6.25Nadat gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, ter beschikking zijn gesteld aan de Nederlandse autoriteiten, kunnen deze gegevens in ieder geval worden gebruikt voor het onderzoek waarin – met het oog op de verkrijging van die gegevens – het rechtshulpverzoek is gedaan of een EOB is uitgevaardigd, of die ten behoeve van dat onderzoek spontaan zijn overgedragen. Ook kunnen gegevens die zijn verkregen door een (gedetacheerd) lid van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, worden gebruikt voor het doel waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld. De mogelijkheid om die gegevens te bewaren en/of te gebruiken voor andere strafvorderlijke onderzoeken, kan zijn beperkt op grond van wat over dat gebruik is geregeld in de betreffende rechtsinstrumenten, bijvoorbeeld doordat het verdere gebruik is verbonden aan de voorwaarde van het verkrijgen van toestemming, dan wel de Nederlandse wetgeving, waaronder de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarnaast geldt dat artikel 126dd Sv overeenkomstige toepassing vindt als het gaat om gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van in het buitenland uitgeoefende bevoegdheden die overeenkomen met de bevoegdheden die worden genoemd in die bepaling. Tot slot is het openbaar ministerie, in het geval dat een machtiging door de rechter-commissaris is verleend waaraan voorwaarden met betrekking tot het gebruik van gegevens zijn opgenomen (zie onder 6.24), gebonden aan de betreffende voorwaarden.’
Het verweer wordt verworpen.
Betrouwbaarheid van de [communicatiedienst 1] -data
De verdediging heeft op de gronden als verwoord in de pleitnota (onder ‘Betrouwbaarheidsverweer’) betoogd dat het de betrouwbaarheid en de volledigheid van de [communicatiedienst 1] -data wil kunnen controleren en dat zij daartoe de gehele digitale ‘chain of custody’ wil kunnen nagaan van de verkrijging van de [communicatiedienst 1] -data tot aan de ‘presentatie’ daarvan in het strafdossier.
Hiertoe heeft de verdediging in die zaak primair verzocht om als getuigen te horen [getuige] – naar het hof begrijpt: degene die aan Franse zijde als (feitelijk) leider betrokken was bij het opsporingsonderzoek bij [communicatiedienst 1] – en verbalisant R225, die – zo begrijpt het hof uit het dossier – werkzaam is bij de Dienst Landelijke Recherche en die samen met officier van justitie LAP0796 het proces-verbaal ‘Kaders gebruik dataset 26Lemont’ heeft opgemaakt (proces-verbaalnummer LERDB20001-3485, einddossier map 3, pagina 433 e.v.).
Subsidiair, indien het hof deze verzoeken zou afwijzen, heeft de verdediging zich in die zaak op het standpunt gesteld dat de [communicatiedienst 1] -data wegens niet gebleken betrouwbaarheid moeten worden uitgesloten van het bewijs vanwege een (dreigende) schending van artikel 6 EVRM.
Het hof overweegt als volgt (vgl. het arrest van dit hof van 26 september 2024).
De verdediging wil – kort gezegd – in staat worden gesteld om de betrouwbaarheid en volledigheid van de [communicatiedienst 1] -data te kunnen toetsen.
De Hoge Raad heeft in zijn reeds meermalen aangehaalde arrest van 13 juni 2023 in rechtsoverweging 6.6 – dat gelet op de verdere inhoud van dat arrest ook heeft te gelden voor resultaten die zijn verkregen door het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, zoals in de onderhavige strafzaak aan de orde – onder meer het volgende overwogen:
‘Het vorenstaande heeft betrekking op (de beoordeling van) de rechtmatigheid van het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd. Waar het gaat om de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten die voor het bewijs worden gebruikt, geldt dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar acht. Er kan grond voor bewijsuitsluiting bestaan als zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. Hierbij maakt het in beginsel geen verschil of die onderzoeksresultaten zijn verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten dan wel in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. Dat doet echter niet eraan af dat de rechter in de strafzaak tot uitgangspunt mag nemen dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Als er echter – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer – concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken. Daartoe kan hij bijvoorbeeld – met tussenkomst van het openbaar ministerie – nadere informatie inwinnen over de wijze waarop het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is verlopen en de (procedurele) waarborgen die daarbij in acht zijn genomen; één en ander voor zover dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door die autoriteiten verkregen resultaten van belang is. Deze nadere informatie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de waarborgen die bij de verkrijging van gegevens in acht zijn genomen in relatie tot de betrouwbaarheid, integriteit en/of herleidbaarheid van die gegevens. Deze plicht tot het onderzoeken van de betrouwbaarheid van de resultaten hangt samen met het op grond van artikel 6 EVRM aan de verdachte toekomende recht om de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het bewijs te betwisten en zich tegen het gebruik ervan te verzetten.’
Deze overwegingen zijn door de Hoge Raad herhaald in zijn reeds eerder aangehaalde arrest van 13 februari 2024.
Het hof is, mede tegen de achtergrond van het uitgangspunt dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn, van oordeel dat er geen concrete aanknopingspunten bestaan voor de gestelde mogelijkheid dat aan de door het Openbaar Ministerie verstrekte stukken in de zaak Attala zodanige gebreken kleven dat het hof daardoor niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te beantwoorden. De verdediging heeft bij pleidooi slechts in algemene termen aangevoerd waarom er twijfels zouden kunnen bestaan omtrent de betrouwbaarheid en volledigheid van de [communicatiedienst 1] -data in deze zaak, door te verwijzen naar enkele gebreken en onvolledigheden die kennelijk in andere strafrechtelijke onderzoeken zouden zijn gebleken in de [communicatiedienst 1] -data(sets), al dan niet als gevolg van een menselijke typefout. Concrete aanwijzingen dat de in het procesdossier Attala opgenomen [communicatiedienst 1] -berichten onjuist en onbetrouwbaar zouden zijn en dat de door de politie in deze zaak gebruikte [communicatiedienst 1] -dataset waarin de verdediging volledig inzage heeft gekregen door middel van het zogenoemde Hansken-systeem onjuist, onvolledig en onbetrouwbaar zou zijn, zijn door de verdediging bij pleidooi niet naar voren gebracht en zijn het hof ook ambtshalve niet gebleken. Het hof merkt daarbij op dat de verdachte de inhoud van de [communicatiedienst 1] -berichten die door het Openbaar Ministerie aan hem worden toegeschreven op geen enkele wijze in twijfel heeft getrokken. Weliswaar hoeft de verdediging niet te bewijzen dat er fouten zijn gemaakt bij de verkrijging van de cryptodata, maar zij dient wel concrete aanknopingspunten voor het voetlicht te brengen waarom de inhoud van de data in het onderhavige onderzoek onjuist of onvolledig zou zijn.
De verdediging en de advocaat-generaal hebben tijdens de terechtzitting in hoger beroep, bij de bespreking van de feiten, wel gediscussieerd over de vraag hoe het kan dat zich in het dossier van onderzoek Attala [communicatiedienst 1] -berichten van 16 maart 2020 bevinden (zie einddossier map 4, pagina 770), dus van zestien dagen vóór de aanvang van de interceptie op 1 april 2020, terwijl de ‘burn-time’ (de beveiligde verwijdertijd) van de berichten standaard was ingesteld op zeven dagen; dit naar aanleiding van een e-mailbericht van een van de raadslieden van de medeverdachte [verdachte] d.d. 7 mei 2025 en een e-mailbericht van de advocaat-generaal d.d. 14 mei 2025, welke e-mails ook aan de raadslieden van de andere verdachten zijn verstrekt.
In het genoemde e-mailbericht van een van de raadslieden van de medeverdachte [verdachte] staat dat de ‘burn-time’ standaard stond ingesteld op 168 uren [opmerking hof: hetgeen gelijk staat aan zeven dagen], maar dat die kon worden aangepast in aantal seconden.
Hoewel de verdediging hieraan geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt of verweer heeft verbonden en er ook overigens niet bij pleidooi op is teruggekomen, ook niet ter onderbouwing van het betrouwbaarheidsverweer, overweegt het hof hieromtrent ambtshalve het volgende.
Zoals het hof hiervoor onder ‘Feitelijke context [communicatiedienst 1] en onderzoek 26Lemont’ heeft overwogen, werden [communicatiedienst 1] -berichten in principe na een vooraf ingestelde tijd, ook ‘burn-time’ of beveiligde verwijdertijd genoemd, gewist. Deze tijd was door de gebruiker aan te passen, standaard stond deze ingesteld op zeven dagen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld, dat uit de metadata van de zich in het procesdossier bevindende [communicatiedienst 1] -berichten van 16 maart 2020, welke metadata zijn opgenomen in de door de politie in deze zaak gebruikte [communicatiedienst 1] -dataset, welke dataset geen deel uitmaakt van het procesdossier – blijkt dat bij die berichten de ‘burn-time’ was ingesteld op nul seconden.
Vervolgens is door partijen op zitting gediscussieerd over de vragen wat het betekent als de ‘burn-time’ was ingesteld op nul seconden en of dat tot gevolg had dat een bericht direct werd gewist of dat er in het geheel geen ‘burn-time’ was en het bericht dus bewaard bleef.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een ‘burn-time’ van nul seconden zou betekenen dat een bericht direct werd gewist, omdat in dat geval de ontvanger geen tijd zou hebben om het bericht te lezen. Bij genoemd e-mailbericht van 14 mei 2025 heeft hij dat aan de hand van de metadata van twee van de zich in het procesdossier bevindende [communicatiedienst 1] van 16 maart 2020 inzichtelijk gemaakt. Het zijn telkens berichten van het [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 4] ’ aan het [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 2] ’. In de metadata is steeds vermeld: ‘ burn_in_seconds ’: ‘0’. De reacties op die berichten van het [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 2] ’ zijn waarschijnlijk vanwege de ‘burn-time’ van dat account verloren gegaan. De advocaat-generaal heeft er echter op gewezen, dat uit de inhoud van de [communicatiedienst 1] -berichten van ‘ [accountnaam 4] ’ aan ‘ [accountnaam 2] ’ van 16 maart 2020, als opgenomen in het procesdossier (einddossier map 4, pagina 770) wel kan worden afgeleid dat ‘ [accountnaam 2] ’ telkens op die berichten heeft geantwoord, waarna weer een reactie volgde van ‘ [accountnaam 4] ’, waaruit volgt dat ‘ [accountnaam 2] ’ dus de tijd heeft gehad om die berichten te lezen.
Ook heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat als in de totale hoeveelheid [communicatiedienst 1] -data, dus ook in die van andere gebruikers dan de verdachten in dit onderzoek, wordt gezocht op berichten waarbij de ‘burn-time’ is ingesteld op nul, er duizenden berichten naar voren komen, zodat de enige logische conclusie is dat een ‘burn-time’ van nul betekent dat er geen ‘burn-time’ is ingesteld.
Volgens de advocaat-generaal is aan het landelijk parket van het Openbaar Ministerie gevraagd of deze bevindingen kunnen worden vastgelegd in een proces-verbaal, maar is dat niet mogelijk omdat het daarvoor nodig is de door de Franse autoriteiten gebruikte interceptietool nader te onderzoeken, terwijl de werking van die tool onder het Franse staatsgeheim valt.
Gelet op de door de advocaat-generaal gegeven onderbouwing, acht het hof het standpunt van de advocaat-generaal, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een ‘burn-time’ van nul zou betekenen dat een bericht direct werd gewist en dat de enige logische conclusie is dat een ‘burn-time’ van nul betekent dat er geen ‘burn-time’ is ingesteld, bij gebreke aan voldoende aanwijzingen voor het tegendeel, zeer plausibel en genoegzaam aannemelijk geworden.
Het hof is daarom van oordeel dat de aanwezigheid in het procesdossier van [communicatiedienst 1] -berichten van 16 maart 2020, dus van zestien dagen vóór de aanvang van de interceptie op 1 april 2020, niet een concrete aanwijzing oplevert dat de in het procesdossier Attala opgenomen [communicatiedienst 1] -berichten onjuist en onbetrouwbaar zouden zijn en dat de door de politie in deze zaak gebruikte [communicatiedienst 1] -dataset waarin de verdediging volledig inzage heeft gekregen door middel van het zogenoemde Hansken-systeem onjuist, onvolledig en onbetrouwbaar zou zijn.
Het hof overweegt voorts, dat uit de gebruikte bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen blijkt dat de [communicatiedienst 1] -berichten niet het enige bewijs zijn in de onderhavige zaak, maar dat deze berichten steun vinden in ander bewijsmateriaal. Een belangrijk aspect bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal door de strafrechter is immers ook de mate waarin het bewijsmateriaal verankering vindt in ander, ook objectief, bewijsmateriaal. Naarmate dat meer het geval is, des te sterker de indicaties dat op de waarheidsgetrouwheid en validiteit van het gewraakte bewijsmateriaal kan worden gevaren. Anders geformuleerd: het bestaan van sterk steunbewijsmateriaal voor het bewijsmateriaal waarvan de betrouwbaarheid in twijfel wordt getrokken, werkt compenserend voor een eventueel gebrek aan de zijde van de verdediging om de betrouwbaarheid van het gewraakte bewijsmateriaal te kunnen toetsen.
Gelet op het vorenstaande wijst het hof het primaire verzoek tot het horen van de twee opgegeven getuigen af. Het hof acht zich voldoende voorgelicht met betrekking tot de beantwoorden vragen van de artikelen 348 en 350 Sv en acht het horen van deze getuigen dan ook niet noodzakelijk. Ook het subsidiair gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de [communicatiedienst 1] -data wordt op bovenstaande gronden afgewezen.
Rechtsbescherming en eindconclusie
De verdediging heeft zich, door aansluiting bij de verweren in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 1] , op de gronden als verwoord in de pleitnota in die zaak, op het standpunt gesteld dat door de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er (vooralsnog) sprake is van een ‘totaalgebrek’ aan rechtsbescherming voor de Nederlandse burger, zodat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces en de [communicatiedienst 1] -data om die reden moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar de hiervoór onder ‘Vertrouwensbeginsel en toetsing rechtmatigheid’ geciteerde rechtsoverwegingen 6.5.2 tot en met 6.5.4 van het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2023, stelt het hof voorop, dat de taak van het hof in de onderhavige zaak ertoe beperkt is de ‘overall fairness’ van de strafzaak te waarborgen. De wijze waarop van de resultaten van het Franse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, mag geen inbreuk maken op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het betoog van de verdediging miskent dat toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel niet betekent dat onderzoeksresultaten afkomstig uit het buitenland niet door de verdediging getoetst kunnen worden. De verdediging is in de gelegenheid gesteld om effectief commentaar te geven op de [communicatiedienst 1] -data, zowel op de [communicatiedienst 1] -data die zijn opgenomen in het procesdossier als op de door de politie in deze zaak gebruikte [communicatiedienst 1] -dataset waarin de verdediging volledig inzage heeft gekregen door middel van het zogenoemde Hansken-systeem. De verdediging heeft naar het oordeel van het hof dan ook voldoende gelegenheid gehad om de [communicatiedienst 1] -data die in de strafvervolging tegen de verdachte worden gebruikt, te toetsen en (eventuele discrepanties) effectief te becommentariëren.
Van een gebrek aan rechtsbescherming is dan ook geen sprake.
Onder verwijzing naar al hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen onder ‘Aanvullende bewijsoverweging: bewijsuitsluiting van [communicatiedienst 1] -data?’ concludeert het hof dat niet is gebleken van enig (onherstelbaar) vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek of daarbuiten, waaraan ingevolge het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, Sv het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting of enig ander rechtsgevolg zou moeten worden verbonden, behoudens ten aanzien van dat ene daarvoor besproken bericht van 17 juni 2020 waarvan het Openbaar Ministerie heeft meegedeeld dat het ten onrechte aan het dossier is toegevoegd . Het hof is van oordeel, dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Verbetering bewijsoverwegingen feit 1
Het hof ziet in de omstandigheid dat in de ‘Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van
feit 1’ op pagina 8 en 9 van het vonnis, wordt verwezen naar de vrijspraakoverweging die in hoger beroep niet meer aan de orde is, een deel van het door de rechtbank gebezigde bewijs hiervoor reeds is uitgesloten en overigens de bewijsmiddelen zijn aangevuld, aanleiding deze overwegingen te vervangen door navolgende.
Aan de verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd de medeplichtigheid aan het in de periode van 30 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 in Nistelrode bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van MDMA, door het verhuren van een deel van een loods die is gebruikt als productie-opslagruimte en in afstemming met medeverdachte [medeverdachte 2] de
stroomvoorziening van dat deel van de loods te bedienen. Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat wordt bewezen dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte was gericht op het behulpzaam zijn en dat het (voorwaardelijk) opzet was gericht op het gepleegde misdrijf. Ten aanzien van het opzet op het gronddelict is het de vraag of de verdachte, in de gegeven omstandigheden, moet hebben geweten dat hetgeen zich in zijn loods afspeelde niet in de haak was.
Op 11 juni 2020 werd in het bedrijfsgedeelte van verdachtes pand in ruimte 5 een tabletteermachine en een mengmachine voor het fabriceren van XTC tabletten aangetroffen. Op beide apparaten zat een residu (groenkleurig poeder, Attala map 2, pagina 123) dat vermoedelijk MDMA betrof. Voorts werden ook de in de gebezigde bewijsmiddelen opgesomde goederen aldaar aangetroffen, die in relatie werden gebracht met de vervaardiging en/of bewerking van synthetische drugs.
De verdachte heeft op 11 juni 2020 verklaard dat hij ‘ruimte 5’ in zijn loods aan [adres 2] had verhuurd sinds een half jaar. De huur zou (uiteindelijk) zijn betaald door [medeverdachte 2] (het hof begrijpt, net als de rechtbank: medeverdachte [medeverdachte 2] ). De verdachte heeft aanvankelijk ontkend zelf een sleutel van de verhuurde ruimte te hebben gehad en zou daar voor het laatst in november 2019 zijn geweest. Ter terechtzitting in eerste aanleg (proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch op 24 en 25 juni 2021, pagina 3) heeft de verdachte -verkort weergegeven- verklaard dat hij een sleutel had van unit 5 (het hof begrijpt dit als: ruimte 5), dat hij wel eens spullen pakte in unit 5 maar nimmer iets heeft gemerkt of geroken, dat hij niets te maken had met de verdovende middelen die zijn aangetroffen, dat zijn honden het terrein bewaken, dat medeverdachte [medeverdachte 2] een bekende van hem is en hij nooit vraagtekens heeft gezet bij de (ver)huur aan die [medeverdachte 2] van unit 5 en dat hij niet de gebruiker is van het [communicatiedienst 1] -acoount ‘ [accountnaam 3] ’. In hoger beroep is de verdachte bij die verklaring gebleven.
Medeverdachte [medeverdachte 2] werd op 11 juni 2020 ter plaatse aangehouden, terwijl zijn jas, zijn schoenen en zijn achterhoofd onder fel groen poederstof zaten (Attala map 2, pagina 261).
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft in een handgeschreven brief, die inmiddels deel uitmaakt van het dossier, verklaard dat hij medio januari 2020 bij ‘ [verdachte] ’ kwam, het hof begrijpt: [verdachte] als de achternaam van de verdachte, een sleutel kreeg en daarmee naar binnen en buiten kon wanneer hij wilde, en hij in de eerste helft van februari 2020 in ruimte 5 is begonnen met werken. Dat werk bestond uit opdrachten, die medeverdachte [medeverdachte 2] samen met zijn zoon, het hof begrijpt medeverdachte [medeverdachte 1] , daar uitvoerde. Het ging daarbij om pillen ‘m’, het hof begrijpt dat daarmee MDMA werd bedoeld zoals – na onderzoek door het NFI – ook ter plaatse bleek te zijn aangetroffen. Volgens de medeverdachte zouden ze, het hof begrijpt: beide medeverdachten [medeverdachte 2] , op donderdag, het hof begrijpt: 11 juni 2020, alleen de filters wisselen omdat die kapot waren, dat ze laat waren en zij 1 filter hadden verwisseld toen er politie aan de grote hefdeur stond.
Hieruit leidt het hof af dat medeverdachte eigener beweging heeft verklaard dat hij samen met zijn zoon MDMA bewerkte/verwerkte/vervaardigde in de door de verdachte aan hem verhuurde loods 5, gevestigd binnen het door de verdachte en zijn vrouw toentertijd tevens bewoonde pand.
Dat is evenwel niet het enige. De medeverdachten hebben ook beiden verklaard gebruik te hebben gemaakt van [communicatiedienst 1] -berichtendienst. Zo bediende [medeverdachte 2] zich van het [communicatiedienst 1] -account: ‘ [accountnaam 1] ’ en [medeverdachte 1] maakte gebruik van [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 2] ’.
De verdachte ontkent echter iedere betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit 1.
De vraag is evenwel of de verdachte ontkent tegen beter weten in, omdat hij degene was die – zoals door de politie en het Openbaar Ministerie is gesteld en door de rechtbank is geconcludeerd – de gebruiker was van het [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 3] ’, die zowel ter sprake kwam in chatgesprekken in relatie tot het gebeuren op 11 juni 2020 in verdachtes pand als die in gesprek was met ‘ [accountnaam 1] ’ daaraan voorafgaand.
Het hof is van oordeel dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de identiteit van de gebruiker van het account
‘ [accountnaam 3] ’. Uit dit onderzoek is gebleken dat ‘ [accountnaam 3] ’ contact had met in ieder
geval twee andere [communicatiedienst 1] -gebruikers. Uit deze gesprekken kan worden afgeleid dat de
gebruiker van ‘ [accountnaam 3] ’ contact had met ‘ [accountnaam 1] ’, zowel door de politie geïdentificeerd als medeverdachte [medeverdachte 2] als door deze [medeverdachte 2] zelf verklaard. Uit de gesprekken tussen deze accounts blijkt dat ‘ [accountnaam 3] ’ degene was die ‘ [accountnaam 1] ’ erop
wees dat hij moest opletten dat de honden binnen bleven als hij wegging. Zowel uit de
camerabeelden van het perceel op [adres 2] als uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de verdachte in het bezit was van honden die in de loods/op het terrein verbleven. Het hof heeft ook honden horen blaffen op de door de verdediging ingebrachte Ring (video)beelden van 11 juni 2020, die dateren van de bestuursrechtelijke controle op [adres 2] . Verder blijkt uit [communicatiedienst 1] -gesprekken tussen ‘ [accountnaam 2] ’, zowel door de politie geïdentificeerd als [medeverdachte 1] als door deze [medeverdachte 1] zelf verklaard, en de gebruiker van het [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 5] ’ dat kort na de bestuurlijke controle op [adres 2] op 11 juni 2020 werd gesproken over twee aangehouden personen en dat de tweede persoon waarschijnlijk de eigenaar zou zijn. Het hof stelt vast dat zowel [medeverdachte 1] ( omstreeks 14:03 uur, Attala map 1, pagina 40) ) als de verdachte, zijnde de eigenaar van het pand, op 11 juni 2020 (omstreeks 15:20 uur, Attala map 1, pagina 17) zijn aangehouden.
[medeverdachte 1] is die 11e juni 2020 niet aangehouden, maar uit de chatconversatie van die ochtend, middag en avond met ‘ [accountnaam 5] ’ (Attala, map 4, pagina 688 t/m 705) leidt het hof af dat hij ten tijde van de bestuurlijke controle wel degelijk in het pand op [adres 2] aanwezig was. Zo liet ‘ [accountnaam 2] ’ (onder meer) weten dat ze (het hof begrijpt [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) aan het werk waren, hij naar zijn vader rende en zei dat de wouten (hof: politie) er waren, dat zij alles hadden uitgezet en het hok op slot hadden gedaan, dat hij zich boven in het pand onder een bed bevond en zich urenlang heeft schuilgehouden, dat zijn vader met de politie sprak, dat hij aan ‘ [accountnaam 5] ’ instructies gaf om spullen “op te ruimen” waaraan ‘ [accountnaam 5] ’ gehoor gaf, dat hij met ‘ [accountnaam 5] ‘ besprak hoe hij aan een noodcode kwam en dat hij sprak over “swipen”. Ook sprak ‘ [accountnaam 2] ’ over “Vrouw van eigenaar schreeuwt ouwe ze” “Is toch van jou dat hok?”, hetgeen naar het oordeel van het hof strookt met de bevindingen van de politie dat de vrouw van [verdachte] zei dat de timmerman in het pand aanwezig was, waarop ze riep “ [medeverdachte 2] de politie staat voor de deur”, waarop de politie zag dat er een man vanuit de bedrijfsruimte naar de ingang kwam gelopen met zijn broek onder het groene stof. ‘ [accountnaam 2] ’ deelde voorts aan ‘ [accountnaam 5] ’ mee dat er een tijd terug een wasserij was gepakt en dat het pand van dezelfde eigenaar was. Het hof stelt vast dat de verdachte [verdachte] eerder als verdachte werd aangemerkt in verband met het aantreffen op 16 oktober 2019 van een drugslab, een cocaïne(terug)wasserij, in een aan hem in eigendom toebehorend pand aan [adres 1] , zoals hiervoor ook reeds ter sprake is gekomen. Aan het begin van de avond, terwijl [medeverdachte 1] nog steeds verstopt lag op de zolder van het betreffende pand, berichtte hij als ‘ [accountnaam 2] ’ aan ‘ [accountnaam 5] ’ “Probeer [accountnaam 3] is te wipen”, 4 seconden later gevolgd door het bericht “Is tel van eigenaar” en 5 minuten later het bericht “Weet [accountnaam 3] dat ik op zoldee lig” en “Jij had hemxgesproke”. Daarop laat ‘ [accountnaam 5] ’ aan ‘ [accountnaam 2] ’ weten “ [accountnaam 3] staat uot”.
Deze twee [communicatiedienst 1] -gebruikers spreken over ‘ [accountnaam 3] ’ als zijnde de eigenaar en als zijnde dezelfde eigenaar als van het pand waar een tijd terug een wasserij was gepakt en als zijnde de eigenaar wiens vrouw de politie te woord stond en die de vader van ‘ [accountnaam 2] ’ erbij riep. Het gaat hierbij onmiskenbaar om een en dezelfde eigenaar en daarvoor lijkt louter de verdachte [verdachte] in aanmerking te komen. Verdachte [verdachte] die ruimte/unit 5 verhuurde aan [medeverdachte 2] . Wat er ook zij van de aanvankelijke verhuur aan een vrouw, dat kan naar ’s hofs oordeel in het midden blijven, nu inmiddels kan worden vastgesteld op basis van de voorhanden bewijsmiddelen dat het in ieder geval [medeverdachte 2] was die de sleutel had van ruimte/unit 5 en die de huur betaalde.
Het was ‘ [accountnaam 3] ’ die tussen 8 april 2020 en 15 april 2020 meerdere gesprekken had met ‘ [accountnaam 1] ’ ( [medeverdachte 2] ). Uit deze gesprekken volgt dat ‘ [accountnaam 3] ’ meermalen de geurafzuiging en stroomvoorziening voor ‘ [accountnaam 1] ’ heeft bediend. Verder berichtte ‘ [accountnaam 1] ’ op 15 april 2020 aan ‘ [accountnaam 3] ’ “Maat kom na eten trug oke jounpap brengen”, hetgeen hof net als de rechtbank ambtshalve bekend is als synoniem voor geld in het criminele (drugs)circuit. Dat ‘ [accountnaam 1] ’ hiermee de huur bedoelde, blijkt overigens uit het [communicatiedienst 1] -gesprek tussen ‘ [accountnaam 1] ’ en ‘ [accountnaam 2] ’ dat gaat over de huur en de huurachterstand en dat vandaag (hof: chatgesprek d.d. 14 april 2020) de huurdag is, waarop ‘ [accountnaam 1] ’ aan ‘ [accountnaam 2] ’ berichtte dat hij “Morge” (hof: aldus 15 april 2020, Attala, map 3, pagina 634) zou geven. En dat het om verdachte ging als ‘ [accountnaam 3] ’ waarmee ‘ [accountnaam 1] ’ chatte, blijkt uit de relatie tussen de te betalen huur(achterstand) en degene die de huur moest ontvangen, te weten ‘ [accountnaam 6] ’, een voormalige accountnaam van de verdachte volgens de verdachte, en de afkorting van “ [accountnaam 6] ” van het spelletje, waar men de verdachte vroeger op vond lijken.
Het hof heeft geconstateerd dat de politie de smartphone, een Iphone XS MAX, die bij de verdachte in gebruik was, na inbeslagneming volledig heeft kunnen uitlezen.
Hoewel door de verdediging op dit punt geen verweer is gevoerd, ziet het hof in de omstandigheid dat tot het bewijs is gebezigd een verklaring van de verdachte, afgelegd nadat hij is geconfronteerd met/gevraagd naar gegevens in zijn smartphone, zulks tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van justitie in het zogenoemde Landeck-arrest (ECLI:EU:C:2024:830) aanleiding tot navolgende ambtshalve overwegingen.
Hoewel de politie bevoegd is tot het doen van onderzoek aan en in een inbeslaggenomen smartphone, vergt onderzoek naar gegevens op een telefoon dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich brengt, voorafgaande toestemming van een rechterlijke instantie of een onafhankelijk bestuursorgaan. In dit geval kreeg de politie volledige inzage in verdachtes smartphone, reden waarom het hof ervan uitgaat dat van een dergelijke inbreuk sprake was, terwijl niet is gebleken dat voor dat onderzoek een voorafgaande toestemming door de rechter-commissaris was verkregen. Dit levert naar het oordeel van het hof weliswaar een onherstelbaar vormverzuim op, maar blijft een rechtsgevolg anders dan de constatering dat hiervan sprake is verder uit.
Bij dat oordeel betrekt het hof dat, zou de rechter-commissaris om toestemming zijn gevraagd voor onderzoek aan de smartphone zoals dat onderzoek heeft plaatsgevonden, de rechter-commissaris die toestemming, naar het oordeel van het hof tegen de achtergrond van het dossier, dan naar alle waarschijnlijkheid ook had gegeven. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de verdachte als gevolg van het verzuim concreet nadeel heeft geleden dan wel enig concreet belang is geschonden, nu het belang van de verdachte dat zonder onderzoek aan zijn telefoon het hem belastende materiaal niet zou zijn aangetroffen, geen rechtens te respecteren belang van de verdachte betreft. Van een situatie waarin de politie met het onderzoek van verdachtes smartphone ernstig inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is naar het oordeel van het hof gelet op de geldende jurisprudentie van toentertijd tegen de achtergrond van de alstoen geldende bepalingen in Sv geen sprake. Dit alles leidt ertoe dat het bewijsmateriaal dat als gevolg van dit vormverzuim is verkregen en als hiervoor is weergegeven naar het oordeel van het hof tot het bewijs kan worden gebezigd.
Met de rechtbank acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte geen weet had van de aanwezigheid van een drugswerkplaats in de door hem verhuurde ruimte. De werkplaats en aanverwante goederen zijn aangetroffen in een bedrijfspand met een inpandige woning waar de verdachte met zijn vrouw en honden woonde en verbleef. Uit de gebezigde bewijsmiddelen concludeert het hof dat de verdachte de gebruiker van het [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 3] ’ was. Uit de bewijsmiddelen volgt bovendien dat verdachte hand en spandiensten verrichtte voor medeverdachte [medeverdachte 2] . Ook zijn de camerabeelden d.d. 8 juni 2020 beschreven en is volgens de politie waargenomen dat deze [medeverdachte 2] gedurende de tijd dat hij in de loods aanwezig was, contact had met de verdachte en dat [medeverdachte 2] toen blauwe latex handschoenen droeg.
Op grond van het hiervoor overwogene in samenhang bezien met de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de bewijsmiddelenbijlage bij het vonnis, acht het hof verdachtes medeplichtigheid wettig en overtuigen bewezen in de vorm van het opzettelijk behulpzaam zijn bij en gelegenheid verschaffen tot het vervaardigen, bewerken en verwerken van MDMA, door een deel van zijn loods als opslagruimte en/of productieruimte voor MDMA te laten huren en door in afstemming met [medeverdachte 2] ten behoeve daarvan de stroom- en afzuigvoorziening te bedienen. De periode heeft het hof ontleend aan hetgeen [medeverdachte 2] alsmede de verdachte hierover hebben verklaard alsmede hetgeen hierover via [communicatiedienst 1] aan elkaar is bericht.
Aanvullende overweging openstaande onderzoekswensen
De verdediging heeft eerder onderzoekswensen kenbaar gemaakt ter zake van het [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 3] ’. Kort gezegd wenste de verdediging (onder meer en voor zover thans nog relevant) een nadere onderbouwing, gestaafd met brondocumenten, ter zake van de bepaling van de tijd(zone) van de door ‘ [accountnaam 3] ’ verzonden [communicatiedienst 1] -gesprekken alsmede ter zake van het aan ‘ [accountnaam 3] ’ toegeschreven IMEI-nummer. Deze onderzoekswensen zijn bij gelegenheid van de regiezitting op 25 april 2024 besproken en bij beslissing van 21 mei 2024 gehonoreerd. De advocaat-generaal is verzocht hieromtrent aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, waarin zo mogelijk
1. een nadere onderbouwing wordt gegeven, gestaafd met (bron)documenten hoe de tijdzone is bepaald in de [communicatiedienst 1] van ‘ [accountnaam 3] ’, 2. De (bron)nen kenbaar te maken op basis waarvan het IMEI-nummer van ‘ [accountnaam 3] ’ is vastgesteld. Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie per mail van 7 november 2024, voorzien van bijlagen, het hof alsmede de verdediging in kennis gesteld van de nadere onderzoeksbevindingen van de politie. Op 1 mei 2025, een week voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling, heeft de verdediging het hof bericht dat in de visie van de verdediging onvoldoende uitvoering is gegeven aan de onderzoekswensen, waarop de verdediging het hof bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling op 8 mei 2025 (opnieuw) heeft verzocht nader onderzoek te doen verrichten ter zake van voormelde twee punten. Volgens de verdediging is er in de nieuwe informatie immers met geen woord gerept over het [communicatiedienst 1] -account ‘ [accountnaam 3] ’. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, nog daargelaten het late tijdstip van dit verzoek, het Openbaar Ministerie voldoende uitvoering heeft gegeven aan het verzoek van het hof en de noodzaak tot nader onderzoek ontbreekt. Dat de verdediging de bevindingen ontoereikend acht, maakt dat volgens de advocaat-generaal niet anders. Het hof heeft bij gelegenheid van de inhoudelijke behandelingen medegedeeld dat uiterlijk bij (tussen)arrest hierover zal worden beslist
Het hof wijst deze verzoeken af. Het hof acht zich op basis van het dossier, aangevuld met de informatie zijdens het Openbaar Ministerie van 7 november 2024, voldoende voorgelicht en acht in dit stadium nader onderzoek op de verzochte twee punten niet noodzakelijk.
Aanvullende overweging met betrekking tot de strafbaarheid van de feiten
Met betrekking tot de onder 3 tenlastegelegde wapens heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte lid is geweest van een schietvereniging en daarom verlof had voor het bezit van wapens en dat voor de revolver een vrijstelling gold, omdat deze antiek was.
Naar het oordeel van het hof leiden deze verweren, indien juist, tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit. Om die reden bespreekt het hof dit verweer als een aanvullende overweging met betrekking tot de strafbaarheid van de feiten.
Met betrekking tot het gestelde verlof overweegt het hof als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 28 van de Wet wapens en munitie (Wwm) in verbinding met de artikelen 4 en 7 van het Besluit wapens en munitie, artikel 43 van de Regeling wapens en munitie en onderdeel B 2.4 van de Circulaire wapens en munitie kan
– kort gezegd – onder bepaalde voorwaarden verlof worden verleend voor het voorhanden hebben van een (vuur)wapen en munitie aan een lid van een erkende schietvereniging.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 12 juni 2020 (proces-verbaalnummer PL2100-2020129428-37, opgenomen in het dossier ‘Onderzoek Attala’, map 2, pagina 158) blijkt echter dat de verdachte in het politiesysteem niet als verlofhouder van wapens en munitie geregistreerd staat. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van deze bevinding in dit proces-verbaal te twijfelen.
Aan de verdachte was derhalve geen verlof verleend voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens en munitie.
Met betrekking tot de revolver overweegt het hof verder met de rechtbank het volgende (zij het dat het de rechtbank dit als bewijsverweer heeft besproken).
De verdediging heeft betoogd dat de aangetroffen Winchester Cartridge revolver antiek is en derhalve valt onder de regeling van artikel 18 Wet Wapens en Munitie (WWM). In deze regeling wordt een vrijstelling gegeven voor het bezit van vuurwapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1870 en onder voorwaarden voor wapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1945. De verdediging meent dat niet is uit te sluiten dat het inbeslaggenomen vuurwapen een vuurwapen is dat valt onder de uitzonderingsregel.
Het hof overweegt als volgt.
Op 6 juli 2020 is door een materiedeskundige van de forensische opsporing onderzoek gedaan naar de in de woning van de verdachte aangetroffen wapens. De deskundige heeft in een proces-verbaal van bevindingen geconcludeerd dat de revolver een voorwerp is bestemd om projectielen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie. Het voorwerp is derhalve een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, aldus de materiedeskundige.
Uit de door de verdediging overlegde stukken blijkt dat een soortgelijk type revolver is vervaardigd aan het einde van de 19e eeuw.
Echter, mede gelet op de overgelegde stukken en het proces-verbaal van bevindingen van de wapenexpert, acht het hof niet aannemelijk geworden dat het gaat om een revolver vervaardigd vóór 1 januari 1870. Indien en voor zover de onder verdachte inbeslaggenomen revolver een vuurwapen betreft dat is vervaardigd vóór 1 januari 1945, dan is het onvoldoende aannemelijk geworden dat het voorwerp valt onder de uitzonderingsgronden als bedoeld in artikel 18 WWM, eerste lid, sub c, d en e. Het hof ziet geen redenen te twijfelen aan de bevindingen als neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen van de wapenexpert.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder 3 uitsluiten, is dit feit strafbaar.
Het verweer wordt bijgevolg verworpen.
Verbetering kwalificatie feit 3
De wijze waarop de rechtbank in het vonnis feit 3 heeft gekwalificeerd, voor wat betreft de bewezenverklaarde voorhanden munitie, voldoet niet aan de delictsomschrijving.
De kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde wordt daarom verbeterd en daarvoor in de plaats wordt dit als volgt gekwalificeerd:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,