ECLI:NL:HR:2021:1552

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
20/02297
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de duur van vervangende hechtenis in relatie tot taakstraf en niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juli 2020. De verdachte, geboren in 1971, had beroep ingesteld tegen de beslissing van het hof die betrekking had op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de bij de aan de verdachte opgelegde taakstraf bevolen vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelde dat de duur van de vervangende hechtenis, die door het hof was vastgesteld, de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, wat in strijd is met de wet.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid dat de rechter een vrijheidsstraf kan tenuitvoergelegen die langer is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Dit leidt tot de conclusie dat de vervangende hechtenis niet langer kan zijn dan de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf. De Hoge Raad heeft daarom zelf bepaald dat de vervangende hechtenis twee weken moet bedragen. Dit arrest benadrukt het belang van een redelijke wetsuitleg en de noodzaak voor rechters om onmiddellijk kenbare fouten te herstellen.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de vervangende hechtenis. Voor het overige werd het beroep verworpen. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de toepassing van de wet met betrekking tot vervangende hechtenis en taakstraffen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02297
Datum2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juli 2020, nummer 22-003958-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de bij de aan de verdachte opgelegde taakstraf bevolen vervangende hechtenis ten aanzien van de zaak met parketnummer 22-002684-12, tot het bevelen dat de vervangende hechtenis twee weken beloopt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met parketnummer 22-002684-12 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en de omzetting daarvan in een taakstraf. Het klaagt dat de duur van de vervangende hechtenis die door het hof is vastgesteld, de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt.
2.2
Het hof heeft ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende beslist:
“Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2016 met parketnummer 22-002684-12, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 6:6:21 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.
2. In plaats van het op grond van het eerste lid bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.”
- Artikel 22d van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast.
2. De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.”
2.4.1
Op grond van artikel 6:6:21 lid 1 Sv kan de rechter gelasten dat de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoergelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat het de rechter ook niet vrij staat, als hij op grond van artikel 6:6:21 lid 2 Sv in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelast, vervangende hechtenis te bevelen waarvan de duur langer is dan de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf. (Vgl., met betrekking tot artikel 14g lid 1 (oud) Sr, HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834.)
2.4.2
Hieruit volgt dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf bepalen dat in de zaak met parketnummer 22-002684-12 de vervangende hechtenis twee weken beloopt.
2.5
Opmerking verdient nog het volgende. Het bevelen van een vervangende hechtenis waarvan de duur die van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, vormt een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten, overeenkomstig de beslissingen van de Hoge Raad in de arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op een eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan over de voor tenuitvoerlegging vatbare straffen. (Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834.)

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de vervangende hechtenis ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 22-002684-12 bevolen tenuitvoerlegging van een taakstraf;
- bepaalt dat de duur van die vervangende hechtenis twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 november 2021.