ECLI:NL:GHSHE:2025:2352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
23/1209 en 23/1210
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. Belanghebbende, wonend in Duitsland, heeft kosten van vervoer voor specifieke zorgkosten opgegeven, maar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd om deze kosten aannemelijk te maken. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had de kosten van vervoer verlaagd, en het hof oordeelt dat deze verlaging terecht was. Belanghebbende had geen bewijsstukken overgelegd die het aantal gereden kilometers of de werkelijke brandstofkosten konden onderbouwen. Het hof wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat de omstandigheden in de jaren 2017 en 2018 wezenlijk verschilden van eerdere jaren. De uitspraak van het hof is gedaan op 2 september 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1209 en 23/1210
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland)
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 juli 2023, nummers BRE 22/675 en 22/2613, in het geding tussen belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2017 en het jaar 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de aanslag over het jaar 2017 en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In dezelfde uitspraak heeft de rechtbank het op grond van artikel 7:1a Algemene wet bestuursrecht doorgezonden bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag over het jaar 2018 als beroep beoordeeld. De rechtbank heeft ten aanzien van die aanslag het beroep ook ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn via een beeld- en geluidverbinding verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaak met nummer 23/1212 (betreffende de echtgenoot van belanghebbende).
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot wonen in de onderhavige jaren in Duitsland. Zij zijn in de onderhavige jaren als kwalificerend buitenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 7.8, lid 6, Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt.
2.2.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben aangiften IB/PVV over het jaar 2017 en over het jaar 2018 ingediend. Zij hebben daarbij, als gezamenlijk inkomensbestanddeel, uitgaven voor specifieke zorgkosten aangegeven. Die kosten zijn voor het grootste deel het gevolg van de gezondheidstoestand van belanghebbende, die aan multiple sclerose lijdt en neurodegeneratieve klachten heeft.
2.3.
Een deel van de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten bestaat uit kosten van vervoer. Deze kosten zijn gemaakt met een auto, namelijk een [auto] . De datum van eerste toelating van deze auto is 28 april 2015. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben de auto (tweedehands) gekocht op 20 mei 2016.
2.4.
De inspecteur heeft het bedrag van uitgaven voor specifieke zorgkosten bij het opleggen van de aanslag IB/PVV over beide jaren gecorrigeerd, in die zin dat hij de aangegeven kosten van vervoer verlaagd heeft.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur de in de aangiften aangegeven kosten van vervoer over de jaren 2017 en 2018 terecht en tot het juiste bedrag verlaagd heeft.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot verhoging van de uitgaven voor specifieke zorgkosten conform de door haar aangegeven bedragen in de aangiften, en daarmee tot verlaging van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In artikel 6.1, lid 1, letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 (wettekst 2017 en 2018) staat dat tot de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten behoort. Uitgaven voor specifieke zorgkosten behoren tot de persoonsgebonden aftrekposten.
4.2.
In artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet inkomstenbelasting 2001 (wettekst 2017 en 2018) staat dat de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten.
4.3.
Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de door haar voorgestane aftrek voor specifieke zorgkosten.
De kosten van vervoer
Standpunt van de inspecteur
4.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij de in aftrek genomen kosten van vervoer tot een juist bedrag berekend heeft, en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten hoger lagen. De inspecteur betwist het door belanghebbende gestelde aantal gereden zorggerelateerde kilometers in 2017 en 2018 niet, en gaat daarmee uit van 12.964 kilometer in het jaar 2017 en 11.344 kilometer in het jaar 2018. De inspecteur meent echter, anders dan belanghebbende, dat het aantal gereden zorgkilometers in 2017 en 2018 niet 100% van het totaal aantal in 2017 of 2018 gereden kilometers bedraagt. De inspecteur berekent het aantal zorgkilometers op een lager percentage.
4.5.
De inspecteur gaat, bij gebrek aan onderliggende bewijsstukken van belanghebbende, uit van de door belanghebbende gestelde kilometerstand op 29 januari 2021 van 95.350. Deze kilometerstand is bereikt na een gebruiksperiode vanaf de eerste toelating van de auto op 28 april 2015, afgerond een periode van negenenzestig maanden. Het maandelijks gemiddeld gereden aantal kilometers met de auto bedraagt daarmee afgerond (95.350 / 69 =) 1.382, zodat de inspecteur uitgaat van een jaarlijks gemiddeld gereden aantal kilometers van (1.382 * 12 =) 16.584. Daarmee is het aantal zorggerelateerde kilometers in het jaar 2017 afgerond (12.964 / 16.584) 78,2% van het totaal aantal gereden kilometers. In het jaar 2018 komt dit neer op afgerond (11.344 / 16.584) 68,4%. De inspecteur houdt daarbij geen rekening met het overgelegde bericht van de verzekeraar dat vermeldt dat de kilometerstand op 29 november 2017 53.000 was. De inspecteur acht deze kilometerstand niet aannemelijk, omdat deze verklaring pas vijf jaar later is afgegeven en het ronde getal van deze beweerde kilometerstand de juistheid ervan minder waarschijnlijk maakt.
4.6.1.
De inspecteur gaat op basis van de informatie van de website van de ADAC (www.adac.de) en Travelcard (www.travelcard.nl) uit van een gemiddeld verbruik van de auto van 6,5 liter diesel per 100 kilometer. Volgens de ANWB (www.anwb.nl) is dat 6,0 liter. De gemiddelde dieselprijs in Duitsland bedroeg in 2017 volgens de website van de ADAC € 1,165 per liter. De inspecteur gaat er voor het jaar 2017 dan ook van uit dat de brandstofkosten € 1.256 bedroegen ((16.584 / 100) * 6,5 liter diesel * € 1,165).
4.6.2.
De gemiddelde dieselprijs in Duitsland bedroeg in 2018 volgens de website van de ADAC € 1,283 per liter. De inspecteur gaat er voor het jaar 2018 dan ook van uit dat de totale brandstofkosten € 1.384 bedroegen ((16.584 / 100) * 6,5 liter diesel * € 1,283).
4.7.
De overige door belanghebbende gestelde kosten van onderhoud, wegenbelasting, verzekering, wasstraat en parkeergeld worden door de inspecteur niet betwist. Ook de hoogte van de afschrijving is tussen partijen niet meer in geschil. Het door de inspecteur voorgestane bedrag aan kosten van vervoer komt daarmee neer op € 6.387 voor het jaar 2017 en € 5.015 voor het jaar 2018.
Vervoerskosten
2017
2018
Brandstofkosten
€ 1.256
€ 1.384
Afschrijving
€ 5.000
€ 4.390
Onderhoud
€ 384
€ 139
Wegenbelasting
€ 292
€ 292
Verzekering
€ 718
€ 670
Wasstraat en parkeergeld
€ 517
€ 456
Totaal
€ 8.167
€ 7.331
Aandeel zorggerelateerd (78,2 % in 2017 en 68,4% in 2018)
€ 6.387
€ 5.015
Standpunt van belanghebbende
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de kosten van vervoer tot een te laag bedrag berekend heeft. Volgens belanghebbende dient voor beide jaren te worden uitgegaan van een hoger aandeel zorggerelateerde kilometers en een hoger bedrag aan brandstofkosten.
4.9.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat alle met de auto gereden kilometers in de jaren 2017 en 2018 zorggerelateerde kilometers betreffen. Belanghebbende was wegens haar gezondheid niet in staat om ergens anders heen te gaan dan naar behandelingen. Ter onderbouwing heeft belanghebbende een brief van de verzekeraar overgelegd waarin staat dat de kilometerstand van de auto op 29 november 2017 53.000 kilometer bedroeg. Belanghebbende kan niet meer achterhalen wat de kilometerstand bij aankoop van de auto op 20 mei 2016 was, maar uit drie advertenties van vergelijkbare auto’s volgt volgens haar dat een kilometerstand van 30.000 bij aankoop aannemelijk is. Volgens belanghebbende is daarna 8.114 kilometer gereden in 2016, 12.964 kilometer in 2017 en 11.344 kilometer in 2018. De berekening van de inspecteur van het door belanghebbende jaarlijks gereden aantal kilometers klopt dus in haar visie niet.
4.10.
Belanghebbende voert aan dat de werkelijke brandstofkosten hoger waren dan waar de inspecteur van uitgaat. Belanghebbende tankt namelijk Ultimate diesel, wat duurder is dan reguliere diesel. De bonnetjes van het tanken in 2017 en 2018 zijn niet bewaard; tijdens een controle in 2014 van de aangifte IB/PVV over het jaar 2014 is volgens belanghebbende door de inspecteur ook niet gezegd dat die bewaard moesten worden. Belanghebbende is daarnaast door haar ernstige ziekte niet in staat geweest om alle bonnetjes te bewaren en alle bewijsstukken te verzamelen. Zij wijst op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2022. [1] Belanghebbende heeft wel enkele tankbonnetjes uit 2021 overgelegd. Verder gaat belanghebbende uit van een verbruik van 9 liter diesel per 100 kilometer, zodat de inspecteur het bedrag aan brandstofkosten ook om die reden te laag heeft vastgesteld. Ter onderbouwing heeft belanghebbende een nieuwsbericht overgelegd van de website Auto Review (www.autoreview.nl), getiteld “Onderzoek: 'plug-in hybrides verbruiken vier keer zoveel als opgegeven'”. Daarnaast heeft zij schermafbeeldingen van de website www.spritmonitor.de overgelegd, waarop overzichten van het verbruik van twee gebruikers met hetzelfde model auto zijn vermeld (8,58 liter diesel per 100 kilometer en 8,43 liter diesel per 100 kilometer), en een Duitstalige review van hetzelfde model auto waarin een verbruik van 8,3 liter diesel per 100 kilometer genoemd wordt.
Het oordeel van het hof
4.11.
Het hof overweegt dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de door haar voorgestane aftrek. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat belanghebbende de door haar daartoe gestelde feiten niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft namelijk geen bewijsstukken overgelegd waaruit concreet het aantal gereden kilometers in 2017 of 2018 volgt, de enkele brief van de verzekeraar acht het hof daartoe onvoldoende en gegevens van andere auto’s zijn niet relevant voor de kilometerstand. Derhalve is niet komen vast te staan dat het percentage zorggerelateerde kilometers in 2017 en 2018 100 % zou zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van in 2017 en 2018 betaalde brandstofkosten. Belanghebbende heeft alleen stukken overgelegd die in zijn algemeenheid mogelijk wijzen op een bepaald verbruik en brandstofkosten, maar dat is niet voldoende. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de berekening van de inspecteur, en de op basis daarvan verleende aftrek, alleszins redelijk is.
4.12.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde bewijsnood wegens haar beperkingen in verband met haar gezondheid, overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof had het bewaren van de bewijsmiddelen niet een zodanige inspanning van belanghebbende gevergd, dat het onder de gestelde omstandigheden niet van haar gevraagd kon worden. In ieder geval had zij de kilometerstand aan het begin en aan het eind van de kalenderjaren kunnen vastleggen en de tankbonnetjes uit de betreffende jaren kunnen bewaren. Dat heeft zij niet gedaan. Weliswaar heeft belanghebbende geen wettelijke bewaarplicht, maar zij heeft wel de bewijslast wanneer zij gebruik maakt van de aftrek voor specifieke zorgkosten. Van belanghebbende mag verder worden verwacht dat zij het belang hiervan wist, aangezien zij zelf eerder twintig jaar bij de Belastingdienst heeft gewerkt en zich daar ook heeft beziggehouden met inkomensheffing. Dat haar administratie naar eigen zeggen een chaos is, komt voor haar eigen rekening en risico. Het is aan belanghebbende om zo nodig hulp te zoeken indien zij moeite heeft om haar administratie op orde te hebben. Bovendien werd zij bijgestaan door haar man, die – voor hij in 2020 ziek werd – ook (een deel van) deze inspanning op zich had kunnen nemen, op momenten dat dit voor belanghebbende feitelijk niet mogelijk was wegens haar gezondheid.
Vertrouwensbeginsel
4.13.
Belanghebbende heeft verder een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft daarnaast ter zitting toegelicht dat zij het niet gerechtvaardigd vindt dat zij in haar omstandigheden telkens aannemelijk moet maken met bewijsstukken dat de gestelde kosten en omstandigheden zich hebben voorgedaan.
4.14.
De rechtbank heeft ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel het volgende overwogen:
“4.4. Belanghebbenden hebben aangevoerd dat voor het jaar 2014 de zorgkosten, na uitvoerig en meermaals te zijn uitgevraagd, door de inspecteur akkoord zijn bevonden. Daardoor is bij belanghebbenden het vertrouwen gewekt dat zij in de daaropvolgende jaren ook recht hebben op eenzelfde aftrek van zorgkosten van dezelfde zorgverleners die voor 2014 zijn beoordeeld en akkoord zijn bevonden. De inspecteur stelt dat elk jaar op zichzelf staat omdat elk jaar verschilt qua verreden kilometers zodat de afstemming in 2014 geen in rechte te honoreren vertrouwen kan wekken voor andere jaren. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van belanghebbenden in 2017 en 2018 zoveel verschilt van die in 2014, alleen al doordat zij in een andere, in 2016 aangeschafte auto zijn gaan rijden, dat aan de afspraken uit 2014 geen vertrouwen is te ontlenen voor de aftrek van zorgkosten in deze latere jaren. Voor zover daaraan vertrouwen zou zijn te ontlenen zou dat hoogstens betrekking kunnen hebben op de vraag of bepaalde ritten, waarover in 2014 concreet is gesproken, als zorggerelateerd kunnen worden beschouwd. Een eventueel daarover gewekt vertrouwen is in dit geval gehonoreerd doordat de inspecteur het aantal door belanghebbenden gestelde zorggerelateerd verreden kilometers heeft gevolgd.”
4.15.
Hetgeen de rechtbank ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft overwogen acht het hof juist. Het hof neemt die overwegingen over en maakt deze na eigen afweging en beoordeling tot de zijne. Het hof overweegt in aanvulling daarop dat het aan belanghebbende is om door haar gestelde uitgaven voor zorgkosten aannemelijk te maken. De omstandigheid dat het voor belanghebbende, gelet op haar medische klachten, soms lastig is om het overzicht te bewaren, kan aan de eerdergenoemde bewijslastverdeling echter niet afdoen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan belanghebbende dan ook niet baten.
Belastingrente
4.16.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Vergoeding immateriële schade bezwaar- en beroepsfase
4.17.
Belanghebbende voert aan dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte gematigd heeft. Aangezien zowel belanghebbende als haar echtgenoot spanning en frustratie hebben ondervonden als gevolg van de lange duur van de procedure, dient tweemaal schadevergoeding te worden toegekend.
4.18.
De rechtbank heeft ten aanzien van de toegekende schadevergoeding het volgende overwogen:
“5.3. De rechtbank stelt vast dat in de zaken van zowel de vrouw als die van de man hetzelfde geschilpunt (uitgaven specifieke zorgkosten) ter discussie staat. De motivering in beroep is in die zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Tenslotte zijn de beroepen gezamenlijk behandeld op de zitting van 9 juni 2023. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor beide zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.”
4.19.
Voorop staat dat iedere belanghebbende bij de gezamenlijk behandelde zaken een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. De gezamenlijke behandeling kan echter een dermate matigende invloed hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. [2] Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval van een dergelijke matigende invloed sprake omdat de feiten en de geschilpunten in de procedures van de echtelieden nagenoeg gelijk zijn, en de beroepen en hoger beroepen van de echtelieden op dezelfde zittingen zijn behandeld. De stelling van belanghebbende dat de rechtbank de schadevergoeding ten onrechte heeft gematigd faalt dan ook.
Vergoeding immateriële schade hogerberoepsfase
4.20.
Belanghebbende heeft ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de hogerberoepsfase.
4.21.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden indien het gerechtshof niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. [3] De termijn begint te lopen op het moment waarop het gerechtshof het hogerberoepschrift ontvangt. Dat is in dit geval 3 september 2023. Aangezien het hof in deze zaken op 2 september 2025 uitspraak doet, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, zodat geen schadevergoeding wordt toegekend
.
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.C.E. Ackermans-Wijn, voorzitter, A.J. Kromhout en B.J. Rubbens, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps J.C.E. Ackermans-Wijn
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.4.3.