ECLI:NL:GHSHE:2025:2782

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
24/152
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en belastingrente voor inwoner van Duitsland met Nederlands pensioen

In deze zaak gaat het om een inwoner van Duitsland die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting (IB) 2019. De belanghebbende, geboren in 1954, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende betwistte de hoogte van de verrekenbare voorheffingen, het belastingtarief en de belastingrente. Het hof oordeelde dat de ingehouden bedragen niet voor verrekening in aanmerking komen, omdat de belanghebbende niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland. Ook werd vastgesteld dat het juiste belastingtarief was toegepast en dat de belastingrente niet te hoog was vastgesteld. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 8 oktober 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 24/152
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 december 2023, nummer BRE 22/5328, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) 2019 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1954 en woont in Duitsland.
2.2.
Belanghebbende is op 31 oktober 2020 uitgenodigd om voor 1 december 2020 aangifte IB 2019 voor buitenlandse belastingplichtigen te doen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 29 november 2020 een aangifte IB (hierna: de aangifte) ingediend en daarin € 86.657 aan pensioenen ontvangen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) en van a.s.r. (hierna: ASR) en € 9.025 aan ingehouden Nederlandse loonheffing opgenomen. Belanghebbende heeft aangegeven in Nederland niet premieplichtig voor de volksverzekeringen te zijn.
2.4.
Met dagtekening 4 juni 2022 heeft de inspecteur de aanslag IB 2019 (hierna: de aanslag) vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 86.657 en de met de aanslag te verrekenen loonheffing gecorrigeerd naar nihil. Tevens is bij beschikking € 546 belastingrente in rekening gebracht.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • Is het bedrag aan verrekenbare voorheffingen te laag vastgesteld?
  • Is het juiste belastingtarief toegepast?
  • Is de belastingrente te hoog vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot verrekening van voorheffing tot € 9.025, verlaging van het toegepaste belastingtarief en vermindering van de belastingrente tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Voorheffingen
4.1.
Belanghebbende stelt dat op de pensioenuitkeringen die hij van het UWV en ASR heeft ontvangen respectievelijk € 4.484 en € 4.541 is ingehouden (hierna: de ingehouden bedragen). Hij specificeert de ingehouden bedragen in zijn hogerberoepschrift als volgt:

UWV: ZVW 705, verv werkg. heffing 1360, nominale bijdrage 804, verv. bijdrage WLZ 1615,
ASR: zorgverz 3665, WLZ buitenland 550, inkomensafhankelijke ZVW 326.
Tesamen € 9025,- in mindering te brengen.”
Belanghebbende stelt dat hij de ingehouden bedragen als te verrekenen Nederlandse loonheffing heeft aangegeven omdat hij hiervoor in het aangiftebiljet geen aftrekpost kon vinden.
4.2.
De inspecteur neemt het standpunt in dat de ingehouden bedragen niet voor verrekening in aanmerking komen.
4.3.
Artikel 15 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag. De in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aangewezen voorheffingen [1] zijn de (geheven) loonbelasting, dividendbelasting, de kansspelbelasting en de gemeenschapsbelasting [2] . Indien een belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen wordt tevens als voorheffing aangemerkt de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen. De volksverzekeringen zijn de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW), de Algemene nabestaandenwet en de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz). [3]
4.4.
Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er een voorheffing is geheven die verrekenbaar is met de aanslag. In de aangifte heeft belanghebbende aangegeven niet premieplichtig voor de volksverzekeringen te zijn. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder de feiten vastgesteld dat belanghebbende niet verzekerd is voor de volksverzekeringen in Nederland. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets ingebracht tegen deze vaststelling en ook de inspecteur gaat ervan uit dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland. Belanghebbende heeft de door hem genoemde ingehouden bedragen (zie 4.1) niet verder toegelicht. Hij heeft deze ook niet onderbouwd met stukken. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland en dat van hem premies zijn geheven die voor verrekening in aanmerking komen.
4.5.
Als bij de ingehouden bedragen (zie 4.1) sprake is van een zogenoemde ‘verdragsbijdrage’ [4] op grond van artikel 69 Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en belanghebbendes betoog zo moet worden begrepen dat een dergelijke bijdrage geheel of gedeeltelijk verrekenbaar is met de aanslag, dan faalt dit betoog. Het enkele feit dat hij ingevolge artikel 69 Zvw een bijdrage moet betalen maakt niet dat hij verzekerd en premieplichtig is voor enige volksverzekering. [5] Van een recht op verrekening van een (deel van de) eventueel ingehouden verdragsbijdrage met de aanslag is dan ook geen sprake. Het bedrag aan verrekenbare voorheffingen is dan ook niet te laag vastgesteld.
4.6.
Voor zover belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op aftrek van een eventueel ingehouden verdragsbijdrage als een uitgave voor specifieke zorgkosten faalt dit betoog eveneens. Artikel 6.17 Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van de specifieke zorgkosten die voor aftrek in aanmerking komen en de verdragsbijdrage is daarin niet opgenomen.
Belastingtarief
4.7.
Belanghebbende stelt dat de aanslag te hoog is vastgesteld omdat hij vanaf het moment dat hij 65 jaar is, te weten [geboortedatum] 2019, in aanmerking komt voor een lager belastingpercentage, zoals dat geldt voor belastingplichtigen die de AOW-leeftijd hebben bereikt. Daaraan staat volgens belanghebbende niet in de weg dat in 2019 de AOW-leeftijd al was verhoogd naar 66 jaar en vier maanden.
4.8.
Anders dan belanghebbende veronderstelt wordt een belasting- en premieplichtige vanaf het moment dat hij de AOW-leeftijd bereikt niet belast tegen een lager inkomstenbelastingtarief. Hij wordt tegen hetzelfde inkomstenbelastingtarief belast als belanghebbende. Wel betaalt deze belastingplichtige vanaf de aanvang van de maand waarin hij de AOW-leeftijd bereikt minder premie volksverzekeringen, omdat hij vanaf dat moment geen AOW-premie meer verschuldigd is. Belanghebbende heeft, zoals blijkt uit de aanslag, over 2019 in het geheel geen premies volksverzekeringen betaald. Belanghebbende is dus (ook voor de periode vanaf [geboortedatum] 2019) noch voor de (inkomsten)belastingheffing noch voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen slechter behandeld dan de belastingplichtige die de AOW-leeftijd heeft bereikt. De stelling van belanghebbende faalt alleen al op deze grond. De inspecteur heeft dus het juiste belastingtarief toegepast.
Belastingrente
4.9.
Belanghebbende stelt dat de belastingrente ten onrechte in rekening is gebracht, omdat (i) hij tijdig en juist aangifte IB 2019 heeft gedaan, (ii) de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door hem niet direct na het indienen van de aangifte de aanslag op te leggen, (iii) de inspecteur het motiveringsbeginsel heeft geschonden door bij de beschikking belastingrente niet aan te geven hoe de belastingrente is berekend (percentage en periode), en (iv) de inspecteur door de hoogte van het in rekening gebrachte percentage belastingrente artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP) heeft geschonden [6] aangezien de burger geen of een negatieve rente op zijn spaargeld kreeg, de Belastingdienst zich verrijkt met de te hoge belastingrente en de belastingrente feitelijk een boete is. Belanghebbende stelt verder dat daaraan niet afdoet dat de inspecteur per abuis minder belastingrente heeft geheven dan hij op basis van de wettelijke regeling had moeten heffen.
4.10.
De inspecteur stelt daartegenover dat (i) de aangifte niet juist is geweest, (ii) de inspecteur niet verplicht is om eerder een aanslag op te leggen dan wettelijk verplicht, (iii) de berekening van de belastingrente uit de wet en het daarbij behorende besluit voortvloeit en het motiveringsbeginsel hem niet verplicht deze berekening in de aanslag op te nemen, en (iv) de belastingrente geen boete is en het gehanteerde percentage niet in strijd komt met artikel 1 EP. Verder stelt de inspecteur dat de belastingrente per abuis over een te korte periode is berekend. De belastingrente had niet over de periode 1 juli 2020 tot en met 11 april 2021 berekend moeten worden maar over de periode 1 juli 2020 tot en met 16 juli 2022. Als de belastingrente correct was berekend had deze niet € 546 maar € 1.846 bedragen, aldus de inspecteur.
4.11.
Op grond van artikel 30fc, lid 1, AWR wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag IB wordt vastgesteld na 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden (bij)betaald. De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden na het kalenderjaar en eindigt zes weken na de dagtekening van de desbetreffende aanslag. [7] Indien de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte wordt vastgesteld eindigt de termijn waarover de belastingrente wordt berekend maximaal 19 weken na ontvangst van de aangifte. [8] Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. [9] Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat berekening van belastingrente achterwege moet blijven of worden beperkt. [10]
4.12.
Anders dan belanghebbende stelt heeft hij geen juiste aangifte IB gedaan. Hij heeft in de aangifte immers ten onrechte te verrekenen bedragen aan voorheffing opgenomen (zie 4.5). Alleen al om die reden kan hij geen aanspraak maken op toepassing van artikel 30fc, lid 4, AWR. Zoals de inspecteur terecht heeft gesteld heeft hij de belastingrente over een te korte periode berekend en zou de belastingrente € 1.846 hebben bedragen als deze over de juiste periode zou zijn bepaald. Overigens is de belastingrente conform de wettelijke regeling bepaald. Over de periode 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 is de belastingrente conform de wettelijke regels berekend tegen een percentage van 0,01% en over de periode [geboortedatum] 2020 tot en met 11 april 2021 tegen een percentage van 4%.
4.13.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden waardoor de belastingrente moet worden beperkt. Op grond van artikel 11 AWR heeft de inspecteur een periode van drie jaar na afloop van het belastingjaar om een definitieve aanslag op te leggen. Omdat de aanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd en er geen bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt, is geen sprake van onzorgvuldig handelen van de inspecteur. De inspecteur heeft de beschikking belastingrente verder voldoende gemotiveerd door te vermelden dat deze op grond van de AWR in rekening is gebracht. Van een schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
4.14.
Het gegeven dat aan belanghebbende over een zo veel kortere periode rente in rekening is gebracht dan uit de wet voortvloeit (zie 4.12), brengt in dit geval mee dat aan belanghebbende al rechtsherstel is geboden voor een eventuele strijdigheid van het systeem van berekenen van belastingrente met artikel 1 EP, zoals door belanghebbende gesteld. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente niet te hoog is. [11]
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.E. Smorenburg, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 9.2, lid 1, Wet IB 2001.
2.Dit is de op grond van artikel 12 van het Besluit van het Europees Parlement nr. 2005/684/EG, Euratom, van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PbEU 2005, L 262), geheven gemeenschapsbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen voor zover het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen; artikel 9.2, lid 1, letter d, Wet IB 2001.
3.Artikel 2 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv).
4.Dit is een bijdrage die (onder andere) in Duitsland wonende gepensioneerden met een Nederlands pensioen betalen voor hun recht op medische zorg in Duitsland. De bijdrage bestaat uit een vaste (nominale) en een inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet en een inkomensafhankelijke bijdrage voor de Wlz.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1483, r.o. 4.6 en (op het beroep in cassatie tegen deze uitspraak) Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2405.
6.Het hof begrijpt de verwijzing van belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) als een beroep op schending van het recht op ongestoord genot van eigendom.
7.Artikel 30fc, lid 2, AWR in verbinding met artikel 9 Invorderingswet.
8.Artikel 30fc, lid 3, AWR.
9.Artikel 30fc, lid 4, AWR.
10.Vgl. Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126.
11.Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 4.2.2.