In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 oktober 2025 een wrakingsverzoek behandeld dat was ingediend door verzoekers in een belastingrechtelijke procedure. Het verzoek was ingediend op 12 oktober 2025, maar de wrakingskamer oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend, in strijd met artikel 8:16, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzoekers hadden eerder, op 21 augustus 2025, verzocht om uitstel van de zitting die op 23 oktober 2025 gepland stond, maar dit verzoek was op 10 september 2025 afgewezen. De wrakingskamer stelde vast dat de verzoekers op dat moment al op de hoogte waren van de relevante feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan hun wrakingsverzoek. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek niet-ontvankelijk moest worden verklaard, waardoor een inhoudelijke behandeling niet aan de orde kwam. Bovendien merkte de wrakingskamer op dat het verzoek ook op inhoudelijke gronden niet voor toewijzing in aanmerking zou zijn gekomen, aangezien de aangevoerde gronden betrekking hadden op tussenbeslissingen die niet als basis voor wraking konden dienen. De wrakingskamer besloot ook dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekers niet in behandeling zou worden genomen, gezien het misbruik van het wrakingsmiddel. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de griffier, mr. E. Royakkers, was aanwezig bij de uitspraak.