Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
6 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 april 2019. De verdachte, geboren in 1971, was beschuldigd van ontucht met zeven minderjarige meisjes, waaronder zijn eigen dochter, twee stiefdochters en een nichtje. De Hoge Raad ontving een cassatiemiddel van de verdachte, ingediend door zijn advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met name wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf en de toepassing van vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregelen.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, maar deze leidden niet tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Wel constateerde de Hoge Raad dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden naar 46 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover het ging om de toepassing van vervangende hechtenis en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
De Hoge Raad oordeelde dat de duur van de vervangende hechtenis, die door het hof op 135 dagen was bepaald, moest worden aangepast naar een gijzeling van 93 dagen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van schadevergoedingsmaatregelen en de redelijke termijn in strafzaken.