ECLI:NL:HR:2020:1567

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
19/01910
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak hof inzake ontucht met minderjarige meisjes en schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 april 2019. De verdachte, geboren in 1971, was beschuldigd van ontucht met zeven minderjarige meisjes, waaronder zijn eigen dochter, twee stiefdochters en een nichtje. De Hoge Raad ontving een cassatiemiddel van de verdachte, ingediend door zijn advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met name wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf en de toepassing van vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregelen.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, maar deze leidden niet tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Wel constateerde de Hoge Raad dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden naar 46 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover het ging om de toepassing van vervangende hechtenis en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.

De Hoge Raad oordeelde dat de duur van de vervangende hechtenis, die door het hof op 135 dagen was bepaald, moest worden aangepast naar een gijzeling van 93 dagen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van schadevergoedingsmaatregelen en de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01910
Datum6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 april 2019, nummer 22/003068-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Een aanvulling op de schriftuur is pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daartoe in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze aanvulling geen acht slaan. Daaraan doet niet af dat de raadslieden deze schriftuur als schriftelijke toelichting hebben aangeduid.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend:
- wat de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf betreft en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf; en
- voor zover bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast, en te bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, behoudens voor zover het hof de duur op 135 (honderdvijfendertig) dagen heeft bepaald en tot vervanging daarvan door de duur van 93 (drieënnegentig) dagen;
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

3.1
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren.
3.2.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914. Daarbij moet – om de redenen die zijn genoemd in de conclusie van de advocaat-generaal onder 40 – voor zover het hof de duur van die vervangende hechtenis op 135 dagen heeft bepaald, worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van 93 dagen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, waarbij voor zover het hof de duur van die vervangende hechtenis op 135 dagen heeft bepaald, dient te worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van 93 dagen;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 46 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 oktober 2020.