Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te ′s-Hertogenbosch,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een verzoek tot voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De verzoeker, aangeduid als betrokkene, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, die op 8 juli 2014 was gegeven. De rechtbank had het verzoek tot aanhouding afgewezen, waarbij het gevaar voor de betrokkene een belangrijke overweging was.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de beschikking van de rechtbank en stelt vast dat de officier van justitie in deze procedure niet is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal was om het beroep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de betrokkene, waarmee de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van gevaar in zaken die betrekking hebben op de Wet Bopz en de rol van de Hoge Raad in het cassatieproces.