Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
2 november 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juli 2020. De verdachte, geboren in 1971, had beroep ingesteld tegen de beslissing van het hof die betrekking had op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de bij de aan de verdachte opgelegde taakstraf bevolen vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelde dat de duur van de vervangende hechtenis, die door het hof was vastgesteld, de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, wat in strijd is met de wet.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid dat de rechter een vrijheidsstraf kan tenuitvoergelegen die langer is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Dit leidt tot de conclusie dat de vervangende hechtenis niet langer kan zijn dan de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf. De Hoge Raad heeft daarom zelf bepaald dat de vervangende hechtenis twee weken moet bedragen. Dit arrest benadrukt het belang van een redelijke wetsuitleg en de noodzaak voor rechters om onmiddellijk kenbare fouten te herstellen.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de vervangende hechtenis. Voor het overige werd het beroep verworpen. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de toepassing van de wet met betrekking tot vervangende hechtenis en taakstraffen.