ECLI:NL:GHSHE:2025:3549

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
20-001512-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake moord en dierenleed met tbs-maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had de verdachte, die beschuldigd werd van moord en het opzettelijk doden van een dier, niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank legde wel de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met voorwaarden op. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de bewezenverklaarde feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend vanwege een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn om af te wijken van de tbs met voorwaarden, ondanks de ernst van het delict. De verdachte heeft een psychotische kwetsbaarheid en het hof acht het risico op herhaling laag onder de huidige voorwaarden. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor materiële en immateriële schade. De uitspraak benadrukt de rol van psychische aandoeningen in strafzaken en de noodzaak van passende maatregelen voor de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001512-22
Uitspraak : 11 december 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 22 juni 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-288193-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘moord’ (feit 1) en ‘opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat aan een ander toebehoort, doden’ (feit 2), de verdachte niet strafbaar verklaard en haar ontslagen van alle rechtsvervolging. Ten aanzien van het onder feit 1 bewezenverklaarde heeft de rechtbank aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna tbs) met voorwaarden opgelegd. De rechtbank heeft daarbij – kort samengevat – de volgende voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte gesteld:
  • Geen strafbaar feit plegen
  • Meewerken aan reclasseringstoezicht
  • Meewerken aan een time-out
  • Niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering
  • Opname in een zorginstelling
  • Ambulante behandeling
  • Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
  • Meewerken aan schuldhulpverlening
  • Een alcohol- en drugsverbod
  • Een contactverbod met [benadeelde partij 1]
  • Een locatieverbod
De rechtbank heeft de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar verklaard. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van het onder feit 1 bewezenverklaarde een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. De rechtbank heeft de vordering van de [benadeelde partij 1]
(het hof begrijpt: [benadeelde partij 1] )gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 22.132,68, bestaande uit € 4.632,68 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 17 mei 2022 en over de immateriële schade vanaf 23 oktober 2021, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] is in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de verdachte tevens veroordeeld in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, ten tijde van het wijzen van het vonnis begroot op € 25,00. De overige gevorderde proceskosten zijn afgewezen. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] is door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 8.008,70 (medisch ingrijpen hond) aan [benadeelde partij 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2021, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] zijn in het overige gevorderde, te weten de kosten voor ontruiming/verhuizing en immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is de verdachte veroordeeld in proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, ten tijde van het wijzen van het vonnis begroot op nihil. Ten slotte heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het moment van plaatsing in een Forensische Psychiatrische Kliniek of een soortgelijke instelling opgeheven.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar zal verklaren en haar ter zake van het onder feit 1 impliciet primair tenlastegelegde (moord) en feit 2 tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen en dat aan haar de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd. De advocaat-generaal heeft daarnaast gevorderd dat de vordering van [benadeelde partij 1] integraal dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij 2] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering, voor zover deze ziet op de kosten voor het medisch ingrijpen bij de hond en de kosten voor ontruiming, dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering dient voor het overige (kosten voor verhuizing en immateriële schade) niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder feit 1 impliciet primair tenlastegelegde (moord) en heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) en feit 2 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat de gewijzigde koers van het Openbaar Ministerie in strijd is met de goede procesorde en heeft zij in dat kader verzocht geen acht te slaan op de door het Openbaar Ministerie ingebrachte standpunten over de strafbaarheid van de verdachte. De raadsvrouw heeft daarnaast betoogd dat de tenlastegelegde feiten in het geheel niet aan de verdachte zijn toe te rekenen, reden waarom de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsvrouw van de verdachte heeft zich verder op het standpunt gesteld dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden in deze zaak passend is. Met betrekking tot oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de vordering van de [benadeelde partij 2] heeft de raadsvrouw bepleit dat de vordering, voor zover deze ziet op de kosten van de dierenarts, dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met betrekking tot de kosten voor ontruiming/verhuizing en de immateriële schade heeft de raadsvrouw bepleit dat deze dienen te worden afgewezen. De raadsvrouw heeft met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij 1] bepleit dat de gevorderde affectieschade en kosten voor therapie dient te worden afgewezen. Verder stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde schokschade en kosten van de uitvaart dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten slotte heeft de verdediging verzocht om geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, dan wel te volstaan met één dag gijzeling en is bepleit dat de vordering tot bevel gevangenneming moet worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust, met aanvulling van gronden – met dien verstande dat op na te melden wijze de bewijsmiddelen, de bewijsoverweging, de overwegingen betreffende de toerekenbaarheid van de verdachte, de overwegingen betreffende de op te leggen maatregel en de overwegingen betreffende de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en schadevergoedingsmaatregel worden aangevuld – en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de [benadeelde partij 1] en de daarmee samenhangende beslissing ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel.
Aanvulling van de bewijsmiddelen en bewijsoverweging
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof zal de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het onder feit 1 bewezenverklaarde aanvullen met het navolgende bewijsmiddel:
De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 12 november 2025, voor zover inhoudende:
De jongste raadsheer houdt mij voor hetgeen op pagina 77, tweede zin, van de Rapportage pro Justitia van 3 mei 2022 staat vermeld, te weten:
“Volgens betrokkene weet ze nog precies hoe het ten laste gelegde is gegaan. “Ik zat te wachten op de bovenkamer, tot ze zou komen.”en vraagt mij of het klopt dat ik dat op die wijze heb verklaard. Ja, dat klopt. Dat is de eerste keer dat ik over het delict sprak. Ik weet niet precies meer wat ik wel en niet heb verteld, maar ik weet wel dat het kloppend is.
Aanvulling van de bewijsoverweging
Het hof zal de overwegingen van de rechtbank betreffende de voorbedachten rade, gelet op vorenstaande verklaring van de verdachte, als volgt aanvullen:
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2025 verklaard dat het juist is dat zij tegenover de rapporteurs heeft verklaard dat ze zat te wachten op de bovenkamer
(het hof begrijpt: de bovenverdieping)tot ze
(het hof begrijpt: [slachtoffer] )zou komen en dat die verklaring ook kloppend is. Die verklaring van de verdachte sterkt het hof in zijn oordeel dat de beslissing van de rechtbank dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade zich leent voor bevestiging.
Aanvullende overwegingen betreffende de toerekenbaarheid van de feiten aan de verdachte
Het hof zal voor wat betreft het door de rechtbank gegeven oordeel dat de verdachte niet strafbaar is, omdat (zo leest het hof) de bewezenverklaarde feiten haar wegens een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens niet kunnen worden toegerekend en de overwegingen waarop dit oordeel berust, het vonnis waarvan beroep bevestigen, met dien verstande dat het hof deze overwegingen zal aanvullen zoals hierna te melden. Deze aanvullingen zijn met name ingegeven door het in hoger beroep gewijzigde standpunt van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de toerekenbaarheid aan de verdachte en de daarvoor door het Openbaar Ministerie aangedragen argumenten.
De verdediging heeft bepleit dat dit pas bij e-mailbericht van 5 november jl. aangekondigde nieuwe standpunt van het Openbaar Ministerie in strijd is met de goede procesorde en heeft het hof derhalve verzocht geen acht te slaan op de door het Openbaar Ministerie ten aanzien van dit onderdeel ingebrachte standpunten in hoger beroep. Het hof oordeelt hierover als volgt. Geen concrete rechtsregel staat er aan in de weg dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep een ander standpunt inneemt dan in eerste aanleg over (bijvoorbeeld) de toerekenbaarheid aan de desbetreffende verdachte. Onder omstandigheden zou een dergelijke wijziging van standpunt echter wel in strijd kunnen komen met beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarbij is onder meer van belang te achten of aannemelijk is dat door (enkel) de wijziging van standpunt de desbetreffende verdachte in zijn verdediging is geschaad. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat het voor het inhoudelijke debat ter terechtzitting in hoger beroep bevorderlijk was geweest als het Openbaar Ministerie in een eerder stadium dan bij requisitoir - ten laatste bij aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep op 12 november - had geconcretiseerd wat het omtrent de mate van toerekenbaarheid van de verdachte aan de orde wilde stellen. Van strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde is echter naar het oordeel van het hof geen sprake. Daarbij is van belang dat door de verdediging niet is gesteld en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat door de desbetreffende wijziging van standpunt de verdachte concreet in haar verdediging is geschaad. Het hof zal daarom wel acht slaan op het desbetreffende gewijzigd standpunt van het Openbaar Ministerie en de daarvoor aangedragen argumenten.
Omwille van de leesbaarheid zal het hof hierna eerst de overwegingen van de rechtbank op het punt van de, kortweg, toerekenbaarheid in zijn geheel cursief weergeven:
“Toerekeningsvatbaarheid
Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van de op 3 mei 2022 door [GZ-psycholoog] en [psychiater 1] uitgebrachte rapportage van het Pieter Baan Centrum omtrent de verdachte. De deskundigen hebben hun rapportage tijdens de terechtzitting van 1 juni 2022 nader toegelicht.
De conclusie van de rapporteurs luidt – voor zover hier van belang – onder meer en zakelijk weergegeven als volgt:
Samenvattend kan op basis van onderhavig onderzoek worden geconcludeerd dat er bij
betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een ernstig psychotisch
toestandsbeeld, voortkomend vanuit de ziekte schizofrenie. Daarnaast is bij haar sprake van
een kwetsbare persoonlijkheid met borderline trekken en een stoornis in cannabisgebruik,
thans in vroege remissie binnen een gereguleerde omgeving.
Ondanks dat rapporteurs het ten laste gelegde zelf maar zeer beperkt met betrokkene
hebben kunnen bespreken, kan de conclusie worden getrokken dat de psychotische stoornis
het denken en handelen van betrokkene in de aanloop naar het ten laste gelegde volledig
heeft beheerst. Er was namelijk sprake van een allesoverheersende psychotische toestand
met een zeer ernstige oordeels- en kritiekstoornis, waarbij de realiteitstoetsing van betrokkene op alle fronten fors was gestoord. Betrokkene dacht in een spel te zitten dat op leven en dood werd gespeeld. Ze had bizarre belevingen (bijvoorbeeld dat ze was vervloeid met haar oudste zus) en was bang dat zij door haar jongste zus (het slachtoffer) zou worden vermoord. Betrokkene heeft na het ten laste gelegde wekenlang ontkend dat haar zus dood was omdat ze ervan overtuigd was dat ze het weer ongedaan had gemaakt (met een vingerknip). Dat betrokkene het ten laste gelegde heeft gefilmd en live heeft gestreamd en dat ze de hond van de buren ook heeft gestoken is eveneens ingegeven door de hallucinaties. Betrokkene heeft consistent verklaard dat dit nodig was om het "erger te maken", omdat dit de opdracht (hallucinaties) was die zij hoorde in haar hoofd. Rapporteurs concluderen dat het ten laste gelegde volledig psychotisch is gemotiveerd. De geconstateerde persoonlijkheidstrekken, inclusief de agressieregulatie- en impulscontroleproblemen, kunnen daarom niet aan de totstandkoming van het ten laste gelegde worden verbonden. Ook de ruzies die betrokkene en haar zus hebben gehad en de twistgesprekken op WhatsApp kunnen niet worden geïnterpreteerd als een reden voor of opmaat naar fysiek geweld. Bovendien dateren deze appcontacten van drie maanden voor het ten laste gelegde. Het doden van haar zus komt uit het niets, heeft geen enkel doel gediend en in het motief ontbreekt ieder realiteitsaspect. Rapporteurs adviseren op basis van voorgaande om het ten laste gelegde niet aan betrokkene toe te rekenen.
Tijdens de rechtszitting hebben de deskundigen gepersisteerd bij hun conclusie.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigenrapportage op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de conclusies van de deskundigen ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van verdachte worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijke motivering. Uit de rapportage volgt dat de hiervoor genoemde stoornissen aanwezig waren ten tijde van het bewezen verklaarde en dat deze stoornissen verdachte zodanig hebben beïnvloed dat haar gedrag en keuzes van haar handelingen daaruit verklaard kunnen worden. Het vereiste causale verband tussen het bewezen verklaarde feit en de stoornissen is dan ook aanwezig.
De rechtbank neemt de conclusies en de adviezen van de deskundigen over en maakt deze tot de hare. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte niet strafbaar is, omdat het bewezenverklaarde feit haar wegens een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens niet kan worden toegerekend.
De rechtbank zal de verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging.”
Het beoordelingskader
Het hof hecht eraan om bij wijze van vooropstelling het geldende beoordelingskader voor de vraag of een feit aan een verdachte kan worden toegerekend zoals hier aan de orde te expliciteren. Dit beoordelingskader luidt, voor zover in deze zaak relevant, als volgt.
Het is aan de feitenrechter om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit een psychische stoornis als bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht bestond. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen. De vaststelling dat sprake is van zo’n psychische stoornis, is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
De feitenrechter kan op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht beslissen dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend als ten tijde van dat feit bij de verdachte sprake was van een stoornis als bedoeld in deze bepaling en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit.
Gedragingen van de verdachte die aan het optreden van de in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde stoornis zijn voorafgegaan, kunnen voorts in de weg staan aan het oordeel dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend in de zin van deze bepaling, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn als het optreden van de stoornis aan de verdachte zelf te wijten is geweest omdat hij verdovende middelen heeft gebruikt.
Nieuwe informatie in hoger beroep
Het hof stelt vast dat in hoger beroep door de deskundigen verbonden aan het Pieter Baan Centrum die ook het eerste over de verdachte opgemaakte rapport, van 3 mei 2022 (hierna ook wel: het eerste rapport), hebben uitgebracht aanvullend is gerapporteerd. Hun aanvullende bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 augustus 2024 (hierna ook wel: het tweede rapport). Voorts heeft het hof kennisgenomen van de rapporten die over de verdachte zijn opgesteld in het kader van de lopende tbs-behandeling, in het bijzonder ook het rapport van [psychiater 2] van 15 januari 2024. Tot slot zijn ter terechtzitting van het hof van 12 november 2025 als deskundigen gehoord [psychiater 1] , psychiater verbonden aan het Pieter Baan Centrum, [klinisch psycholoog] verbonden aan FPA Coornhert, alsmede [reclasseringswerker] verbonden aan Novadic-Kentron. Het hof zal voor zover nodig voor de door het hof te geven beslissingen ook deze ten opzichte van de berechting in eerste aanleg nieuwe informatie bij de beoordeling betrekken.
Drie door het Openbaar Ministerie genoemde omstandigheden
Het Openbaar Ministerie heeft ter onderbouwing van zijn in hoger beroep ingenomen standpunt over de toerekenbaarheid van de bewezen te verklaren feiten aan de verdachte in de eerste plaats gewezen op een drietal omstandigheden, die hierna achtereenvolgens zullen worden besproken.
Het Openbaar Ministerie heeft als eerste omstandigheid naar voren gebracht dat de verdachte
(het hof begrijpt: ten tijde van het tenlastegelegde)weliswaar werd gestuurd door stemmen in haar hoofd, maar dat zij zelf de keuze heeft gehad en gemaakt om naar die stemmen te luisteren. Het Openbaar Ministerie heeft er daarbij op gewezen dat uit de verklaringen van de verdachte valt af te leiden dat zij op andere momenten geen gevolg heeft gegeven aan wat die stemmen haar zeiden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de deskundige [psychiater 1] over deze eerste omstandigheid verklaard dat dit geen contra-indicatie is voor de (mede) door hem geadviseerde ontoerekeningsvatbaarheid. [psychiater 1] heeft – op de vraag van het hof hoe hij in het licht van de gegeven conclusie dat de verdachte ten tijde van de feiten ontoerekeningsvatbaar was, aankijkt tegen de verklaring van de verdachte dat zij niet altijd naar de stemmen in haar hoofd luisterde – naar voren gebracht: “Ik zie niet hoe dat daarmee samenhangt. Er is op dat moment zoveel chaos in het hoofd. Soms geven stemmen ook tegenstrijdige opdrachten. Er is geen enkele logica. Soms volg je wel iets, en soms ook niet. Hoe dat komt, weet echt niemand. Als deskundige kan ik echt niet meegaan in een situatie waarbij het advies van niet toerekenen nog zou kunnen veranderen”. In navolging van deze verklaring van de deskundige acht het hof niet aannemelijk geworden dat deze omstandigheid als grondslag kan dienen voor het aan de verdachte toerekenen van de bewezen te verklaren feiten.
Als tweede omstandigheid heeft het Openbaar Ministerie erop gewezen dat de verdachte zelf invulling heeft gegeven aan wat dan, volgens de stemmen in haar hoofd, ‘erger en erger’ moest. De verdachte heeft ter uitvoering van deze opdracht van de stemmen in haar hoofd andere messen gepakt, heeft de hond van de buren dodelijk verwond en is de situatie live gaan filmen. Hieruit kan volgens het Openbaar Ministerie worden afgeleid dat de verdachte de ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van haar daden wel inzag. Naar het oordeel van het hof kan uit hetgeen het Openbaar Ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht echter niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de verdachte de wederrechtelijkheid van haar handelen inzag. Daarbij is van belang dat het woord ‘erger’ een breed begrip is, dat niet zonder meer wijst op (enkel) de wederrechtelijkheid van het handelen van de verdachte. Het door de verdachte pakken van andere messen en het live filmen van de situatie zijn als zodanig ook geen wederrechtelijke handelingen. Reeds hierom kan het betoog van het Openbaar Ministerie niet slagen. Daarnaast maakt, als de door het Openbaar Ministerie genoemde omstandigheid al tot de conclusie zou leiden dat de verdachte de wederrechtelijkheid van haar handelen inzag, dit in de onderhavige zaak ook dan niet dat de bewezenverklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof is op grond van de inhoud van het eerste rapport reeds duidelijk dat (ook) ten aanzien de wederrechtelijke handelingen die de verdachte heeft verricht teneinde de situatie ‘erger’ te maken zoals hier bedoeld de situatie aan de orde is dat de verdachte niet in staat was om, ook als ze die wederrechtelijkheid begreep, in overeenstemming te handelen met haar begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit. Het hof wijst hierbij in het bijzonder op de zinsnedes uit het eerste rapport:
“Dat betrokkene het ten laste gelegde heeft gefilmd en live heeft gestreamd en dat ze de hond van de buren ook heeft gestoken is
eveneens(cursivering Hof) ingegeven door de hallucinaties. Betrokkene heeft consistent verklaard dat dit nodig was om het “erger” te maken, omdat dit de opdracht (hallucinaties) was die zij hoorde in haar hoofd.”
In het tweede rapport is met betrekking tot (onder meer) de toerekenbaarheid gesteld dat het uitgevoerde onderzoek geen reden geeft om af te wijken van het eerdere PBC-advies en wordt verwezen naar dit eerdere rapport en de samenvatting van de dossierstukken. Ook overigens zijn de deskundigen toegesneden op de vraag naar de toerekenbaarheid niet tot andere bevindingen of adviezen gekomen. Naar het oordeel van het hof kan ook de tweede door het Openbaar Ministerie in dit verband genoemde omstandigheid ook hierom niet leiden tot het oordeel dat de bewezen te verklaren feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
De derde door het Openbaar Ministerie in dit verband genoemde omstandigheid is de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende: “Ik wilde me verstoppen. Ik deed de deur dicht. Ik kan niet uitleggen waarom ik naar buiten ben gekomen.” Hieruit kan volgens het Openbaar Ministerie worden afgeleid dat de verdachte zich toen bewust was van de morele ongeoorloofdheid (waaronder, zo begrijpt het hof, ook moet worden geschaard: de wederrechtelijkheid) van haar handelen. Het hof ziet, in het licht van de hiervoor aangeduide bevindingen en verklaringen van de deskundigen verbonden aan het Pieter Baan Centrum, echter niet in waarom deze verklaring van de verdachte een aanwijzing oplevert voor de toerekenbaarheid van de bewezen te verklaren feiten aan de verdachte. Daarenboven zou het gestelde bewustzijn bij de verdachte over de morele ongeoorloofdheid van haar handelen nog niet maken dat deze feiten aan de verdachte zouden kunnen worden toegerekend, waartoe het hof kortheidshalve verwijst naar wat het hof bij de bespreking van de tweede door het Openbaar Ministerie genoemde omstandigheid daarover nader heeft overwogen in verband met de (on-)mogelijkheid van de verdachte om te handelen in overeenstemming met haar begrip van de wederrechtelijkheid van haar handelen.
Culpa in causa
Het Openbaar Ministerie heeft zich voorts, op de gronden zoals nader verwoord in het schriftelijk requisitoir, op het standpunt gesteld dat het gebruik van cannabis door de verdachte in de periode voorafgaand aan de bewezen te verklaren feiten heeft bijgedragen aan de algehele ontregeling van de geestesgesteldheid van de verdachte en het ontstaan of verergeren van de bij haar ontstane psychose. De verdachte wist volgens het Openbaar Ministerie voorts dat het gebruik van cannabis invloed had op haar psychische toestand, omdat de verdachte toen zij ongeveer anderhalf jaar vóór de bewezenverklaarde feiten voor het eerst stemmen hoorde, zij onder invloed was van cannabis. De verdachte zou daarom geen beroep toekomen op ontoerekenbaarheid wegens de aanwezigheid van ‘culpa in causa’.
Bij de beoordeling van dit standpunt van het Openbaar Ministerie dient het hof gelet op het eerder weergegeven toetsingskader te beoordelen of sprake is van gedragingen van de verdachte die aan het optreden van de in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde stoornis zijn voorafgegaan en van bijzondere omstandigheden, die tezamen maken dat de verdachte geen beroep op het bepaalde in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht toekomt. Van een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld sprake zijn als het optreden van de stoornis aan de verdachte zelf te wijten is geweest omdat zij verdovende middelen heeft gebruikt.
Het hof constateert dat in het eerste rapport bij de beantwoording van de vragen 3 en 4 [1] , welke vragen onder meer de toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde aan de verdachte betreffen, over de rol van het cannabisgebruik door de verdachte is vermeld dat dit mogelijk een luxerende rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de psychose, maar dat het zeker niet de hoofdoorzaak hiervan is (p. 83). In het tweede rapport hebben de deskundigen bij de beantwoording van dezelfde vragen 3 en 4 verklaard dat onderhavig onderzoek geen reden geeft om af te wijken van het eerdere advies ten aanzien van de doorwerking (p. 49). De desbetreffende deskundigen hebben ook overigens, bijvoorbeeld ter terechtzitting, niet op enig moment verklaard dat zij afwijken van het in het eerste rapport ten aanzien van de vragen 3 en 4 geformuleerde advies. Dit maakt dat het hof tot uitgangspunt bij de te geven beoordeling neemt de formulering van het advies zoals opgenomen in het eerste rapport. Deze formulering komt erop neer dat de luxerende rol van het cannabisgebruik (enkel) een mogelijkheid betreft. Over de mate van waarschijnlijkheid van deze mogelijkheid zijn door de deskundigen voorts geen concrete uitspraken gedaan en biedt de overige inhoud van het dossier of het verhandelde ter terechtzitting ook geen concrete aanknopingspunten.
Het Openbaar Ministerie heeft erop gewezen dat in een ander deel van het tweede rapport een zinsnede voorkomt die een stelligere conclusie zou inhouden over de betekenis van het cannabisgebruik van de verdachte (p. 44). Deze enkele zinsnede in een deel van het rapport dat niet is toegesneden op de vragen 3 en 4 brengt het hof zonder nadere duiding door de deskundigen hiervan, die ontbreekt, in het licht van de voorgaande overweging echter niet tot een ander oordeel. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft deskundige [psychiater 1] ten slotte verklaard dat de psychose bij de verdachte voortkomt uit schizofrenie en niet uit drugsgebruik of haar persoonlijkheid. Volgens de deskundige is daarmee niet gezegd dat die factoren geen invloed hebben gehad op het ontstaan of de hevigheid ervan. Het is bekend dat excessief drugsgebruik een rol speelt in het openbaren van de psychose, maar er zijn meer factoren. Het hof concludeert op grond hiervan dat de deskundige [psychiater 1] ook ter terechtzitting niet tot een andere conclusie komt over de hoofdoorzaak van de psychose bij de verdachte en zich slechts in algemene zin uitlaat over de mogelijkheid dat het drugsgebruik van de verdachte een rol kan hebben gespeeld naast mogelijk andere factoren.
Het hof komt daarmee op grond van de bevindingen van de deskundigen verbonden aan het Pieter Baan Centrum zoals voormeld tot de conclusie dat de betekenis van het cannabisgebruik van de verdachte voor het ontstaan en/of het verdiepen van de bij verdachte ontstane psychose enkel een niet in mate van waarschijnlijkheid gekwantificeerde mogelijkheid betreft. Daarmee acht het hof niet aannemelijk geworden dat het cannabisgebruik van de verdachte daadwerkelijk van invloed is geweest op het ontstaan en/of het verdiepen van de gediagnosticeerde psychose ten tijde van het bewezenverklaarde. Reeds hierom staat het benoemde cannabisgebruik van de verdachte niet in de weg aan de conclusie dat het bewezenverklaarde de verdachte niet kan worden toegerekend.
Echter, ook als het hof tot uitgangspunt zou nemen dat de deskundigen verbonden aan het Pieter Baan Centrum het cannabisgebruik van de verdachte wél daadwerkelijk van invloed hebben geacht op het ontstaan en/of het verdiepen van de psychose ten tijde van het bewezenverklaarde, dan brengt dat het hof nog niet tot de door het Openbaar Ministerie bepleite toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde aan de verdachte. Daartoe is het volgende van belang. Deze deskundigen hebben geen uitspraak gedaan over de concrete, min of meer kwantificeerbare, mate van invloed van het cannabisgebruik van de verdachte op het ontstaan en/of het verdiepen van de psychose. De overige inhoud van het dossier biedt dergelijke concrete informatie evenmin. Het dossier biedt wel enige aanknopingspunten op dit punt. Het hof stelt daarbij voorop dat de deskundigen verbonden aan het Pieter Baan Centrum het cannabisgebruik in elk geval niet als hoofdoorzaak van de gediagnosticeerde psychose aanmerken (o.a. p. 83 van het eerste rapport: kortweg inhoudende dat de hoofdoorzaak de schizofrene stoornis is, alsmede de verklaring van deskundige [psychiater 1] ter terechtzitting van het hof, kortweg inhoudende dat de psychose voortkomt uit schizofrenie en niet uit drugsgebruik of haar persoonlijkheid). Voorts wijst het hof er in dit verband op dat uit onderzoek van de verdachte is gebleken dat zij ten tijde van het bewezenverklaarde niet onder invloed van cannabis verkeerde (p. 36 van het eindproces-verbaal). Van groter belang in dit verband acht het hof hetgeen is beschreven in het tweede rapport over het ontstaan van een psychose bij de verdachte in de eerste helft van 2023 tijdens haar verblijf bij [FPK] . Deze psychose ontstond na afbouw en uiteindelijk staken van de aan de verdachte voorgeschreven anti-psychotische medicatie door haar toenmalige behandelaar. Over deze periode is geen informatie bekend dat de verdachte drugs zou hebben gebruikt, zodat het hof ervan uitgaat dat daar toen geen sprake van is geweest. Het hof concludeert hieruit dat ook zonder drugsgebruik (bij tekortschietende medicatie) bij de verdachte een psychose is ontstaan.
Tot slot acht het hof in dit verband relevant dat de door het Openbaar Ministerie aangehaalde passage uit het tweede rapport, maar ook hetgeen de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard geen, althans geen eenduidig, inzicht bieden in de vraag of het bewuste cannabisgebruik van invloed is geweest op het ontstaan van de ten tijde van het bewezenverklaarde bij de verdachte aanwezige psychose, op het verdiepen van deze psychose of op beide.
Bij deze stand van zaken acht het hof niet aannemelijk geworden dat het bewuste cannabisgebruik van de verdachte, als dit al daadwerkelijk invloed heeft gehad, een zodanige invloed heeft gehad op het ontstaan en/of het verdiepen van de bij de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde aanwezige psychose dat zonder dit cannabisgebruik de psychose ten tijde van het tenlastegelegde niet zou zijn ontstaan, dan wel dat de diepte van de psychose wezenlijk anders zou zijn geweest. De door het Openbaar Ministerie gestelde daadwerkelijke invloed van het cannabisgebruik leidt het hof daarom evenmin tot het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend. Dit oordeel draagt de verwerping van het standpunt van het Openbaar Ministerie dat, kortweg, sprake was van ‘culpa in causa’ zelfstandig.
Het Openbaar Ministerie heeft zich voorts op het standpunt gesteld, zo begrijpt het hof, dat het ontstaan van een psychose, dan wel van ernstige psychische problemen, als gevolg van cannabisgebruik voor de verdachte voorzienbaar was. Ter onderbouwing hiervan is aangevoerd dat de verdachte regelmatig cannabis gebruikte, dat zij cannabis is blijven gebruiken nadat zij psychotische klachten kreeg en dat zij wist dat het gebruik van cannabis effect had op haar psychische toestand, omdat de verdachte ongeveer anderhalf jaar vóór het tenlastegelegde voor het eerst stemmen hoorde toen zij onder invloed was van cannabis.
Gelet op het eerdergenoemde beoordelingskader dient het hof als criterium te hanteren of het optreden van de stoornis aan de verdachte te wijten is. In dit geval is het echter niet zozeer de stoornis, als wel de - (mede) als gevolg van de bij de verdachte gediagnosticeerde schizofrene stoornis - bij haar ontstane psychose waarvan door het Openbaar Ministerie de vraag is opgeworpen of het optreden daarvan aan de verdachte is te wijten. Het hof acht ook de beantwoording van deze vraag relevant voor en passend binnen het genoemde criterium. Een andere, beperktere uitleg van dit criterium ligt minder voor de hand en zou denkelijk tot onaanvaardbare uitkomsten (kunnen) leiden. In het te hanteren criterium ligt voorts mede besloten dat de verdachte in voldoende mate een verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen die (mogelijk of daadwerkelijk) hebben bijgedragen aan de stoornis.
In dit geval dient het hof daarmee te beoordelen of de verdachte in voldoende mate een verwijt kan worden gemaakt van haar cannabisgebruik in relatie tot de ten tijde van het tenlastegelegde bij haar ontstane psychose. Ook in dit verband is relevant om te benoemen dat de oorzaak, dan wel de hoofdoorzaak, van de bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde bestaande psychose is gelegen in de gediagnosticeerde schizofrene stoornis.
In de situatie dat het cannabisgebruik van de verdachte in de periode voorafgaand aan het bewezenverklaarde wél een rol zou hebben gespeeld in het doen ontstaan dan wel verdiepen van de bij de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde aanwezige psychose, waarvan de (hoofd)oorzaak aldus is gelegen in de gediagnosticeerde schizofrene stoornis, dan is het hof, anders dan het Openbaar Ministerie, van oordeel dat dit de verdachte niet in voldoende mate kan worden verweten. Ten eerste wordt de verdachte door de deskundigen van het PBC ook gediagnosticeerd met een stoornis in cannabisgebruik, thans in vroege remissie. Naar het oordeel van het hof kan het gebruik van cannabis in de maanden voorafgaand aan het delict gelet op deze diagnose samenhangen met een verslavingsziekte, waardoor er kan worden getwijfeld aan het aannemen van voldoende handelingsvrijheid bij het drugsgebruik van de verdachte. Daarnaast was de verdachte in de periode voorafgaand aan het bewezenverklaarde en ten tijde van het bewezenverklaarde ook niet op de hoogte van de bij haar aanwezige schizofrene stoornis en kon zij aldus ook niet weten wat de gevolgen van het cannabisgebruik daarop zouden (kunnen) zijn. Het hof is van oordeel dat de verdachte in die periode ook niet op de hoogte behoefde te zijn van haar stoornis. Ter zitting van de rechtbank heeft [psychiater 1] immers verklaard dat schizofrenie bijna altijd komt als een donderslag bij heldere hemel, vaak tussen de leeftijd van zestien en begin twintig. Het is een ziekte die in aanleg aanwezig is en al sluimert en die zich niet voor niks openbaart in de adolescentie, wanneer je veel stress meemaakt. Anders dan het Openbaar Ministerie naar voren heeft gebracht, is het hof aldus van oordeel dat het ontstaan, dan wel het verdiepen van de psychose als gevolg van cannabisgebruik voor de verdachte niet voorzienbaar was. De door het Openbaar Ministerie in het kader van ‘culpa in causa’ aangehaalde jurisprudentie, meer specifiek ECLI:NL:HR:1981:AC0902, ECLI:NL:HR:2008:BC3797 en ECLI:NL:HR:2020:1073, zien overigens telkens op een psychose waarvan drugs en/of alcohol dé oorzaak was, hetgeen in onderhavige zaak niet het geval is, zodat het hof een vergelijking met die uitspraken minder relevant acht.
Nu het hof niet tot het oordeel komt dat de verdachte ten aanzien van haar cannabisgebruik in relatie tot de ten tijde van het bewezenverklaarde bij haar aanwezige psychose in voldoende mate een verwijt kan worden gemaakt, wordt ook hierom het standpunt van het Openbaar Ministerie dat sprake was van, kortweg, ‘culpa in causa’ verworpen. Ook dit oordeel draagt de verwerping van dit standpunt van het Openbaar Ministerie zelfstandig.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat geen van de argumenten die het Openbaar Ministerie daartoe heeft aangevoerd tot de conclusie leiden dat de bewezen te verklaren feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Ook overigens bestaat naar het oordeel van het hof geen grond, ook niet in de in de in hoger beroep beschikbaar gekomen nieuwe informatie, om tot toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde aan de verdachte te concluderen. Veeleer biedt deze nieuwe informatie meer steun aan de hypothese van ontoerekenbaarheid van het bewezenverklaarde aan de verdachte. Daarbij wijst het hof in het bijzonder op hetgeen is beschreven in het tweede rapport van het PBC over de bij de verdachte ontstane psychose in het voorjaar van 2023 tijdens het verblijf van de verdachte bij [FPK] .
Het hof komt al met al, evenals de rechtbank, de verdediging en het Openbaar Ministerie in eerste aanleg, tot het oordeel dat de bewezen te verklaren feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Om die reden zal het hof dan ook niet overgaan tot oplegging van een straf, maar enkel tot oplegging van een maatregel. Het voorgaande leidt tevens tot afwijzing van de vordering tot gevangenneming, aangezien het opleggen van een vrijheidsbenemende straf niet aan de orde is.
Aanvullende overwegingen over de op te leggen maatregel
De advocaat-generaal heeft, op de gronden zoals nader verwoord in het schriftelijk requisitoir, gevorderd dat het hof aan de verdachte tbs met dwangverpleging zal opleggen. Ten eerste omdat een tbs met voorwaarden niet kan worden opgelegd in combinatie met de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar.
Ten tweede is samengevat aangevoerd dat een tbs met voorwaarden nooit opgelegd had mogen worden gelet op de ernst van het delict en omdat het maatschappelijk risico op herhaling te groot is. Dit laatste baseert de advocaat-generaal op het feit dat het in het behandeltraject van de verdachte in de afgelopen jaren, in haar woorden, flink is misgegaan als het gaat om drugsgebruik, dat zij niet voldoende ziektebesef en ziekte-inzicht heeft en onvoldoende meewerkt.
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank betreffende de op te leggen maatregel, zoals weergegeven op pagina 7 tot en met 10 van het vonnis, en overweegt in aanvulling daarop als volgt.
In het kader van de lopende tbs-behandeling heeft het hof kennisgenomen van het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van [psychiater 2] , van 15 januari 2024. Daaruit komt onder meer het volgende naar voren:
(p. 20-21)
“Het risico op gewelddadig gedrag vloeit voort uit de mogelijkheid van het ontstaan van een psychose. Gelet op betrokkenes psychotische kwetsbaarheid is de kans dat zij zonder adequate behandeling en zonder naleven van de nodige leefregels (zie in het onderstaande) een psychose zal ontwikkelen groot. Het risico op gewelddadig gedrag vloeit voort uit een gebrekkige impulscontrole die kan optreden tijdens psychose, in samenhang met psychotische verschijnselen, zoals akoestische hallucinaties, paranoïde waanbelevingen en de ervaren behoefte om de zogenaamde threat control override toe te passen (reageren op bedreigingen die betrokkene ervaart vanuit paranoïde waanbelevingen of vanuit akoestische hallucinaties). Inadequate coping (vermijding, palliatieve coping) en trauma-gerelateerde klachten dragen bij aan het verzwakken van de draagkracht, waardoor een psychose gemakkelijker kan ontstaan dan zonder deze factoren. Het gebruik van middelen kan een psychose ontketenen, dan wel verergeren, wat op zijn beurt kan bijdragen aan risico’s. De inschatting is dat wanneer betrokkene adequaat ingesteld is op de juiste dosering van antipsychotische medicatie (en derhalve niet psychotisch is), zij voldoende ondersteuning en structuur krijgt, zij abstinent blijft van middelen en er rekening wordt gehouden met haar draagkracht, het recidiverisico verlaagd is. De voorgeschiedenis heeft laten zien dat betrokkene psychotisch kwetsbaar is en kan decompenseert (het hof leest: decompenseren) als zij geen antipsychotische medicatie gebruikt. In de periode dat betrokkene geen antipsychotische medicatie gebruikte op de FPK werden gedragsproblemen beschreven. Nu zij een antipsychoticum gebruikt, is het beeld stabiel en worden er geen gedragsproblemen waargenomen. Er wordt ingeschat dat het risico op gewelddadig gedrag binnen de context van TBS met voorwaarden verlaagd is, omdat deze maatregel ertoe bijdraagt dat betrokkene in de behandeling blijft en zich aan de leefregels houdt die nodig zijn om een psychotische decompensatie te voorkomen: het gebruik van de nodige medicatie, abstinentie van middelen, aanvaarden van professionele hulp, ondersteuning, structuur en aanwijzingen. In de huidige situatie wordt het risico op gewelddadig gedrag als laag ingeschat, omdat aan al deze parametra is voldaan. In de periode dat betrokkene in de FPK geen antipsychotische medicatie gebruikte was er sprake van een laag/matig tot matig risico op gewelddadig gedrag. Zonder de context van TBS met voorwaarden is de inschatting, dat de risico’s zullen oplopen. Betrokkene zit nu immers nog volop in een behandelproces. Het is voor het laag houden van de risico’s nodig om dat behandelproces te doorlopen en af te ronden. Ook is het van belang om na te gaan, door meer stapsgewijs vrijheid en verantwoordelijkheid aan betrokkene te geven, of zij in staat is om zich in een context met minder structuur kan handhaven en of zij in staat is om datgene wat zij heeft geleerd toe te passen. Als de TBS met voorwaarden nu zou komen te vervallen, dan zouden de belangrijke externe beschermede factoren komen te vervallen en zou het niet mogelijk zijn om de nodige behandeling af te maken en om stapsgewijs te laten zien dat betrokkene in staat is om datgene wat zij in de behandeling heeft geleerd toe te passen. Gelet op haar psychotische kwetsbaarheid zal dit leiden tot ontregeling, wat op zijn beurt zal leiden tot een hoog risico op gewelddadig gedrag.
(…)
(p. 21-22)
Het gebruik van antipsychotische medicatie en het naleven van andere leefregels om een psychose te voorkomen - abstinentie van middelen, aanvaarden van professionele hulp, ondersteuning, structuur en aanwijzingen en geen overschrijding van de draagkracht - is van belang voor het risicomanagement. In het kader van het risicomanagement is het nodig om het netwerk van betrokkene te betrekken bij het traject, onder meer in de vorm van psychoeducatie en het hanteren van het signaleringsplan. Gelet op het feit dat betrokkenes probleeminzicht nog in ontwikkeling is en gelet op het feit dat zij nog volop in een behandel- en resocialisatieproces zit, is het nog steeds nodig om een strak extern kader te hebben om, indien nodig, compliance af te dwingen. Het beloop van de TBS met voorwaarden heeft tot nu toe laten zien dat dit kader toereikend is gebleken voor het risicomanagement.
(…)
(p. 22)
Ondergetekende is van oordeel dat voortzetting van de huidige maatregel de meeste zekerheid biedt voor het risicomanagement.”
Voorts is in hoger beroep door de deskundigen [GZ-psycholoog] en [psychiater 1] , verbonden aan het Pieter Baan Centrum aanvullend gerapporteerd in het rapport van 1 augustus 2024. Uit het aanvullend onderzoek volgt onder meer:
(p. 53)
“Concluderend stellen rapporteurs vast dat het kader van tbs met voorwaarden toereikend is gebleken om belangrijke doelen in de behandeling te behalen. Dwangverpleging zou niets
toevoegen aan de kwaliteit van de behandeling en het nu al lage risico op korte termijn zou
daarmee niet of nauwelijks afnemen ten opzichte van tbs met voorwaarden. Ook voor het
risico op de lange termijn biedt een tbs met dwangverpleging nauwelijks meer garantie, want betrokkene zou er na afloop van de maatregel nog steeds voor kunnen kiezen om met medicatie te staken. Ook behandelinhoudelijk voegt een tbs met dwangverpleging niets toe: aan het vergroten van ziekte-inzicht kan bijvoorbeeld prima worden gewerkt binnen het huidige kader en binnen een kliniek met het huidige beveiligingsniveau (niveau 2). Het alsnog opleggen van dwangverpleging zou bovendien betekenen dat het traject – en daarmee het herstelproces van betrokkene – fors zal stagneren, gezien het feit dat zij dan aangemeld zou moet worden voor een nieuwe kliniek (met beveiligingsniveau 3 of 4) en daar (opnieuw) het standaard zorgprogramma zou moeten doorlopen. Verlof zou voor geruime tijd (in ieder geval langer dan een jaar) komen te vervallen en opnieuw stapsgewijs moeten worden opgebouwd in de vorm van beveiligd, begeleid en onbegeleid verlof. De overstap naar een FPA, die betrokkene inmiddels heeft gemaakt, zou niet binnen drie jaar te verwachten zijn gezien al die behandelfasen. Rapporteurs adviseren ook daarom om het huidige kader van tbs met voorwaarden voort te zetten.”
Ten slotte zijn ter terechtzitting van het hof van 12 november 2025 de deskundigen gehoord, die reeds vermeld staan op pagina 6 van dit arrest.
[psychiater 1] heeft ter zitting onder meer naar voren gebracht dat de verdachte heel goed op weg is in haar behandeling en dat de risico’s inmiddels, zoals ook volgt uit de rapportages van de reclassering, zijn verlaagd. Oplegging van een tbs met dwangverpleging zou schadelijk voor haar zijn, aangezien zij in dat geval voor een langere periode binnen een gesloten kliniek zal worden opgenomen, en het proces van resocialisatie daarmee op zijn kop zal worden gezet. Er wordt dan immers niet meer gewerkt aan herstel van de relatie met de familie of aan de wijze waarop de verdachte zichzelf na de tenlastegelegde feiten binnen de samenleving ziet. Voorts zal oplegging van een tbs met dwangverpleging volgens [psychiater 1] geen enkel voordeel opleveren. [psychiater 1] heeft desgevraagd naar voren gebracht dat het juist is dat hij op grond van het verrichte aanvullend onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het tweede rapport, nog meer staat achter het door hem in het eerste rapport gegeven advies tot oplegging van tbs met voorwaarden. Hij geeft daarvoor twee belangrijke redenen, namelijk de onverwachte en onbedoelde terugval in een psychose bij het staken van de anti psychotische medicatie in [FPK] in 2023 en het huidige verloop van de behandeling: de verdachte heeft zich door diepe dalen heen geworsteld en probeert iets van haar leven te maken met haar naasten. Zij verdraagt en snapt daarbij wel dat anderen daar heel anders naar kunnen kijken. Dat er tijdens de behandeling sprake is geweest van drugsgebruik, is volgens [psychiater 1] niet goed, maar het proces van verwerken van trauma’s in combinatie met herstel richting het opbouwen van een leven is een hele zware opgave. Het omgaan met verleidingen en verslavingen gaat geleidelijk, waarbij men leert van een terugval. Er is nooit sprake van een behandeling waarbij geen ‘rimpeling’ of terugval wordt gezien. [psychiater 1] ziet met betrekking tot het drugsgebruik geen zaken die dusdanig zorgelijk zijn dat dit tot een ander beleid of kader zou moeten leiden. De verdachte heeft volgens [psychiater 1] laten zien dat zij zich heeft gecommitteerd aan haar behandeling. Hij heeft - hoewel daarvoor voldoende aanleiding zou kunnen zijn - ook niet gezien dat zij zich verzet tegen de autoriteiten.
Desgevraagd heeft [klinisch psycholoog] ten overstaan van het hof naar voren gebracht dat de klinische behandeling van de verdachte is afgerond en dat nu haar resocialisatie op gang moet komen. Tot op heden verloopt dat lastig gelet op deze strafzaak. [klinisch psycholoog] ziet enkel hele grote nadelen wanneer tbs met dwangverpleging in plaats van tbs met voorwaarden aan de verdachte zal worden opgelegd. [klinisch psycholoog] sluit zich voor wat betreft verdachtes drugsgebruik gedurende de behandeling aan bij hetgeen [psychiater 1] daarover ter terechtzitting naar voren heeft gebracht. [klinisch psycholoog] voegt daaraan toe dat verslaving een ziekte is en dat de behandeling mogelijkheden biedt om met die verslaving aan de slag te gaan. Het incidenteel gebruik van drugs vormt niet een dusdanig risico op delictgedrag. Ook [reclasseringswerker] ziet geen voordelen in oplegging van tbs met dwangverpleging ten opzichte van het lopende traject van tbs met voorwaarden. [reclasseringswerker] heeft in dat kader nog naar voren gebracht dat het risicomanagement prima kan worden vormgegeven binnen de huidige voorwaarden.
Het hof concludeert dat het standpunt van het Openbaar Ministerie in hoger beroep dat aan de verdachte tbs met dwangverpleging dient te worden opgelegd, omdat – kort gezegd – het terugdringen van het recidiverisico en het beschermen van de maatschappij tegen de verdachte niet anders kan worden gerealiseerd dan door middel van oplegging van een dergelijke maatregel, niet wordt gedeeld door alle deskundigen, die over de verdachte hebben gerapporteerd, dan wel bij haar behandeling betrokken zijn. Uit hun adviezen, voortgangsverslagen en verklaringen ter terechtzitting valt af te leiden dat de risico’s op herhaling van een ernstig delict als het onder feit 1 bewezenverklaarde onder de huidige tbs-maatregel met voorwaarden laag zijn en niet of nauwelijks afnemen op de korte en lange termijn als de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd in plaats van een tbs met voorwaarden. Daar staat tegenover dat het opleggen van een tbs met dwangverpleging voor de noodzakelijk geachte behandeling van de verdachte door de deskundigen uitsluitend als nadelig wordt gezien.
Het hof ziet op grond van het vorenstaande geen redenen om over te gaan tot oplegging van tbs met dwangverpleging en daarmee af te wijken van hetgeen de deskundigen naar voren hebben gebracht. In het bijzonder wordt nog overwogen dat het hof ook in verdachtes drugsgebruik gedurende de behandeling geen reden ziet om tbs met dwangverpleging op te leggen. Het hof leidt uit de voortgangsverslagen van de reclassering weliswaar af dat er incidenten zijn geweest op het gebied van drugsgebruik, maar stelt op grond van die rapportages ook vast dat het verloop van de behandeling over het algemeen goed is en dat de verdachte zich aan de voorwaarden heeft geconformeerd. Daar komt bij dat het hof uit de verklaringen van de deskundigen zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep afleidt dat het omgaan met een verslaving geleidelijk gaat en dergelijke incidenten in de behandeling (haast) onvermijdelijk zijn. Met betrekking tot het door het Openbaar Ministerie in dit verband nog genoemde argument dat de ernst van het delict aan oplegging van tbs met voorwaarden in de weg zou staan, overweegt het hof dat naar zijn oordeel geen rechtsregel in de weg staat aan oplegging van tbs met voorwaarden voor het onder 1 bewezenverklaarde feit, terwijl ook overigens, gelet op het hiervoor en door de rechtbank reeds overwogene, oplegging van de maatregel van tbs met voorwaarden in dit geval passend en geboden wordt geacht.
Gelet op al het vorenstaande verenigt het hof zich met de beslissing van de rechtbank om aan de verdachte tbs met voorwaarden op te leggen en deze dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
Vordering van de [benadeelde partij 1]
De [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 51.013,98, bestaande uit een bedrag van € 6.013,98 aan materiële schade en € 45.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
Materiële schade
  • kosten uitvaart ad € 4.630,68
  • kosten therapie ad € 900,00
  • reiskosten therapiesessies ad € 483,30
Immateriële schade
  • affectieschade ad € 20.000,00
  • schokschade ad € 25.000,00
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 22.132,68, bestaande uit € 4.632,68 aan materiële schade en € 17.500 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 17 mei 2022 en over de immateriële schade vanaf 23 oktober 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Namens de benadeelde partij is aanvankelijk bij wensenformulier van 29 november 2024 te kennen gegeven dat de hoogte van het verzoek tot schadevergoeding wordt verlaagd met de kosten van de uitvaart. Bij wensenformulier van 15 oktober 2025 is de schade zoals in eerste aanleg werd gevorderd echter volledig gehandhaafd, inclusief de uitvaartkosten. Het hof zal, meewegend dat de verdediging op dit punt ook geen bezwaren heeft geuit, ervan uitgaan dat de gehele vordering van de benadeelde partij in hoger beroep aan de orde is.
De raadsvrouw heeft, op gronden zoals nader vermeld in de pleitnota, bepleit dat de affectieschade dient te worden afgewezen. Verder stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde schokschade dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de gevorderde kosten van de uitvaart eveneens dienen te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De kosten voor therapie en de daarmee samenhangende reiskosten dienen te worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 6.013,98. Dat bedrag heeft betrekking op de kosten van de uitvaart van het slachtoffer, de kosten voor therapie en de reiskosten voor die therapiesessies. Anders dan de verdediging heeft bepleit, is het hof van oordeel dat deze posten voldoende zijn onderbouwd. De benadeelde partij heeft ten aanzien van de kosten van de uitvaart een tweetal betalingsbewijzen op zijn naam bijgevoegd. Met betrekking tot de therapie heeft de advocaat van de benadeelde partij aangevoerd dat de benadeelde partij de therapiesessies heeft gevolgd en de daarmee samenhangende facturen heeft voldaan. Het hof ziet geen redenen om daaraan te twijfelen. Ten aanzien van de gevorderde reiskosten voor therapie overweegt het hof dat het een ieder vrijstaat om een behandelaar naar keuze te kiezen. De benadeelde partij heeft gekozen voor een behandelaar in Waddinxveen. Het hof is van oordeel dat die keuze de grenzen van redelijkheid niet overschrijdt. Voor het overige zijn de reiskosten niet betwist en zijn deze genoegzaam onderbouwd. Derhalve zal het hof het volledig gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding toewijzen.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2022 – zijnde de datum waarop de kosten voor de grootste materiële schadepost (de kosten van de uitvaart) zijn betaald.
Immateriële schade
Affectieschade
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is.
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of het overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is.
De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en -kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.
Voor de toekenning van affectieschade gelden de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Het hof stelt vast dat de [benadeelde partij 1] , de vader van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij heeft een bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade gevorderd en heeft daarbij aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedrag voor meerderjarige thuiswonende kinderen en ouders. De advocaat van de benadeelde partij heeft in dat kader ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het slachtoffer weliswaar stond ingeschreven bij haar moeder, maar dat zij de laatste maanden vaak bij haar vader verbleef en dat er dagelijks contact tussen hen was. Het hof is van oordeel dat daarmee nog niet van een thuiswonend kind in de zin van het besluit kan worden gesproken. Het hof zal derhalve aansluiten bij het in het besluit vermelde bedrag voor meerderjarige niet-thuiswonende kinderen en ouders en een bedrag van
€ 17.500,00 aan affectieschade toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict, 23 oktober 2021. Het meer gevorderde zal worden afgewezen.
Schokschade
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:646) de vereisten voor toekenning van schokschade als volgt nader gepreciseerd:
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:

De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.

De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.

De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Het hof stelt op grond van het vorenstaande vast dat een van de gezichtspunten die een rol speelt bij de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht de wijze is waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primair slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of het secundaire slachtoffer door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Namens de benadeelde partij is naar voren gebracht dat hij op verschillende momenten is geconfronteerd met de jegens zijn dochter [slachtoffer] gepleegde onrechtmatige daad, namelijk eerst door het ontvangen van een foto van een gewonde [slachtoffer] tijdens het tenlastegelegde, daarna bij het zien van zijn dochters bloed op de voordeur van de buren en vervolgens na de vrijgave door de officier van justitie van het gehavende lichaam van [slachtoffer] . Ten slotte heeft de benadeelde partij later ook de livestreambeelden gezien.
Hoewel er bij het hof geen twijfel bestaat over de enorme impact die voornoemde confrontaties op de benadeelde partij moeten hebben gehad, dient het hof bij het al dan niet toekennen van een vordering tot schokschade een juridische beoordeling te geven met inachtneming van de daarvoor geldende kaders. Het hof stelt eerst vast dat in dit geval zich niet de situatie voordoet dat de benadeelde partij door zijn fysieke aanwezigheid onmiddellijk kennis heeft gekregen van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer. Voorts is het hof van oordeel dat de toegezonden foto van [slachtoffer] en de waarneming van het bloed op de voordeur, ook tezamen, van onvoldoende gewicht zijn om tot toewijzing van schokschade te komen. De benadeelde partij is op een later moment wel geconfronteerd met het lichaam van zijn dochter, namelijk na vrijgave van haar lichaam. Deze confrontatie kan, hoe ingrijpend dit ook moet zijn geweest, niet worden aangemerkt als onverhoeds, omdat hij gelet op de toen bij hem bekende informatie op die confrontatie bedacht had moeten zijn. De kennisname van de livestreambeelden heeft weer na laatstgenoemde confrontatie plaatsgevonden en is bovendien naar zijn aard iets minder indringend te noemen dan een rechtstreekse fysieke confrontatie. Ook bijeengenomen vormen de stellingen van de benadeelde partij op dit punt naar het oordeel van het hof onvoldoende grondslag voor toekenning van schokschade. Het hof zal het daarop betrekking hebbende gedeelte van de vordering zal afwijzen.
Toe te wijzen bedrag en wettelijke rente
Alles overziend is de vordering van de benadeelde partij tot een totaalbedrag van
€ 23.513,98 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 17 mei 2022 en over immateriële schade vanaf 23 oktober 2021, tot aan de dag der voldoening
.
Proceskosten
De benadeelde partij stelt dat hij telefoon- en reiskosten heeft gemaakt in het kader van de
vorderingsprocedure van het strafproces en het bijwonen van de zitting.
Het hof overweegt, in overeenstemming met de rechtbank, dat de civiele proceskostenregeling (in beginsel) een limitatieve en exclusieve regeling voor de proceskostenvergoeding bevat (ECLI:NL:HR:2015:1600). Op grond van
artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 239 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Rv), in onderlinge samenhang bezien, komen alleen voor vergoeding in
aanmerking – voor zover hier relevant – reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de
partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden
geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reiskosten – zoals voor het bezoeken van leden van het openbaar ministerie of de advocaat – kent de
proceskostenregeling geen vergoeding. Voor de benadeelde partij geldt dat hij de terechtzitting van 1 juni 2022 heeft bijgewoond, maar dat hij toen niet in persoon heeft geprocedeerd. Hij liet zich immers bijstaan door een advocaat. Artikel 238, tweede lid, Rv is dan van toepassing en voor toekenning van een proceskostenvergoeding wegens reiskosten van een partij is dan geen plaats. Het hof zal de gevorderde reiskosten dan ook afwijzen.
Voorts zal het hof de verdachte wel veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot
op heden begroot op € 25,00, bestaande uit telefoonkosten. Verder wordt de verdachte
veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van € 23.513,98. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet grond om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit aan de verdachte geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen dan wel te volstaan met één dag gijzeling. Het hof ziet in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd geen redenen om af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, dan wel af te wijken van de gebruikelijke manier waarop de duur van de gijzeling wordt bepaald.
Aanvullende overwegingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en de op te leggen schadevergoedingsmaatregel
In eerste aanleg heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.008,70 (medisch ingrijpen hond) aan [benadeelde partij 2] , met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] zijn in het overige gevorderde, te weten de kosten voor ontruiming/verhuizing en immateriële schade, niet-ontvankelijk verklaard. Het hof verenigt zich met die beslissing van de rechtbank en overweegt in aanvulling daarop als volgt.
Het hof stelt vast dat het verzoek tot schadevergoeding in eerste aanleg is gedaan namens [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] gezamenlijk. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 1 juni 2022, alsmede de facturen betreffende de materiële schade waarop de naam van [benadeelde partij 2] staat vermeld, leidt het hof af dat de materiële schade door [benadeelde partij 2] wordt gevorderd en de immateriële schade door zowel [benadeelde partij 2] als [benadeelde partij 3] . Bij wensenformulier van 24 september 2023 op naam van [benadeelde partij 2] is het ingediende verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep gehandhaafd. Het hof heeft op 17 september 2025 een e-mailbericht ontvangen van [advocaat] , waarin hij te kennen geeft dat hij in hoger beroep enkel [benadeelde partij 2] van rechtsbijstand voorziet en dat namens hem wordt vastgehouden aan het ingediende schadevergoedingsverzoek in eerste aanleg. [advocaat] geeft te kennen dat hij [benadeelde partij 3] niet bijstaat. Het hof stelt vast [benadeelde partij 3] in kennis is gesteld van de terechtzitting in hoger beroep, maar dat zij haar vordering tot immateriële schadevergoeding niet heeft gehandhaafd, zodat deze vordering in hoger beroep niet (meer) aan de orde is. Het hof ziet voorts onvoldoende grond om ambtshalve ten aanzien van [benadeelde partij 3] de maatregel tot schadevergoeding aan de verdachte op te leggen, nu haar vordering tot immateriële schadevergoeding, evenals de vordering van [benadeelde partij 2] op dit punt, ook in hoger beroep niet nader is onderbouwd, zodat niet tot toewijzing hiervan zal worden gekomen.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering van de [benadeelde partij 1] en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 23.513,98(drieëntwintigduizend vijfhonderddertien euro en achtennegentig cent), bestaande uit
€ 6.013,98 (zesduizend dertien euro en achtennegentig cent) materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
25,00 (vijfentwintig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 23.513,98 (drieëntwintigduizend vijfhonderddertien euro en achtennegentig cent), bestaande uit € 6.013,98 (zesduizend dertien euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 152 (honderdtweeënvijftig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
17 mei 2022 en van de immateriële schade op 23 oktober 2021;
wijst de vordering tot gevangenneming van de verdachte af;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voren overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A. Muller, voorzitter,
mr. A.C. Bosch en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 11 december 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.De precieze vraagstelling is omwille van de leesbaarheid niet in de tekst opgenomen, maar luidt als volgt: