A. Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend
bewezen. De aangifte van [aangeefster] is volgens het Openbaar Ministerie betrouwbaar. Aangeefster heeft consistent en gedetailleerd verklaard bij getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , bij de politie en bij de rechtercommissaris. Verder is volgens de advocaat-generaal sprake van steunbewijs uit andere bron, namelijk de zelfstandige waarneming van emoties en gedrag bij [aangeefster] door getuigen [getuige 1] en [getuige 2] één dag na het strafbare feit. De door deze getuigen waargenomen emoties passen niet bij hetgeen volgens de verdachte zou zijn voorgevallen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd ook verklaard dat hem aan aangeefster bij het verlaten van de praktijk niets bijzonders opviel. De enkele aanraking van de wangen van aangeefster kan derhalve geen verklaring bieden voor de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] waargenomen emoties. Ook de problemen die zich afspelen in de privésfeer van aangeefster kunnen dat niet verklaren, nu aangeefster volgens getuige [getuige 2] nooit met hem over persoonlijke problemen sprak, en getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij het die middag met aangeefster niet over de problemen rondom haar dochter hebben gehad. Volgens het Openbaar Ministerie dient de verklaring van aangeefster [betrokkene 4] als schakelbewijs te worden gebruikt in de onderhavige zaak, nu ook zij (als patiënte) verklaarde over de wijze waarop de verdachte ook tegen het lichaam van dat slachtoffer aan ging staan. Het tegen het lichaam van een patiënt aan gaan staan betrof ook hier geen medisch noodzakelijke handeling. Het geheel van de aan de verdachte tenlastegelegde handelingen is in de visie van het Openbaar Ministerie gericht op seksueel contact, althans van seksuele aard, en in de verhouding arts-patiënt in strijd met de sociaal-ethische norm, en dus ontuchtig. Daarbij was sprake van dwang, aangezien [aangeefster] zich redelijkerwijs niet tegen de ontuchtige handelingen kon verzetten en zich niet daaraan kon onttrekken.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, op gronden zoals nader verwoord in de pleitnota, primair integrale vrijspraak bepleit, subsidiair vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde, en heeft daarnaast vrijspraak bepleit van enkele tenlastegelegde feitelijke handelingen. Het verweer valt uiteen in de volgende onderdelen:
1. De rechtbank heeft de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] ten onrechte als steunbewijs gebruikt, nu niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de emoties die [getuige 1] en [getuige 2] hebben waargenomen ook daadwerkelijk terug zijn te voeren op de gebeurtenissen zoals aangeefster deze beschrijft. Immers hebben zich in de zomer van 2023 meerdere heftige gebeurtenissen/life-events voorgedaan in het leven van aangeefster (het welzijn van haar dochter en een verbroken relatie). De waargenomen emoties hoeven geen betrekking te hebben gehad op hetgeen zich in de spreekkamer heeft voorgevallen. Daarbij is gewezen op recente jurisprudentiewaaruit kan worden afgeleid dat terughoudend dient te worden omgegaan met het gebruik van de waarneming van emoties als steunbewijs, zeker indien niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de emoties het gevolg zijn geweest van de tenlastegelegde gedragingen.
Voorts heeft de rechtbank de verklaring van [betrokkene 4] ten onrechte als steunbewijs gebruikt in de vorm van schakelbewijs. Er is geen sprake van kenmerkende gelijkenissen tussen de situatie van [betrokkene 4] en [aangeefster] , maar er zijn juist cruciale verschillen tussen beide situaties. Ook de verklaringen van [betrokkene 5] kunnen niet dienen als steunbewijs in de vorm van schakelbewijs, nu ook die situatie op cruciale punten van die van aangeefster verschilt.
Nu de genoemde verklaringen niet kunnen dienen als steunbewijs (en ook de verklaringen van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] niet), is niet voldaan aan het bewijsminimum ex artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte primair op die grond van het primair en subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
2. Subsidiair heeft de verdediging vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde, nu onvoldoende bewijs aanwezig is voor het bestanddeel dwang. Het enkele bestaan van een afhankelijkheidsrelatie maakt niet dat sprake is geweest van dwang, waarbij de verdediging wijst op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2003,NJ2004/78 en het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1911. Het was voor aangeefster mogelijk om zich aan de handelingen van de verdachte te onttrekken en zich af te weren, hetgeen zij ook heeft gedaan. De deur van de praktijkruimte was daarbij steeds open en dichtbij. 3. De verdachte dient partieel te worden vrijgesproken van het betasten van de borsten, het leggen van de hand op het borstbeen en het leggen van de handen op de wangen. Het aanraken dan wel betasten van de bovenkant van de borsten van aangeefster kan niet worden bewezen en de overige handelingen (leggen van hand op het borstbeen en leggen van handen op de wangen) kunnen niet worden aangemerkt als seksuele handelingen zodat deze handelingen niet kunnen worden aangemerkt als ontuchtige handelingen in de zin van de artikelen 246 dan wel 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Het oordeel van het hof
Bewijsminimum
In een zedenzaak doet zich vaak de situatie voor dat alleen het slachtoffer en de verdachte
aanwezig zijn geweest bij de ten laste gelegde handelingen en dat zij allebei iets anders
verklaren over wat er is gebeurd. Ingevolge het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek
van Strafvordering is alleen de verklaring van de aangeefster, zelfs als die betrouwbaar is,
onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Daar staat tegenover dat - op
grond van vaste rechtspraak - in zedenzaken een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het slachtoffer voldoende wettig bewijs kan opleveren. Of sprake is van voldoende steunbewijs is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet is vereist dat de aanranding als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster, als die betrouwbaar wordt bevonden, op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen die afkomstig zijn van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Enkel een de auditu verklaring levert op zichzelf onvoldoende steunbewijs op. Wél kan een verklaring van een getuige die (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangeefster op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, voldoende steunbewijs opleveren voor het bewezen verklaarde.
Betrouwbaarheid verklaring aangeefster
De eerste vraag die zich aandient, is of de verklaring van [aangeefster] als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Immers, enkel betrouwbare verklaringen kunnen als uitgangspunt dienen voor de verdere beoordeling van het aan de verdachte ten laste gelegde feit. Indien de eerste vraag bevestigend beantwoord wordt, dient zich vervolgens de tweede vraag aan: is er voldoende steun voor die verklaringen te vinden in ander bewijsmateriaal?
Het hof heeft met de rechtbank bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [aangeefster] gelet op de volledigheid, de accuraatheid en de consistentie daarvan. Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van [aangeefster] volledig, accuraat en consistent. [aangeefster] heeft tweemaal een verklaring afgelegd bij de politie, te weten de verklaring in het kader van een informatief gesprek zeden en de daaropvolgende aangifte, en eenmaal bij de rechter-commissaris. [aangeefster] heeft in haar aangifte en daarna bij de rechter-commissaris gedetailleerd verklaard waarbij telkens meer dan slechts op hoofdlijnen een consistent verhaal naar voren kwam, ook bezien ten opzichte van het informatieve gesprek. [aangeefster] verklaarde nauwkeurig over de specifieke deelhandelingen die de verdachte uitvoerde, waarbij zij ook haar eigen positie beschrijft en waar de verdachte zich op dat moment bevond. Ook bezien ten opzichte van de getuigenverklaringen blijkt haar verhaal consistent: uit de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] volgt dat zij ook aan hen grotendeels en in detail hetzelfde heeft verklaard over hetgeen haar is overkomen.
Het hof betrekt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster dat tussen aangeefster en de verdachte sprake was van een langdurige patiënt-huisarts relatie (sinds 2009), mede vanwege het feit dat aangeefster voor het overige erg tevreden was over verdachte als huisarts. Bovendien heeft aangeefster dit in de verhoren ook diverse keren geuit. Bij het informatief gesprek zeden benoemt zij dat zij de verdachte ook altijd het vertrouwen heeft gegeven ondanks de beschuldigingen die er tegen hem lagen. Zij noemde hem een tophuisarts en was tevreden over zijn medische kwaliteiten, ondanks dat ze dacht dat sommige handelingen die hij eerder had verricht niet echt professioneel waren geweest. Zo benoemde zij dat hij haar de voorlaatste keer dat zij bij hem op consult kwam, een hand gaf, en dat hij vervolgens zijn tweede hand daar op legde en de hand extra lang vasthield. Zij voelde zich toen ook niet comfortabel, maar bij de rechter-commissaris verklaarde zij dat zij hem toen het voordeel van de twijfel heeft gegeven. Het hof beziet de aantijgingen van aangeefster jegens de verdachte dan ook in de context van het feit dat aangeefster verder positief is over deze langdurige en vertrouwde relatie tussen beiden en in die zin zich niet alleen niet grievender over verdachte uitlaat dan nodig is, maar bovendien ook geen belang heeft bij het doen van onterechte, onjuiste aantijgingen. Hoewel aangeefster ook het consult direct voorafgaand aan het tenlastegelegde handelen nog als positief heeft ervaren, heeft aangeefster toch de stap genomen om over het handelen van verdachte aan het eind van dit consult met Maatschappelijk Werk en met de politie te gaan praten en om zich vervolgens bij een andere huisartsenpraktijk in te schrijven. Deze context sterkt het hof in de overtuiging dat de door [aangeefster] afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn. Deze verklaringen dienen derhalve als uitgangspunt bij de verdere beoordeling van het aan de verdachte ten laste gelegde.
Getuigenverklaringen
Het hof is ook met de rechtbank van oordeel dat de getuigenverklaringen die zijn afgelegd door [getuige 1] en [getuige 2] redengevende feiten en omstandigheden bevatten die ter vaststelling van het ten laste gelegde kunnen dienen. Beide getuigen hebben namelijk emoties van aangeefster waargenomen toen zij één dag later, en dus niet na een zodanig verloop van tijd dat daar geen betekenis meer aan kan worden toegekend, sprak over hetgeen haar bij haar huisarts was overkomen. Dat de emoties die de getuigen hebben waargenomen voortkwamen uit andere problematiek gelegen in de privésfeer van aangeefster, zoals de raadsman heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden, temeer nu tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris aan beide getuigen meerdere malen uitdrukkelijk is gevraagd waar zij het met aangeefster over hebben gehad. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] geven daarop herhaaldelijk hetzelfde eenduidige antwoord dat enkel het voorval met de huisarts destijds is besproken. Daarbij komt dat [aangeefster] jegens getuige [getuige 1] open is over haar problematiek in de privésfeer, zodat zij de emoties die daarbij zouden kunnen komen kijken, niet zou hoeven af te leiden door in dat geval van onderwerp (zoals het consult) te veranderen. Beide verklaringen dienen dan ook als steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster.
Nu het hof de aangiftes c.q. verklaringen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] niet (als steunbewijs) tot het bewijs bezigt, behoeft het verweer van de verdediging op dat punt geen bespreking.
Dwang
Om van dwingen in de zin van (oud) artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) te kunnen spreken, is vereist dat het slachtoffer tot het dulden of uitvoeren van ontuchtige handelingen is gedwongen door middel van geweld of een andere feitelijkheid, dan wel bedreiging daarmee. Uit het procesdossier blijkt niet dat verdachte geweld heeft gebruikt of daarmee heeft gedreigd. De vraag is dus of sprake is geweest van ‘andere feitelijkheden’ waardoor aangeefster is gedwongen. De enkele aanwezigheid van een afhankelijkheidsrelatie tussen verdachte en slachtoffer, in het onderhavige geval voortvloeiende uit de medische zorgrelatie, levert volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet zonder meer dwang door een andere feitelijkheid op.
Naar het oordeel van het hof bestaat de dwang in deze zaak, naast de evident aanwezige afhankelijkheidsrelatie, uit het onverhoedse karakter van de handelingen van verdachte, waardoor aangeefster overvallen werd door het handelen van de verdachte en zich daartegen niet tijdig kon verzetten. Binnen de medische relatie arts-patiënt had aangeefster dergelijk handelen niet van de verdachte verwacht en had zij deze ook niet hoeven te verwachten. Aangeefster verklaarde verward te zijn door verdachtes plotselinge handelen en verstarde daardoor. Ook die omstandigheid draagt bij aan het oordeel dat aangeefster zich niet kon onttrekken aan het handelen van de verdachte en daarmee, door zijn toedoen, werd gedwongen dit te ondergaan. Er is dan ook sprake van andere feitelijkheden die ertoe hebben geleid dat aangeefster niet in staat was zich te weren tegen het handelen van de verdachte.
Ontuchtige handelingen
De door verdachte verrichte handelingen dienen, anders dan door de raadsman verondersteld, bij het beoordelen van het ontuchtige karakter daarvan niet afzonderlijk te worden bekeken, maar als samenhangende, elkaar opvolgende onderdelen van de voortdurende voltrekking van het feit. De verdachte heeft niet alleen zijn geopende hand op de bovenkant van het borstbeen van aangeefster gelegd, waarbij hij met zijn onderste vingers de bovenkant van haar beide borsten aanraakte, maar heeft aansluitend zijn beide geopende handen met de beide binnenkanten naar haar gezicht gebracht en op haar wangen gelegd en daarmee haar hoofd vastgepakt. Toen zij zich omdraaide, heeft de verdachte zijn gehele lijf tegen de achterkant van haar lichaam ‘aangeplakt’, waarbij hij ook zijn hoofd op haar rechterschouder bracht en zijn hoofd naar voren boog, zodat zijn linkerwang tegen de rechterwang van aangeefster aan kwam, en zijn hoofd met zijn gezicht en mond naar haar hoofd gedraaid en haar daarbij met zijn mond aangeraakt. De verdachte is daarmee naar het oordeel van het hof veel verder gegaan dan in een vertrouwensrelatie gepast is, waarbij sprake is van een opeenstapeling van ongepaste handelingen die aangeefster ervaarde als ‘een soort crescendo, steeds een beetje meer.’ Bij zijn oordeel betrekt het hof dat de borststreek van het vrouwelijk lichaam bij uitstek heeft te gelden als een intieme zone, alsmede de achterkant van het lichaam en de halsstreek en het gezicht in algemenere zin. Naar het oordeel van het hof is daardoor vast komen te staan dat verdachtes handelingen ontuchtig waren.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen verworpen en is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde feit.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het hof overweegt ten aanzien van de kwalificatie van het primair bewezenverklaarde dat per 1 juli 2024 de Wet Seksuele Misdrijven in werking is getreden, waardoor de zedenwetgeving grotendeels is gewijzigd. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast. Dat betekent dat het hof dient te onderzoeken of de gedragingen zoals die zich feitelijk hebben voorgedaan beantwoorden aan de veranderde delictsomschrijving (vgl HR 7 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8935,NJ1992/323, m.nt. G. Knigge). Opzetaanranding als bedoeld in artikel 241, eerste lid, (nieuw) Sr is aan de orde wanneer iemand met een persoon seksuele handelingen verricht terwijl diegene weet dat bij die persoon daartoe de wil ontbreekt. Daarvan zal naar het oordeel van het hof in ieder geval sprake kunnen zijn bij onaangekondigde, onverhoedse seksuele handelingen, zoals in deze zaak primair is tenlastegelegd.
Het hof overweegt dan ook dat de gedragingen zoals die zich feitelijk hebben voorgedaan en zoals die ten laste zijn gelegd, naar het oordeel van het hof - gelet op de bewijsmiddelen - zowel beantwoorden aan de nieuwe delictsomschrijving van opzetaanranding zoals thans strafbaar is gesteld in artikel 241, eerste lid (nieuw) Sr, als aan de oude delictsomschrijving van de feitelijke aanranding van de eerbaarheid zoals strafbaar gesteld in artikel 246 (oud) Sr. Dat brengt met zich mee dat er geen sprake is van een gewijzigd inzicht in de strafbaarheid van de gedraging op zichzelf en de nieuwe delictsomschrijving kennelijk niet gunstiger is voor de verdachte, zodat kwalificatie op grond van de oude bepaling zal volgen. Met betrekking tot het aan de delictsomschrijving verbonden strafmaximum overweegt het hof voorts nog dat artikel 246 (oud) Sr een strafmaximum kende van een gevangenisstraf van 8 jaren. De in artikel 241, eerste lid (nieuw) Sr strafbaar gestelde opzetaanranding kent een lager strafmaximum van 6 jaren gevangenisstraf. Het hof zal bij de straftoemeting dan ook het lagere strafmaximum van de nieuwe bepaling toepassen (HR 10 december 1991, NJ 1992.322), immers dient bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen te worden toegepast.
Het primair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als: