4.5.Het hof zal hierna de - samengevatte - beroepsgronden van belanghebbende over de vastgestelde WOZ-waarde bespreken.
4.5.1.Belanghebbende betoogt dat de WOZ-waarde met 9,4% is verhoogd terwijl er niets bij is gekomen en de gebouwen juist zijn versleten. Deze klacht faalt omdat het hof de WOZ-waarde over dit jaar moet beoordelen en ieder jaar op zichzelf staat. De omstandigheid dat gebouwen zijn versleten is verdisconteerd in de kengetallen waarbij de heffingsambtenaar, naar hij ter zitting onbestreden heeft gesteld, is uitgegaan van de onderste bandbreedte van die getallen. Verder volgt uit het taxatierapport dat de heffingsambtenaar bij de oudere gebouwen is uitgegaan van een ondergemiddelde staat. Daarmee heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met slijtage en met de staat van de gebouwen.
4.5.2.Het is, volgens belanghebbende, niet reëel om een vervangingswaarde uit te rekenen omdat belanghebbende de gebouwen niet gaat vervangen. Met betrekking tot de dakopbouw, de overkapping van het sanitair, de recreatiefwoning, de aanbouw van de woonruimte, de werkplaats en de loods/carport betoogt belanghebbende dat het bouwen ervan aan materiaal minder heeft gekost dan de waarde die de heffingsambtenaar eraan toekent. Deze klachten falen omdat de heffingsambtenaar om de WOZ-waarde van de bedrijfsgebouwen per waardepeildatum te kunnen bepalen gebruik heeft gemaakt van de kengetallen in de Taxatiewijzers. Die cijfers leiden tot een bepaalde waarde in het economische verkeer, die onafhankelijk is van de vraag of de gebouwen daadwerkelijk worden vervangen of niet. De oorspronkelijke prijs van de gebruikte materialen speelt in deze waardering geen rol.
4.5.3.Belanghebbende stelt dat hij een minicamping voor toerplaatsen exploiteert en dat hij niets kan investeren. Verder stelt belanghebbende dat hij te weinig grond en te weinig plaatsen heeft. Eigenlijk is in de ogen van belanghebbende sprake van een woning met ruimte voor toercaravans of campers. Deze klacht faalt, omdat de heffingsambtenaar bij de waardering niet is uitgegaan van een camping of rekening heeft gehouden met de exploitatie van een camping. Hij heeft juist erop gewezen dat een taxatie met behulp van de Taxatiewijzer Recreatie tot een veel hogere waarde zou leiden en dat hij die daarom niet heeft gebruikt.
4.5.4.Belanghebbende bestrijdt dat de Taxatiewijzers kunnen worden gebruikt omdat hij de onroerende zaak al sinds 1991 niet meer als agrarisch bedrijf exploiteert en dat de grond ook niet meer mag worden gebruikt voor agrarische productiemiddelen. Ook deze klachten falen. Het hof acht de Taxatiewijzers ondanks de omstandigheid dat de onroerende zaak niet meer als agrarisch bedrijf wordt gebruikt, bruikbaar bij de vaststelling van de WOZ-waarde.
4.5.5.Het stuk grasland, de tuin bij de woning en het erf zijn, volgens belanghebbende natuurgrond dat niet meer waard is dan € 1 p/m2. Verder stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar onjuiste afmetingen heeft gehanteerd en dat de grond waarop de woning staat bouwgrond is.
Het hof wijst erop dat in het taxatierapport sprake is van:
- een erf dat bij de woning hoort van 1000 m2 gewaardeerd op € 87,60 p/m2;
- grasland van 15.130 m2 , gewaardeerd op € 7,00 p/m2; en
- twee stukken erf zonder woning van 5000 m2 en van 9700 m2, en deze gronden zijn gewaardeerd op € 12,43 p/m2.
De heffingsambtenaar is, zoals volgt uit het taxatierapport, uitgegaan van de kadastraal bekende gegevens en het hof heeft geen aanleiding om aan die afmetingen te twijfelen. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de afmetingen niet juist zijn, niet onderbouwd. Verder heeft de heffingsambtenaar de gronden gewaardeerd met behulp van de grondstaffel van prijzen in de regio Land van Breda en daarmee inzichtelijk gemaakt hoe hij de verschillende stukken grond heeft gewaardeerd. Het hof acht aannemelijk dat hij daarmee de grond, gelet op de bestemming recreatief, niet te hoog heeft gewaardeerd. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de grond niet meer waard is dan € 1 p/m2 niet met een taxatie of op andere wijze onderbouwd. Ook de enkele stelling dat de woning op bouwgrond staat, faalt bij gebrek aan onderbouwing.
4.5.6.Verder wijst belanghebbende erop dat hij de onroerende zaak in 2019 met een vraagprijs van € 995.000 te koop heeft gezet maar dat het niet is gelukt om de onroerende zaak voor die prijs te verkopen. Voor zover belanghebbende hiermee betoogt dat de onroerende zaak feitelijk onverkoopbaar is, faalt deze klacht aangezien hij dat niet met deze enkele stelling aannemelijk maakt. Voor zover belanghebbende hiermee betoogt dat de heffingsambtenaar hiermee geen rekening mag houden, miskent belanghebbende dat de WOZ-waarde is vastgesteld op € 535.000 en dus ver onder de vraagprijs uit 2019.
4.5.7.Belanghebbende wijst erop dat er asbest zit op het dak en in de wanden van de voormalige zeugenstal (nummer 10 van de waarde-opbouw) en op het dak van de garage aan het woonhuis en dat daarmee te weinig rekening is gehouden. In zijn nader stuk van 22 mei 2025 stelt belanghebbende dat de sanering van het asbest uiteindelijk € 71.908 zal kosten. De heffingsambtenaar wijst erop dat hij voor € 31.270 rekening heeft gehouden met asbestsanering waardoor de waarde van de voormalige zeugenstal (€ 22.157 - € 31.270) negatief is geworden. Ook indien hij met een hogere aftrek vanwege de asbest rekening zou houden, leidt dat nog niet tot een lagere WOZ-waarde gelet op de vastgestelde waarde. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat gelet op de aanzienlijke kosten die hij uiteindelijk heeft moeten maken, of zal moeten maken om de asbest te verwijderen een hogere aftrek dan € 31.270 gerechtvaardigd is. Dat leidt echter niet tot een lagere WOZ-waarde aangezien de WOZ-waarde al is vastgesteld op een aanzienlijk lager bedrag dan de waarde in het taxatierapport.
4.5.8.Belanghebbende stelt tot slot dat het receptiegebouw per 1 januari 2021 nog niet aanwezig was, dat het gebouw van restmateriaal is opgebouwd en dat het gebouw in het najaar van 2022 in gebruik is genomen. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat per 1 januari 2021 een receptiegebouw aanwezig was, twee foto’s overgelegd; een foto van 9 april 2021 waarop het gebouw zichtbaar is en een luchtfoto uit 2021 waarop het receptiegebouw eveneens zichtbaar is. Het hof acht aannemelijk dat het receptiegebouw op 1 januari 2021 in aanbouw was en nog niet gereed was omdat op de foto van 9 april 2021 zichtbaar is dat het receptiegebouw nog in aanbouw was. De toestand van het gebouw op de foto komt overeen met de verklaring van belanghebbende op zitting dat er alleen wanden stonden en dat de ramen van het gebouw ten tijde van de aanbouw waren beplakt met plakplastic met een afbeelding van een aquarium. Ook is zichtbaar dat nog aan het gebouw wordt gewerkt. Het hof gaat echter niet mee met de stelling van belanghebbende dat het gebouw pas in het najaar van 2022 in gebruik is genomen. Gelet op deze foto’s acht het hof aannemelijk dat het gebouw in de loop van 2021 in gebruik is genomen. Het hof laat in het midden of dan van de toestandsdatum per 1 januari 2022 moet worden uitgegaan omdat de heffingsambtenaar alleen op waardepeildatum heeft gewaardeerd en niet naar de toestandsdatum. Het hof zal daarom het receptiegebouw buiten de waardering laten.