ECLI:NL:GHSHE:2025:2124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
23/1575 t/m 23/1578
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op pensioenuitkeringen van een in België wonende belanghebbende met Nederlandse pensioenpremies

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van pensioenuitkeringen van een belanghebbende die in België woont en pensioen ontvangt uit Nederland. De belanghebbende heeft in de periode 1968-1990 in Nederland gewoond en gewerkt als apotheker en heeft pensioen opgebouwd bij Stichting Pensioenfonds Openbare Apothekers en Nationale Nederlanden. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd voor de jaren 2016 tot en met 2019, waarbij de pensioenuitkeringen in de belastingheffing zijn betrokken. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt de belanghebbende dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door zijn gegevens te negeren en dat de pensioenuitkeringen ten onrechte in de Nederlandse belastingheffing zijn betrokken. Het hof oordeelt dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkeringen vanuit Nationale Nederlanden de uitvoering betreft van in het verleden door een werkgever aan belanghebbende toegezegde pensioenuitspraken. Het hof vermindert de rentebeschikking en verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt deels vernietigd en de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1575 t/m 23/1578
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 september 2023, nummers BRE 22/3001 t/m 22/3003 en 23/1328, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (hierna: IB) voor de jaren 2016 en 2017 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslagen) en de aanslagen IB voor de jaren 2018 en 2019 (hierna: de aanslagen). Voor elk jaar is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikkingen).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en [persoon] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een op 1 december 1987 tussen hem en de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak is geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de periode 1968 – 1990 in Nederland gewoond en gewerkt als apotheker. Gedurende die periode heeft hij pensioen opgebouwd bij Stichting Pensioenfonds Openbare Apothekers (hierna: pensioenfonds Apothekers). Belanghebbende oefende zijn praktijk uit in de besloten vennootschap [de B.V.] (hierna: de BV).
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode 1984 – 1990 via een polis pensioen opgebouwd bij Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale-Nederlanden).
2.3.
Op 1 november 1993 is belanghebbende naar België geëmigreerd.
2.4.
Op 19 oktober 2006 heeft belanghebbende bij Nationale-Nederlanden een pensioenverzekering afgesloten. Het polisblad vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Deze polis vervangt de polis onder het nummer [nummer] .
Verzekeringsovereenkomst, als in artikel 2, vierde lid, onder B, van de Pensioen- en spaarfondswet bedoeld.
(…)
Verzekeringnemer : de heer [belanghebbende] ,
geboren [geboortedatum] 1941.
Verzekerde I : de heer [belanghebbende] ,
geboren [geboortedatum] 1941.
Verzekerde II : mevrouw [de vrouw] ,
geboren [geboortedatum] 1941.
Ingangsdatum : 1 september 2006.
Begunstigde(n) : 1. de verzekerde I.
2. de verzekerde II.
Verzekerde uitkering A
e 19.750,00 per jaar, verschuldigd indien en zolang de verzekerde I in
leven is, tot de rentevervaldag onmiddellijk voorafgaand aan de dag van overlijden van de verzekerde I, betaalbaar maandelijks bij achterafbetaling, voor de eerste maal op 1 oktober 2006.
(…)
Pensioenverzekering
Aangezien deze verzekering is gesloten overeenkomstig artikel 2, vierde lid, onder B, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, ter uitvoering van verleende pensioenaanspraken, wordt bepaald dat - voor zover nodig in afwijking van de voorwaarden van verzekering en het op de polis bepaald. - de uit deze verzekering voortvloeiende rechten niet kunnen worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid kunnen worden en in het algemeen kunnen met betrekking, tot deze verzekering generlei handelingen worden verricht, waardoor ter zake van die rechten aan anderen dan de begunstigde(n) enige aanspraak wordt verleend (behoudens in de bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet toegelaten uitzonderingsgevallen).”
2.5.
In de jaren 2016 t/m 2019 heeft belanghebbende een AOW-uitkering en pensioenuitkeringen van het pensioenfonds Apothekers en van Nationale-Nederlanden (de pensioenuitkeringen van het pensioenfonds Apothekers en van Nationale-Nederlanden worden gezamenlijk aangeduid als: de pensioenuitkeringen) ontvangen. Belanghebbende heeft de volgende bedragen ontvangen:
Inkomen
2016
2017
2018
2019
AOW-uitkering
€ 7.633
€ 7.745
€ 7.860
€ 8.119
Pensioenfonds Apothekers
€ 25.052
€ 25.052
€ 25.052
€ 25.052
Nationale-Nederlanden
€ 19.749
€ 19.749
€ 19.749
€ 19.749
2.6.
Tussen partijen staat vast dat de bruto bedragen van de pensioenuitkeringen in België voor minder dan 90% in de belastingheffing zijn betrokken, het heffingsrecht over de AOW-uitkering op basis van het Belastingverdrag Nederland – België van 5 juni 2001 [1] (hierna: het Verdrag) aan België toekomt [2] en het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen van het Pensioenfonds Apothekers aan Nederland toekomt. [3]
2.7.
Naar aanleiding van Belgische jurisprudentie over de belastingheffing over uit Nederland afkomstige pensioenuitkeringen, hebben de bevoegde autoriteiten van Nederland en België op 5 maart 2018 een overeenkomst met betrekking tot de toepassing van artikel 18 van het Verdrag en de uitwisseling van informatie hieromtrent gesloten [4] (hierna: de Overeenkomst).
2.8.
De inspecteur heeft op basis van de Overeenkomst, via het zogeheten Central Liaison Office (hierna: CLO), informatie over het belastingjaar 2016 ontvangen van de Belgische autoriteiten. Belanghebbende komt in deze gegevens voor. In deze informatie zijn ten aanzien van belanghebbende bedragen opgenomen onder de Belgische aangiftecodes 1228 en 2228. Code 1228 staat voor regulier belast.
2.9.
Eind 2020 heeft de inspecteur via het CLO gegevens ontvangen over het belastingjaar 2018. Belanghebbende komt in deze gegevens voor. In deze gegevens zijn ten aanzien van belanghebbende bedragen vermeld onder de Belgische aangiftecodes 1158 en 1228. Code 1158 staat voor forfaitair belast.
2.10.
Op 9 april 2021 stuurt de inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging correctie inkomstenbelasting 2018 en een verzoek om informatie over 2016 en 2017.
2.11.
Bij brieven van 26 april 2021 en 11 mei 2021 stuurt belanghebbende onder meer zijn Belgische aanslagen personenbelasting over de jaren 2016 tot en met 2018 toe.
2.12.
Op 2 november 2021 stuurt belanghebbende een brief aan de Belastingdienst Kantoor Buitenland met de volgende inhoud:
“Belastingaangifte 2019
Apothekerspensioenfonds SPOA bruto 25.053,00 EURO
ingehouden loonbelasting Nederland 2316,00 EURO
in mindering gebracht op in Nederland belastbaar inkomen
Uitkering Nationale Nederlanden bruto 19.749,00 EURO
niet in mindering gebracht op in Nederland belastbaar inkomen
Belgisch pensioen bruto 610,00 EURO
AOW man bruto 8119,00 EURO
AOW vrouw bruto 7051,00 EURO netto 5730,00 EURO
Bovenstaande ter uwer informatie.”
2.13.
Op 25 januari 2022 heeft de inspecteur op basis van de Overeenkomst gegevens ontvangen over het jaar 2019. Belanghebbende komt ook in deze gegevens voor.
2.14.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de onderstaande (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen opgelegd:
Aanslag
Dagtekening
Verzamelinkomen
Belastingrente
Navorderingsaanslag IB 2016
18 september 2021
€ 44.801
€ 1.217
Navorderingsaanslag IB 2017
18 september 2021
€ 44.801
€ 943
Aanslag IB 2018
22 september 2021
€ 44.801
€ 378
Aanslag IB 2019
7 september 2022
€ 44.801
€ 380

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de pensioenuitkeringen van Nationale-Nederlanden terecht en tot het juiste bedrag in de Nederlandse belastingheffing betrokken?
II. Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vermindering van het in Nederland belastbaar inkomen uit werk en woning in de onderhavige jaren met € 19.749 naar € 25.052. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Pensioenuitkeringen van Nationale-Nederlanden
4.1.
Artikel 18 van het Verdrag luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.
(…)
2. Niettegenstaande het bepaalde in paragraaf 1, mag een daar bedoeld inkomstenbestanddeel ook worden belast in de verdragsluitende Staat waaruit dit inkomstenbestanddeel afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat, indien en voor zover:
a. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, de aanspraak op dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waaruit het afkomstig is van belasting is vrijgesteld, dan wel de bijdragen die daarvoor zijn betaald aan het pensioenfonds, pensioenspaarfonds of de vennootschap die het inkomstenbestanddeel verschuldigd is, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in het verleden in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring; en
b. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b, dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter ervan inwoner is niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen, dan wel het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken.
Het vorenstaande is echter uitsluitend van toepassing indien het totale brutobedrag van de inkomstenbestanddelen die op grond van het vorenstaande in de verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, belastbaar zouden zijn, in het kalenderjaar een bedrag van 25.000 euro te boven gaat.”
4.2.
Tussen partijen is alleen in geschil of de betaalde premies aan Nationale-Nederlanden in het verleden in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in het verleden in Nederland in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring, als bedoeld in artikel 18, lid 2, onderdeel a, van het Verdrag. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de overige twee in artikel 18, lid 2, Verdrag benoemde voorwaarden wordt voldaan, evenals overigens aan de voorwaarde genoemd in de laatste alinea van art. 18 lid 2.
4.3.
Op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast, rust de bewijslast voor inkomensverhogende factoren op de inspecteur. Het is daarom in eerste instantie aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de uitkering tot het in Nederland belastbare inkomen behoort.
4.4.
De inspecteur heeft hiertoe ter zitting aangegeven dat Nationale-Nederlanden het pensioen gerenseigneerd heeft als een werkgeverspensioen. Daaruit valt, volgens de inspecteur, op te maken dat vanuit Nationale-Nederlanden geredeneerd sprake is van de uitvoering van een pensioenaanspraak. Dit wordt volgens de inspecteur ondersteund door het polisblad van 19 oktober 2006 waarin staat dat de uitkering ziet op een verzekeringsovereenkomst, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onder B, van de Pensioen- en spaarfondswet. Dit artikel biedt een werkgever de mogelijkheid om pensioenvoorzieningen te treffen via verzekeringsproducten. Daarmee is het uitgangspunt dat in de opbouwfase de omkeerregel van toepassing was, dat wil zeggen dat de premies fiscaal aftrekbaar waren danwel niet belast (de fiscale faciliëring) maar de latere uitkeringen belast zijn.
4.5.
Het hof stelt voorop dat niet duidelijk is geworden hoe het pensioen indertijd tussen belanghebbende en zijn vennootschap is afgesproken en wie de premies heeft betaald en/of al dan niet heeft afgetrokken, belanghebbende in privé of de BV. Stukken die dat kunnen uitwijzen zijn niet meer beschikbaar. De inspecteur heeft evenwel, met wat hij aanvoert, gemotiveerd onderbouwd en daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de beschikbare gegevens volgt dat de uitkeringen vanuit Nationale-Nederlanden de uitvoering betreft van in het verleden door een werkgever aan belanghebbende toegezegde pensioenuitspraken. Dat volgt uit de wijze waarop Nationale-Nederland het pensioen heeft gerenseigneerd en uit het polisblad waarop de verzekering als een pensioenverzekering overeenkomstig artikel 2, vierde lid, onder B Pensioen- en spaarfondsenwet is aangeduid. Dergelijke werkgeverspensioenen waren over het algemeen fiscaal gefacilieerd. Het is daarom aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat dat in zijn geval anders is.
4.6.
De vraag is vervolgens of belanghebbende voldoende heeft onderbouwd dat de betaalde premies voor Nationale Nederlanden nimmer op zijn inkomen in mindering zijn gebracht en/of fiscaal niet zijn gefacilieerd. Belanghebbende stelt daartoe dat hij indertijd als particulier een pensioenovereenkomst met Nationale-Nederlanden heeft afgesloten. De BV schoot de verschuldigde premies van ruim fl. 40.000 per jaar voor. Die betalingen werden vervolgens in de rekening-courant van belanghebbende met de BV verwerkt. Belanghebbende heeft ter illustratie hiervan ter zitting een vaststellingsovereenkomst overgelegd waaruit volgt dat de rekening-courant positie van belanghebbende eind 1987 opgelopen was tot een vordering van ruim fl. 600.000 van de BV op belanghebbende.
4.7.
Belanghebbende stelt voorts dat hij de pensioenpremies van het pensioen bij Nationale- Nederlanden gedurende de opbouwfase niet op zijn belastbare inkomen in aftrek heeft gebracht en dat ook niet kon doen, omdat naast de aftrek van de premie voor het pensioenfonds Apothekers er geen wettelijke ruimte over was voor de opbouw van aanvullend pensioen. Daarnaast was zijn inkomen ontoereikend om naast de premies voor het pensioenfonds Apothekers en de te betalen hypotheekrente ook de premies voor het pensioen van Nationale-Nederlanden te voldoen, reden waarom de BV die voorschoot, aldus belanghebbende.
4.8.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee niet heeft kunnen weerleggen dat indertijd sprake was van een fiscaal gefacilieerde opbouw van het pensioen. De stelling dat hij als particulier een pensioenovereenkomst met Nationale-Nederlanden is aangegaan, is namelijk in tegenspraak met hetgeen uit het polisblad van 19 oktober 2006 volgt en de wijze waarop Nationale Nederlanden deze uitkeringen behandelt. De ter zitting overgelegde vaststellingsovereenkomst maakt dit niet anders omdat uit deze overeenkomst niet blijkt waarom de rekening-courantschuld tot een hoogte van fl. 600.000,-- is opgelopen. Dit klemt temeer daar belanghebbende pas sinds 1984 bij Nationale Nederlanden via een polis pensioen opbouwde.
De stelling van belanghebbende dat hij de premies nooit in aftrek heeft gebracht, is, wat daar ook van zij, geen bewijs dat het niet mogelijk was. Voor zover belanghebbende stelt dat hij de premies niet kon aftrekken vanwege te weinig fiscale ruime, heeft hij dit niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. De gegevens zoals vermeld in het stuk van belanghebbende van 12 juli 2023 en de bijbehorende bijlagen 1 tot en met 7 zijn in dat kader onvoldoende bewijs hiervoor. Het hof heeft begrip voor de bewijsnood waarin belanghebbende is komen te verkeren door het verloop van tijd, maar dat neemt niet weg dat het op de weg van belanghebbende ligt om met aanvullende stukken te komen en dat die bewijsnood voor zijn risico komt.
Belastingrente
4.9.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur onvoldoende voortvarend gehandeld heeft en dat hij daardoor (te veel) belastingrente verschuldigd is. Voor het jaar 2019 heeft belanghebbende de brief van 2 november 2021 gestuurd en daarmee heeft de inspecteur niets gedaan. Het hof ziet hierin een beroep van belanghebbende op het zorgvuldigheidsbeginsel.
Navorderingsaanslagen 2016 en 2017 en de aanslag 2018
4.10.
De inspecteur heeft eind 2020 van het CLO gegevens ontvangen over het belastingjaar 2018, waaruit blijkt dat belanghebbende pensioeninkomen heeft dat onder de aangiftecode 1158 valt. Dit is inkomen dat in Nederland aan belastingheffing onderworpen kan zijn.
4.11.
Op 9 april 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging correctie inkomstenbelasting 2018 toegestuurd en tegelijkertijd vragen gesteld over de belastingjaren 2016 en 2017. Belanghebbende heeft per brief van 26 april 2021 informatie verstrekt over het belastingjaar 2018 en per brief van 11 mei 2021 informatie verstrekt met betrekking tot de belastingjaren 2016 en 2017. Op 18 september 2021 zijn de navorderingsaanslagen voor de jaren 2016 en 2017 opgelegd. Op 22 september 2021 is de aanslag over het jaar 2018 opgelegd. Met betrekking tot de belastingjaren 2016 en 2017 is een termijn van ruim vier maanden verstreken tussen het ontvangen van de informatie van belanghebbende en het opleggen van de navorderingsaanslagen. Voor het belastingjaar 2018 is een termijn van ongeveer één jaar verstreken tussen het ontvangen van de informatie uit België en het opleggen van de aanslag.
4.12.
De behandeling van de (navorderings)aanslag(en) 2016 tot en met 2018 is naar het oordeel van het hof niet zodanig traag of anderszins onbehoorlijk of onzorgvuldig geweest dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
Aanslag 2019
4.13.
Belanghebbende heeft op 2 november 2021 aan de inspecteur een brief (zie 2.12) gezonden. Belanghebbende heeft als onderwerp van deze brief vermeld: ‘Belastingaangifte 2019’. Ook voor de volgende jaren heeft belanghebbende vergelijkbare brieven gestuurd. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij als buitenlands belastingplichtige geen of moeilijk toegang heeft tot Digid en daarom niet op de voorgeschreven wijze, namelijk elektronisch, spontaan aangifte kon doen, of -zo het hof begrijpt-, een verzoek om een voorlopige aanslag kon indienen. Hij was daarmee ter beperking van de verschuldigde belastingrente afhankelijk van het handelen van de inspecteur en heeft daarom voor 2019 de brief van 2 november 2021 met de benodigde gegevens gestuurd.
De inspecteur, die niet betwist dat hij deze brieven heeft ontvangen, betoogt dat de door belanghebbende ingezonden brief niet als aangifte aangemerkt kan worden omdat deze niet aan de wettelijke vereisten voldoet. De aanslag is daarnaast binnen de wettelijke aanslagtermijn opgelegd, waardoor de belastingrente naar het oordeel van de inspecteur juist is berekend.
4.14.
Het hof is met de inspecteur van oordeel dat de ingezonden brief niet als spontane aangifte als bedoeld in artikel 9, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aangemerkt kan worden. Weliswaar heeft belanghebbende alle benodigde gegevens verstrekt om een juiste aanslag op te leggen maar hij heeft die gegevens niet op dezelfde wijze verstrekt als die bij het doen van aangifte hadden moeten worden verstrekt.
4.15.
Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt [5] . Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur door de brief van 2 november 2021, die immers alle gegevens bevatte om een juiste aanslag op te leggen, te negeren in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. De inspecteur heeft ter zitting erkend dat hij naar aanleiding van deze brief geen aangiftebiljet heeft toegezonden of een voorlopige aanslag heeft opgelegd. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de inspecteur iets met de brief van 2 november 2021 of met een van de overige brieven voor de volgende jaren heeft gedaan. De inspecteur die al in november 2021 over de juiste gegevens beschikte, heeft pas op 25 juli 2022 een verzoek om informatie/voornemen tot correctie gestuurd, waarin dezelfde gegevens zijn vermeld als in de brief van 2 november 2021. De aanslag IB 2019, die van dezelfde gegevens uitgaat, is met dagtekening 7 september 2022 opgelegd.
4.16.
Naar het oordeel van het hof geeft het voorgaande aanleiding voor een beperking van de periode waarover belastingrente kan worden berekend. Het hof zal daarbij aansluiten bij de termijn die in artikel 30f, lid 3, AWR wordt genoemd voor een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag. De rentetermijn eindigt daarom 14 weken na ontvangst van de brief. Omdat de inspecteur niet heeft weersproken dat belanghebbende de brief op 2 november 2021 heeft verzonden en nergens een ontvangstdatum uit blijkt, zal het hof uitgaan van een ontvangstdatum van de brief op 3 november 2021.
4.17.
De periode waarover aldus belastingrente is verschuldigd vangt aan op 1 juli 2020 en eindigt op 9 februari 2022. Belanghebbende is derhalve € 251 aan belastingrente verschuldigd.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is met betrekking tot de in rekening gebrachte belastingrente ter zake van de aanslag 2019.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 50 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.21.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank van € 53,60 en het hof van € 73,60 [6] per zitting, is in totaal € 127,20.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep in de zaken 23/1575 tot en met 23/1577 ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep in de zaak 23/1578 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak 23/1578 maar alleen met betrekking tot de beschikking belastingrente;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep in de zaak 23/1578 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar in de zaak 23/1578 voor zover deze ziet op de beschikking belastingrente;
  • vermindert de beschikking belastingrente 2019 naar een bedrag van € 251;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 186 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 127,20.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, J.C.E. Ackermans-Wijn en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen gesloten op 5 juni 2001, Trb. 2001, 136.
2.Artikel 18, lid 1, van het Verdrag.
3.Artikel 18, lid 2, van het Verdrag.
4.Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de toepassing van artikel 18 van het Verdrag, Staatscourant 2018, 17744.
5.Vergelijk Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, Hoge Raad 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524 en Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764.
6.Reiskosten openbaarvervoer 2e klasse.