ECLI:NL:GHSHE:2025:2371

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
23/272 tot en met 23/274
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten opgelegd aan buitenlandse entiteit

In deze zaak heeft [Naam] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 6 januari 2023 de beroepen van [Naam] tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten gegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2016, waarbij ook belastingrente en vergrijpboeten waren opgelegd. Het hof oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat [Naam] in de naheffingsperiode feitelijk bestuurder was van de buitenlandse entiteit. De rechtbank had onterecht de vergrijpboeten vernietigd, maar het hof matigt deze boeten vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep. De uitspraak van het hof bevestigt de naheffingsaanslagen, maar vermindert de vergrijpboeten met 20% vanwege de lange duur van de procedure. Tevens wordt de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan [Naam] en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/272 tot en met 23/274
Uitspraak op het hoger beroep van
[naam] ,
hierna: [naam]
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 januari 2023, nummers BRE 20/9476 tot en met 20/9478 in het geding tussen
[belanghebbende](hierna: belanghebbende) en de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting over de periode 1 januari tot en met 31 december 2014, 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 opgelegd. Tevens is telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is telkens bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
[naam] heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
[naam] heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.4.
[naam] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.6.
[naam] heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn op Mijn Rechtspraak geplaatst.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [naam] en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 23/263 tot en met 23/268, 23/275 tot en met 23/277.
1.8.
Partijen hebben voor de zitting pleitnota’s inclusief bijlagen toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s op Mijn Rechtspraak geplaatst. De inspecteur heeft ter zitting een aanvullende pleitnota overgelegd. De pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is een kapitaalvennootschap, opgericht naar het recht van Belize.
2.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting over de perioden 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (hierna gezamenlijk: de naheffingsaanslagen) opgelegd. De inspecteur heeft dit gedaan naar aanleiding van de uitkomsten van zijn onderzoek naar de betrokkenheid van [naam] bij belanghebbende. Voor de feiten met betrekking tot [naam] en belanghebbende en voor de resultaten van het onderzoek verwijst het hof naar hetgeen is vastgesteld in de zaken met nummers 23/265 tot en met 23/268.
2.3.
De naheffingsaanslag voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2014 is opgelegd naar een bedrag van € 9.330. Tevens is bij beschikking € 1.851 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een vergrijpboete van € 9.330 opgelegd. De naheffingsaanslag voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2015 is opgelegd naar een bedrag van € 8.337. Tevens is bij beschikking € 1.320 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een vergrijpboete van € 8.337 opgelegd. De naheffingsaanslag voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2016 is opgelegd naar een bedrag van € 555. Tevens is bij beschikking € 65 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een vergrijpboete van € 555 opgelegd.
2.4.
De ontvanger heeft de naheffingsaanslagen ook uitgereikt aan [naam] als vermoedelijk laatst bekende bestuurder en aandeelhouder van belanghebbende. [naam] heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
2.5.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen vernietigd. De rechtbank heeft de inspecteur en de minister in een samenhangende zaak van belanghebbende veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding en bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 354 aan belanghebbende moet vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen zoals deze luiden na vermindering door de rechtbank naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
[naam] concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en vernietiging van de boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot een bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslagen betreft. In zijn incidenteel hoger beroep concludeert de inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.0.
[naam] heeft het hoger beroep ingesteld. Gelet op hetgeen het hof hieronder in onderdeel 4.3 overweegt, was [naam] in de naheffingsperiode de feitelijk bestuurder van belanghebbende. Aangezien de onderhavige naheffingsaanslagen en beschikkingen op grond van artikel 8, lid 2, Invorderingswet 1990 bekend zijn gemaakt is [naam] op grond van artikel 26a, lid 1, onderdeel d, Algemene wet inzake rijksbelastingen als beroepsgerechtigde te beschouwen.
Inhoudelijk
4.1.
De inspecteur neemt naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek het standpunt in dat belanghebbende gevestigd is in Nederland, omdat [naam] de economisch aandeelhouder en feitelijk bestuurder is van belanghebbende, [naam] in Nederland woont en hij vanuit zijn woonadres de diensten van belanghebbende heeft verricht. De inspecteur heeft vervolgens op grond van de afschriften van de bankrekeningen van belanghebbende vastgesteld wat belanghebbende heeft ontvangen uit geleverde prestaties en de naheffingsaanslagen opgelegd. [1]
4.2.
[naam] betwist dat hij (economisch) aandeelhouder en feitelijk bestuurder is (geweest) van belanghebbende.
4.3.
In de procedure van [naam] is de vraag beantwoord of hij (economisch) aandeelhouder en feitelijk bestuurder is van belanghebbende. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak met nummer 23/265 tot en met 23/268 is het hof van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [naam] in de perioden waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben (economisch) aandeelhouder en feitelijk bestuurder was van belanghebbende.
4.4.
De rechtbank heeft over de naheffingsaanslagen het volgende geoordeeld:
“3.5. Vast staat dat de heer [naam] in de onderhavige jaren woonachtig was in Nederland. Gelet op het oordeel van de rechtbank dat de heer [naam] feitelijk bestuurder en aandeelhouder van belanghebbende was, was belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank gevestigd in Nederland.
3.6.
Artikel 37e van de Wet OB bepaalt:
‘De ondernemer die in Nederland woont of is gevestigd, wordt geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont.(…)’
3.7.
Gelet op het bepaalde in artikel 37e van de Wet OB, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat de diensten die door belanghebbende zijn verricht, in Nederland zijn verricht. Belanghebbende heeft niets gesteld of overgelegd waaruit het tegendeel zou blijken. De inspecteur heeft aldus terecht naheffingsaanslagen opgelegd voor de verrichtte diensten door belanghebbende.
3.8.
De inspecteur heeft de hoogte van de naheffingsaanslagen bepaald door een omzetberekening te maken op basis van de bankrekeningafschriften en de beschikbare facturen. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Uit de beschikbare gegevens blijkt welke diensten belanghebbende heeft verricht en welke omzet daarmee gegenereerd is. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze berekening. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de naheffingsaanslagen in stand te blijven.”
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne.
Vergrijpboeten
4.5.
De rechtbank heeft overwogen dat de vergrijpboeten zijn opgelegd op grond van hetzelfde feitencomplex als op basis waarvan vergrijpboeten aan [naam] zijn opgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat daardoor sprake is van samenloop en heeft de vergrijpboeten vernietigd. De inspecteur heeft tegen dit besluit incidenteel hoger beroep ingesteld. Volgens de inspecteur zijn de betrokken rechtssubjecten niet identiek en derhalve is er geen sprake van dezelfde persoon die voor hetzelfde feit opnieuw is vervolgd en bestraft.
4.6.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van hetzelfde feit en dat er geen samenloop is. De heffing van inkomstenbelasting bij [naam] en de heffing van omzetbelasting bij belanghebbende is niet aan elkaar gekoppeld. In zoverre slaagt het incidentele hoger beroep van de inspecteur.
4.7.
Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet geldende termijn is betaald.
4.8.
Met betrekking tot (voorwaardelijk) opzet ingeval van een beboetbaar feit heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
‘Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.’ [2]
4.9.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven bewijsmaatstaf ‘doen blijken’ heeft verder het volgende te gelden:
‘Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.’ [3]
Hieruit volgt dat op de inspecteur de last rust om de voor (voorwaardelijk) opzet vereiste feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen.
4.10.
De inspecteur stelt dat sprake is van opzet bij belanghebbende, omdat door het opzetten van een (buitenland)structuur het de inspecteur in Nederland moeilijk dan wel onmogelijk wordt gemaakt om belanghebbende zelfstandig te kunnen ontdekken en een link te leggen naar [naam] als feitelijk bestuurder en uiteindelijk gerechtigde. Daarnaast is het volgens de inspecteur evident dat belanghebbende belastbare prestaties verricht in Nederland. Ook is het vermogen van belanghebbende volgens de inspecteur bewust ondergebracht in Cyprus.
4.11.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur bewezen heeft dat belanghebbende kwade opzet kan worden verweten en dat sprake is van strafvermeerderende omstandigheden. In dit verband dienen de gedragingen van [naam] als feitelijk bestuurder van belanghebbende aan belanghebbende te worden toegerekend. [naam] heeft via belanghebbende werkzaamheden vanuit Nederland verricht. Belanghebbende heeft in de onderhavige perioden geen enkele aangifte omzetbelasting ingediend. Ontvangsten die belanghebbende met deze werkzaamheden behaalden werden veelal gestort op buitenlandse bankrekeningen. Het hof is van oordeel dat het gelet op deze gedragingen het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende belastbare prestaties die verricht zijn in Nederland bewust buiten het zicht van de Belastingdienst heeft willen houden en belanghebbende ook bewust geen omzetbelasting heeft voldaan.
4.12.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de boeten dienen te worden vernietigd dan wel te worden gematigd omdat er meerdere jaren in het geding zijn en de cumulatie leidt tot een disproportioneel totaalbedrag aan boeten en vanwege zijn persoonlijke financiële omstandigheden. Het hof ziet in deze omstandigheden geen reden om de boeten te matigen. Daarbij overweegt het hof dat belanghebbende niet nader heeft onderbouwd, en daarom niet aannemelijk heeft gemaakt, dat hij in slechte financiële omstandigheden verkeert.
4.13.
De duur van de procedures vormt voor het hof aanleiding tot ambtshalve matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar, beroep en hoger beroep van de zaak. Het hof stelt vast dat voor de perioden 2014 tot en met 2016, 10 september 2019 als aanvangsmoment van de redelijke termijn geldt. Op dat moment zijn de boeten aangekondigd in een brief aan belanghebbende. Het hof doet uitspraak op 3 september 2025. Sinds de aankondiging van de boeten zijn dan 6 jaar verstreken. Het hof stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met 2 jaar. De boeten voor de tijdvakken 2014 tot en met 2016 worden daarom gematigd met 20%. [4] De vergrijpboeten moeten als volgt verminderd worden, voor het de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 naar een bedrag van € 7.464, voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 naar een bedrag van € 6.669 en voor de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 naar een bedrag van € 444.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het incidentele hoger beroep is gegrond.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft het hof ter behoud van rechten verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.16.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [5]
4.17.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met 7 maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding. Het hof is verder van oordeel dat de omstandigheid dat de zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk op zitting zijn behandeld (zie 1.7), aanleiding is om de schadevergoeding te matigen. Die omstandigheid heeft een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure. In dit geval is aan de orde dat de zaken van de verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld en betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Iedere belanghebbende heeft een zelfstandig recht op schadevergoeding. [6] Het hof ziet aanleiding om de vergoeding van immateriële schade voor belanghebbende, die in beginsel € 1.000 bedraagt, te matigen tot een derde, dat wil zeggen € 333,33.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om de minister het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat belanghebbende op 20 april 2023 een verzoek om immateriële schadevergoeding heeft gedaan. Dit is voor de datum van het arrest waarin de Hoge Raad is omgegaan op dit punt. [7]
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, vindt het hof aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof.
4.20.
Het hof merkt de in 1.7 genoemde zaken voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onderdeel a, Besluit proceskosten bestuursrecht aan als één zaak. [8] Het hof heeft daarvoor de proceskostenvergoeding toegekend in de zaak met de nummers 23/265 tot en met 23/268.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover het de beslissing over de vergrijpboeten betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar alleen voor zover het de beslissing over de vergrijpboeten betreft;
  • vermindert de boete voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 tot € 7.464;
  • vermindert de boete voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 tot € 6.669;
  • vermindert de boete voor de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 tot € 444;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 333,33;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 548 aan belanghebbende vergoedt.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, A.J. Kromhout en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar artikel 37e Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en artikel 6 Wet OB.
2.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
3.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, r.o. 4.2.2.
4.Zie hof ’s-Hertogenbosch, 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, r.o. 3.2.4.
7.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2.
8.Artikel 3 Besluit proceskosten bestuursrecht.