In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of de aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schuld van een gelieerde vennootschap moet worden aangemerkt als handelen van een aandeelhouder in de context van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, die alle aandelen in de dochtervennootschap hield, had in 2003 hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaard voor een krediet dat aan de dochtervennootschap was verstrekt. Na het faillissement van de dochtervennootschap in 2013, vormde de belanghebbende een voorziening in haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2012, die door de Inspecteur niet in aftrek werd toegelaten.
Het Hof oordeelde dat de voorziening ten laste van de belastbare winst van de belanghebbende komt, waarbij het zich baseerde op eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid door de belanghebbende niet anders moet worden beoordeeld dan in het geval van een aanmerkelijkbelanghouder. De Hoge Raad oordeelde dat er geen reden was om voor de heffing van vennootschapsbelasting anders te oordelen ten aanzien van een vennootschap die hoofdelijke aansprakelijkheid heeft aanvaard voor een gelieerde vennootschap.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De proceskosten werden niet toegewezen. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de regels rondom hoofdelijke aansprakelijkheid en vennootschapsbelasting, en bevestigt de toepassing van de maatstaf die eerder is vastgesteld in de rechtspraak.