ECLI:NL:GHSHE:2025:26

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
22/1189 en 22/1190
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in WOZ-zaak met verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze WOZ-zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. Het hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk en verwerpt de stelling van de heffingsambtenaar dat belanghebbende geen kennis had van de procedure. De rechtbank had verzuimd een oordeel te geven over het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. Daarnaast moet de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht vergoeden en wordt hij veroordeeld in de proceskosten. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigt deze voor zover het betreft de vergoedingen van immateriële schade, griffierecht en proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1189 en 22/1190
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 mei 2022, nummers SHE 21/116 en 21/1251, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Vught ,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een tweetal beschikkingen gegeven (hierna: de WOZbeschikkingen) en daarbij de waarde van [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaken) per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft het onderzoek op 8 december 2023 gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken en hij heeft tegen de WOZ-beschikkingen op 1 april 2020 bezwaar ingediend welke op 2 april 2020 door de heffingsambtenaar zijn ontvangen. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren op 3 december 2020 ongegrond verklaard waarna belanghebbende hiertegen bij de rechtbank op 13 januari 2021 beroep heeft aangetekend.
2.2.
In zijn beroepschrift heeft belanghebbende een verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn gedaan.
2.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 mei 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen beslissing gegeven op belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade.
3Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk?
Bij positieve beantwoording van vraag 1, heeft de rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar niet veroordeeld in het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
De WOZ-beschikkingen zijn niet (meer) in geschil.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de afwijzende beslissing over de proceskostenvergoeding en zover daarin een beslissing over de vergoeding van immateriële schade ontbreekt en toekenning van een immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, alsmede een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Subsidiair concludeert de heffingsambtenaar tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de afwijzende beslissing over de proceskostenvergoeding en voor zover daarin een beslissing over de vergoeding van immateriële schade ontbreekt en toekenning van een immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, alsmede een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
De ontvankelijkheid van een hoger beroep is van openbare orde. Dit betekent dat het hof, alvorens te kunnen toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van belanghebbende, dient te beoordelen of het hoger beroep ontvankelijk is.
4.2.
De heffingsambtenaar stelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat belanghebbende geen belang bij de hogerberoepsprocedure heeft. De WOZ-waarde van de onroerende zaken is niet langer in geschil. Het geschil is in hoger beroep beperkt tot de vraag of de rechtbank ten onrechte geen immateriëleschadevergoeding en proceskostenvergoeding heeft toegekend. De heffingsambtenaar meent dat het in dit geval gaat om een no-cure-no-pay rechtsbijstandverlener die alleen voor zijn eigen (financiële) belang procedeert omdat de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding alleen hem ten goede komt. Belanghebbende heeft in de visie van de heffingsambtenaar geen economisch belang bij deze procedure.
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat een hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot de proceskosten, het griffierecht [1] en de immateriëleschadevergoeding. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende met diens gemachtigde een overeenkomst op basis van no-cure-no-pay heeft gesloten op grond waarvan de kosten die belanghebbende aan de gemachtigde moet betalen worden gesteld op het bedrag dat een rechterlijke instantie toekent als (proces)kostenvergoeding, brengt niet mee dat belanghebbende geen belang kan hebben bij het rechtsmiddel. [2]
4.4.
De stelling van de heffingsambtenaar dat hij zich niet goed kan voorstellen dat belanghebbende weet heeft van deze procedure, dan wel dat hij opdracht heeft gegeven in hoger beroep te gaan, wordt verworpen. Het hof heeft namelijk geen enkele aanleiding om van deze veronderstelling uit te gaan, te meer omdat de door belanghebbende getekende machtiging ook ziet op de hogerberoepsprocedure en op vergoedingen voor de geleden processchade, de proceskostenvergoeding, de verbeurde dwangsommen en/of het griffierecht. Dat de overgelegde machtiging ten tijde van het instellen van hoger beroep ruim vier jaar oud was [3] , brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof zal dan ook niet, zoals de heffingsambtenaar heeft gesuggereerd, belanghebbende op grond van artikel 8:59 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) oproepen om inlichtingen te verschaffen inzake de inhoud van de machtiging en zijn procesbelang.
4.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk.
Vraag 2: immateriëleschadevergoeding?
4.6.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om een immateriëleschadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank heeft verzuimd om hierover een oordeel te geven.
4.7.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. [4] Bij toerekening van de termijnoverschrijding heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. [5] Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [6] Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. [7]
4.8.
Het hof stelt vast dat belanghebbendes bezwaar op 2 april 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De periode tussen ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van de rechtbank, op 6 mei 2022, bedraagt (afgerond) 2 jaren en 2 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden. Hiervan heeft de bezwaarfase (afgerond) 9 maanden in beslag genomen en de beroepsfase bij de rechtbank (afgerond) 17 maanden. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die in het onderhavige geval een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2024 [8] bepaald dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet wanneer het financiële belang bij een procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan 12 maanden is overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [9] Bij de vaststelling van het hiervoor bedoelde financiële belang wordt geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen, bijvoorbeeld beslissingen over de vergoeding van proceskosten, griffierechten en/of immateriële schade. Dat geldt ook indien in hogere instantie een dergelijke nevenbeslissing uitsluitend in geschil is. [10] Gelet op deze uitgangspunten stelt het hof vast dat het financiële belang minder dan € 1.000 bedraagt en dat de redelijke termijn met niet meer dan 12 maanden is overschreden. Echter, aangezien belanghebbende vóór 14 juni 2024 heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade én de redelijke termijn voor de betreffende fase van de procedure op 14 juni 2024 reeds was overschreden, is het overgangsrecht zoals geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 [11] van toepassing. Gelet op het voorgaande zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenen aan de bezwaarfase en de heffingsambtenaar veroordelen tot betaling van een immateriëleschadevergoeding van € 500.
4.9.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.11.
Het hof is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, omdat het geschil inzake de belastingheffing (de hoofdzaak) door de uitspraak van de rechtbank reeds ten einde was gekomen. [12] Dit betekent dat het tijdsverloop na 6 mei 2022 buiten beschouwing moet blijven.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 136 te vergoeden. De vergoeding van het bij de rechtbank betaalde griffierecht vindt zijn grondslag in de omstandigheid dat het beroep bij de rechtbank op zichzelf ongegrond is, maar wel een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg wordt toegekend en dit – mede in aanmerking genomen het overgangsrecht in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [13] – had moeten leiden tot een veroordeling van de heffingsambtenaar in het door belanghebbende betaalde griffierecht. De vergoeding van het bij het hof betaalde griffierecht vindt zijn grondslag in de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat alsnog een immateriëleschadevergoeding wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Dat het hoger beroep gegrond is wegens het verzuim van de rechtbank om niet te beslissen op het verzoek om immateriëleschadevergoeding leidt er, anders dan de heffingsambtenaar voorstaat, niet toe dat de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep ten laste van de Staat dient te komen.
4.14.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het beroep op 1 (punt) [14] x € 907 (waarde per punt) x 0,25 [15] (factor gewicht van de zaak) is € 226,75.
4.15.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het hoger beroep op 1 (punt) [16] x € 907 (waarde per punt) x 0,25 [17] (factor gewicht van de zaak) is € 226,75.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover daarin een beslissing over de vergoedingen van immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten ontbreekt;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 184 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 453,50
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De raadsheer,
A.S. van Middelkoop A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2, Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844, r.o. 2.3.2 en Hoge Raad 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, r.o. 4.2.1.
2.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, r.o. 3.4.
3.Vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel 13 december 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1340, r.o. 2.1.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.3.1 en 3.4.2.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.11.1.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.4.3.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
8.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
9.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.3.
10.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.1.
11.ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.
12.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, r.o. 3.3 en Hoge Raad 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1346, r.o. 2.7 en 2.8.
13.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2.
14.1 punt voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade, zie Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
15.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
16.1 punt voor het hogerberoepschrift, zie Bpb.
17.Zie de bijlage bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524, onderdeel 1.2, letter c.