ECLI:NL:GHSHE:2025:2781

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
24/27 en 24/28
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en schadevergoedingen na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de opgelegde belastingaanslagen en de afwijzing van verzoeken om ambtshalve vermindering ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, die strafrechtelijk is veroordeeld voor oplichting, valsheid in geschrifte en witwassen, heeft in 2018 een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ingediend. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd, waarbij belanghebbende een voorziening voor te betalen schadevergoedingen wilde vormen. Het hof oordeelt dat een vergoeding voor door misdrijf veroorzaakte schade niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het moment dat het vermogen van de belastingplichtige het heeft verlaten. Aangezien belanghebbende in 2018 geen betalingen heeft verricht aan de benadeelden, kan zij geen voorziening vormen. Het beroep op het Baksteenarrest wordt door het hof verworpen, omdat het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011 van toepassing is, dat stelt dat een voorziening pas kan worden gevormd als het bedrag het vermogen heeft verlaten. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 24/27 en 24/28
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 december 2023, nummers BRE 22/1213 en 22/1214, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen afgewezen en de bezwaren van belanghebbende tegen die afwijzingen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nader stuk met bijlage ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting de pleitnota voorgelezen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming. Tot het jaar 2011 betroffen haar activiteiten met name het verkopen van financiële producten en het bemiddelen op het gebied van hypotheken. Vanaf 2011 richtte belanghebbende zich op de verkoop van zonnepanelen.
2.2.
Volgens de (eerste) door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV over het jaar 2018 bedraagt de belastbare winst uit onderneming € 38.720. Na de aftrek van negatieve inkomsten eigen woning van € 8.160 bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 30.560. Conform de ingediende aangifte zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 opgelegd.
2.3.
Belanghebbende is door rechtbank Limburg op 29 juni 2020 schuldig bevonden aan het medeplegen van oplichting van 26 personen, het medeplegen van valsheid in geschrift en het medeplegen van witwassen (verder: de strafzaak). De rechtbank heeft belanghebbende onder andere veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen inclusief wettelijke rente aan de benadeelde personen. In het vonnis is opgenomen dat belanghebbende niet gehouden is tot betaling van de bedragen voor zover die door haar mededader zijn betaald. Per 31 december 2018 bedraagt het bedrag aan te vergoeden schade inclusief rente € 1.121.686.
2.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis van de rechtbank. Het hof heeft op 28 maart 2024 [1] uitspraak gedaan en belanghebbende schuldig bevonden aan het medeplegen van oplichting van twaalf personen, het medeplegen van valsheid in geschrift en het medeplegen van witwassen. Het hof heeft belanghebbende onder andere veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen inclusief wettelijke rente aan de benadeelde personen. De schadevergoedingen bedragen, in totaal, € 405.436. Per 31 december 2018 bedraagt het bedrag aan te vergoeden schade inclusief rente € 478.414.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in cassatie gegaan, waardoor de uitspraak van het hof niet onherroepelijk vaststaat.
2.5.
Nadat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 waren opgelegd, heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV over het jaar 2018 ingediend. Daarin heeft belanghebbende bij de berekening van de fiscale winst een buitengewone last opgenomen van € 1.121.686. De belastbare winst uit onderneming zoals die volgt uit deze aangifte is negatief € 914.979. De inspecteur heeft deze aangifte opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op het vormen van een voorziening voor de te betalen schadevergoedingen inclusief rente.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en primair tot het vormen van een voorziening voor een bedrag van € 478.414 en subsidiair tot het vormen van een voorziening van € 85.000. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de te betalen schadevergoedingen tot de ondernemingssfeer behoren.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Standpunten partijen
4.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat zij een voorziening mag vormen voor de te betalen schadevergoedingen als gevolg waarvan de aanslagen tot nihil moeten worden verminderd. Zij verwijst naar het Baksteenarrest [2] . Belanghebbende is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank, omdat volgens haar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011 [3] (hierna: het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011) niet van toepassing is, omdat in die zaak sprake was van een gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen. In de onderhavige zaak is sprake van een civiele vordering, waarbij benadeelden zich in het strafproces gevoegd hebben. Daarnaast is belanghebbende nog niet onherroepelijk veroordeeld, omdat de cassatieprocedure nog loopt.
Voor zover de inspecteur stelt dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) de bevoorschotting beperkt tot € 5.000 per benadeelde, stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat een voorziening van € 85.000 kan worden gevormd. Volgens belanghebbende is terugbetaling van dit bedrag aan het CJIB niet op voorhand onmogelijk te noemen.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen voorziening kan vormen. Primair verwijst de inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, waaruit volgens de inspecteur volgt dat een voorziening op grond van artikel 3.14, lid 3, letter b, Wet IB 2001 slechts kan worden gevormd in het jaar dat het te betalen bedrag het vermogen van belanghebbende heeft verlaten. Subsidiair verwijst de inspecteur naar het Baksteenarrest. Volgens de inspecteur is niet voldaan aan het zekerheidsvereiste, omdat de medeverdachte ook is veroordeeld om de schadevergoedingen te betalen, de uitspraak van de strafkamer van het hof nog niet onherroepelijk is en het onzeker is of belanghebbende de middelen heeft om de schadevergoedingen te betalen.
Juridisch kader
4.3.
Artikel 3.14 Wet IB 2001 luidt, voor zover thans van belang, in de onderhavige jaren als volgt:
“1. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:
(…)
d. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;
(…)
3. Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten en lasten behoren niet:
a. voldoening aan de Staat van een geldbedrag of overdracht van in beslag genomen voorwerpen, ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen en
b. vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.
(…)”
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2011 [4] als volgt geoordeeld over de toepassing van artikel 8a, lid 4, Wet IB 1964 (de voorloper van artikel 3.14, lid 3, Wet IB 2001 [5] ):
“3.2.2. Het middel faalt. Het bepaalde in artikel 8a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 houdt in dat - voor zover hier van belang - de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten ingevolge het bepaalde in het eerste lid, letters d en e, van dat artikel wordt teruggenomen indien het gaat om de voldoening van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, waarmee - mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling - tot uitdrukking is gebracht dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het tijdstip waarop dit het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Het in een eerder jaar dan het jaar waarin het bedrag wordt voldaan vormen van een voorziening ter zake van die voldoening is hiermee niet verenigbaar.”
4.5.
De Hoge Raad heeft in het Baksteenarrest drie voorwaarden geformuleerd waaraan moet worden voldaan om een voorziening te vormen ter zake van toekomstige uitgaven:
  • de toekomstige uitgaven vinden hun oorsprong in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan;
  • de toekomstige uitgaven kunnen ook overigens aan die periode worden toegerekend;
  • ter zake van die toekomstige uitgaven bestaat een redelijke mate van zekerheid dat zij zich zullen voordoen.
Oordeel hof
4.6.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“6.5. De rechtbank overweegt als volgt. In het in 6.1 genoemde arrest wordt overwogen dat de voldoening van een geldbedrag wegens de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet eerder ten laste van de winst kan komen dan op het moment dat het geldbedrag het vermogen van de belastingplichtige verlaten heeft. De rechtbank ziet niet in waarom dit niet zou gelden voor de betaling van door het misdrijf veroorzaakte schade. De systematiek is namelijk gelijk aan die bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, omdat de vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade in hetzelfde artikellid van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 wordt vermeld. Gelet hetgeen in dit arrest van de Hoge Raad is bepaald, is dan geen plaats voor het vormen van een voorziening. Op die wijze zou dan alsnog bewerkstelligd worden dat de te betalen schadevergoeding ten laste van de winst komt voordat de geldbedragen het vermogen van belanghebbende hebben verlaten.”
Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist, op goede gronden gegeven en voegt daar het volgende aan toe. Het hof ziet niet in waarom het voor de beoordeling van belang is dat het in onderhavig geval gaat om een civielrechtelijke vordering. De strafkamer van het hof heeft geoordeeld dat er sprake is geweest van een strafbaar feit, namelijk de bewezen verklaarde oplichting, en dat dat jegens de slachtoffers een onrechtmatige daad oplevert die tot het betalen van schadevergoeding aan hen verplicht. Hiermee wordt voldaan aan artikel 3.14, lid 3, letter b, Wet IB 2001. Dat de benadeelden ook via een civielrechtelijke procedure de schadevergoedingen hadden kunnen eisen, doet hier niet aan af. Immers, de wet biedt de mogelijkheid aan de strafrechter om te beslissen over de vordering van een benadeelde partij. [6] Aangezien artikel 3.14, lid 3, letter b, Wet IB 2001 op belanghebbende van toepassing is, heeft belanghebbende in beginsel recht op het vormen van een voorziening. Echter de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2011 geoordeeld dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het tijdstip waarop dit het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Gelet op de ruime strekking van artikel 3.14 Wet IB 2001 ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het arrest van de Hoge Raad alleen betrekking heeft op artikel 3.14, lid 3, letter a, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft verklaard dat zij in 2018 geen betalingen heeft verricht aan de benadeelden. Het hof is daarom van oordeel dat zij voor dat jaar geen voorziening kan vormen voor de te betalen schadevergoedingen.
4.7.
Het beroep van belanghebbende op het Baksteenarrest maakt voorgaand oordeel niet anders. Immers het arrest van 23 september 2011 is te beschouwen als een uitzondering op het Baksteenarrest, nu het arrest van 23 september 2011 betrekking heeft op specifieke in artikel 3.14, lid 3, Wet IB 2001 omschreven betalingen van geldbedragen. Ten aanzien van die betalingen geldt dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het tijdstip waarop dit het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Daar komt nog bij, dat zelfs in de situatie waarin men wel zou uitgaan van het Baksteenarrest, dat belanghebbende niet kan baten omdat niet wordt voldaan aan het zekerheidsvereiste. Het is immers niet zeker of en hoeveel belanghebbende aan de benadeelde partijen dient te betalen. Ook heeft belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zij de financiële middelen heeft om de schadevergoedingen te betalen.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.C.E. Ackermans-Wijn, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers J.C.E. Ackermans-Wijn
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555.
5.Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, nr. 26 727, nr. 3, p. 103.
6.Artikel 335 Wetboek van Strafvordering.