en belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige aangemerkt (en dus niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige).
2.10.
Belanghebbende heeft in Duitsland over 2017 tot en met 2019 nihilaanslagen Einkommensteuer (inkomstenbelasting) ontvangen.
2.11.
De inspecteur heeft na de zitting bij het hof een verslag van een hoorzitting met belanghebbende over de aanslag IB/PVV 1999 overgelegd. Dit verslag dateert van 29 januari 2002. In dit verslag staat – voor zover van belang – het volgende:
“De [belanghebbende] schetst een beeld van zijn werkzaamheden als luchtmachtofficier bij [werkgever] , de laatste jaren ten behoeve van het [team] .
Per september 1998 heeft hij zijn actieve loopbaan bij [werkgever] beëindigd met een prepensioen, per november 1999 gevolgd door het functioneel leeftijdsontslag.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de navorderingsaanslagen 2017 tot en met 2019 terecht aan belanghebbende opgelegd?
II. Kan belanghebbende als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt?
III. Zijn de navorderingsaanslagen over de jaren 2017 tot en met 2019 tot de juiste bedragen opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Nieuw feit
4.1.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet kan navorderen, omdat geen sprake is van een nieuw feit.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij mag navorderen, omdat de niet- onwaarschijnlijke mogelijkheid aanwezig was dat de aangiften over 2017, 2018 en 2019 juist waren. Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren meer dan € 15.000 aan pensioen en AOW uit Nederland waardoor de kans zeer groot was dat deze uitkeringen op grond van het Verdrag geheel aan Nederland ter heffing toegewezen waren. De situatie van belanghebbende waarin Nederland alleen over het publiekrechtelijk opgebouwde pensioen mag heffen, is volgens de inspecteur relatief uitzonderlijk. De constatering van de inspecteur dat het [Pensioenfonds] -pensioen publiekrechtelijk was opgebouwd en de AOW-uitkering daarom ter heffing aan Duitsland is toegewezen, vormt volgens de inspecteur een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Dat uit een hoorverslag uit 2002 (zie hiervoor onder 2.11) volgt dat belanghebbende bij [werkgever] heeft gewerkt, doet daar volgens de inspecteur niet aan af. Dit komt, omdat de opmerking algemeen van aard was en daaruit dus niet volgt dat belanghebbende zijn hele carrière bij [werkgever] heeft gewerkt, aldus de inspecteur.
4.3.
De inspecteur kan de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld (hierna: nieuw feit). [4] Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [5] Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw.
4.4.
Het hof stelt voorop dat de inspecteur in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de aangifte en hij niet is gehouden tot het instellen van een nader onderzoek. De inspecteur is wel verplicht de aangifte te vergelijken met de in het dossier aanwezige gegevens [6] , zoals de aangiften van de voorgaande jaren. [7] Belanghebbende genoot in de jaren 2017 tot en met 2019 een pensioenuitkering van het [Pensioenfonds] en een AOW-uitkering. Op basis van het Verdrag zoals dat gold tot 1 januari 2016 mocht Nederland slechts over de pensioenuitkering van het [Pensioenfonds] heffen indien het pensioen publiekrechtelijk was opgebouwd. De inspecteur heeft ter zitting bij het hof verklaard dat Nederland in 2015 heeft geheven over de pensioenuitkering van het [Pensioenfonds] van belanghebbende. Uit de aanslag IB 2015 had de inspecteur dan ook kunnen afleiden dat het [Pensioenfonds] -pensioen in Nederland belast was en het dus een publiekrechtelijk pensioen betrof. Deze gegevens waren de inspecteur redelijkerwijs kenbaar. De inspecteur kon immers deze gegevens ter zitting bij het hof nog raadplegen. Daarnaast was de inspecteur in het bezit van het hoorverslag uit 2002, waaruit volgt dat belanghebbende bij [werkgever] had gewerkt en dus – in ieder geval gedeeltelijk – een publiekrechtelijk opgebouwd pensioen genoot. Gelet op deze twee omstandigheden is het hof van oordeel dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld. Voor zover de inspecteur heeft gesteld dat te weinig belasting is geheven ten gevolge van een fout en dit belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was [8] , volgt het hof de inspecteur hier niet in. Immers, de Hoge Raad heeft geoordeeld dat herstel middels navordering niet mogelijk is, indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht. [9] Aangezien de inspecteur heeft aangenomen dat de pensioenuitkering van het [Pensioenfonds] privaatrechtelijk was opgebouwd, terwijl uit de aanslag 2015 en het hoorverslag uit 2002 volgt dat belanghebbende een publiekrechtelijk opgebouwd pensioen genoot, is hier sprake van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten. Het hof verwerpt dan ook het beroep op artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR.
Aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 16 AWR, worden de navorderingsaanslagen 2017, 2018 en 2019 en de bijbehorende beschikkingen belastingrente vernietigd. Het hof zal het hoger beroep gegrond verklaren.
4.5.
Het hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vragen II en III, aangezien de navorderingsaanslagen 2017, 2018 en 2019 worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 50 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof heeft in de zaak van de echtgenote met nummer 23/895 de reiskosten die in het kader van de beroepsprocedure zijn gemaakt in de uitspraak in die zaak onder 4.2 opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 213,92. Deze reiskosten zien op het bijwonen van de zitting en het ophalen van (geding)stukken op het postadres in Nederland. Deze reiskosten zijn niet gemaakt voor specifiek de zaak met nummer 23/895, maar voor alle zaken van belanghebbende en zijn echtgenote die op 3 mei 2023 door de rechtbank ter zitting zijn behandeld en dus ook voor de onderhavige zaken met nummers 23/920 tot en met 23/922. Gesteld noch gebleken is dat voor de onderhavige zaken reiskosten zijn gemaakt in de beroepsfase die nog niet door het hof zijn vergoed. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de inspecteur in de onderhavige zaak (opnieuw) te veroordelen in de proceskosten voor de beroepsfase.
4.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om een vergoeding van de reiskosten die zijn gemaakt om op de zitting te verschijnen. Het hof heeft deze vergoeding in de zaak van de echtgenote met nummer 23/895 in de uitspraak in die zaak onder 4.6 bepaald op € 99,12 [10] . Het hof ziet geen aanleiding om de inspecteur in deze zaak (opnieuw) te veroordelen in de proceskosten. De zaken van belanghebbende en van zijn echtgenote zijn op 14 februari 2025 ter zitting gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn samen naar de zitting toegekomen, waardoor er eenmalig reiskosten zijn gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige zaak meer proceskosten zijn gemaakt dan het reeds vastgestelde bedrag van € 99,12.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaken met nummers BRE 22/2681 tot en met 22/2683;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB 2017 tot en met 2019;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB 2017 tot en met 2019 en de bijbehorende beschikkingen belastingrente;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 186 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, M.E. Smorenburg en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 1, Verdrag.
2.Artikel 18 Verdrag.
3.Artikel 17, lid 1, Verdrag.
4.Artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
5.Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379.
6.Hoge Raad 25 juni 1958, ECLI:NL:HR:1958:AY1185 en Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2150.
7.Hoge Raad 7 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1895.
8.Artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR.
9.Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1529, r.o. 2.3.1.
10.2 x 177 kilometer x € 0,28 = € 99,12.