ECLI:NL:HR:2021:1947

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/04285
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van redelijke termijn en shockschade in moordzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, die zijn 10-jarige zoon had vermoord, stelde beroep in cassatie in, onder andere op basis van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat als de zaak in de laatste feitelijke aanleg is behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman, en er geen verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, de klacht in cassatie niet kan slagen. Dit is in lijn met eerdere rechtspraak (HR:2008:BD2578).

Daarnaast werd er een vordering tot schadevergoeding wegens shockschade ingediend door de moeder van het slachtoffer. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten over shockschade en geestelijk letsel. Het hof had geoordeeld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld als gevolg van de emotionele schok. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat de onderbouwing summier was en niet voldeed aan de vereisten voor shockschade.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte en bevestigt de beslissing van het hof, waarbij de klachten over de overschrijding van de redelijke termijn en de vordering tot schadevergoeding niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04285
Datum24 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2020, nummer 22-003045-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft bij conclusie van 5 oktober 2021 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige, en bij aanvullende conclusie van 2 november 2021 geconcludeerd dat het namens de benadeelde partij voorgestelde middel in beide onderdelen faalt.
De advocaat van de benadeelde partij heeft schriftelijk gereageerd op de aanvullende conclusie van 2 november 2021.

2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft plaatsgevonden.
3.2
In het geval dat de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in tegenwoordigheid van de verdachte en/of zijn raadsman en op de terechtzitting niet een verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, moet worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. Een klacht in cassatie over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak, kan in zo’n geval niet slagen. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.9.)
3.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2020 en 4 december 2020 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw en is door of namens de verdachte geen verweer gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op wat onder 3.2 is overwogen, stuit het cassatiemiddel daarop af.
4. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [betrokkene 1] is voorgesteld
4.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof de benadeelde partij [betrokkene 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding wegens zogenoemde shockschade.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017 te Dordrecht, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
4.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2020 heeft de advocaat van de benadeelde partij [betrokkene 1] de vordering als volgt toegelicht, voor zover hier van belang:
“De rechtbank heeft een aantal posten niet-ontvankelijk verklaard, daar zal ik nader op in gaan. (...)
Wat betreft de immateriële schade ligt de grondslag in (...) artikel 6:106 BW als geheel, in combinatie met artikel 51f lid 1 Sv. Er is sprake van geestelijk letsel. (...) Subsidiair ben ik van mening dat sprake is van shockschade. Aan het confrontatievereiste is voldaan. Dat blijkt duidelijk uit de schriftelijke slachtofferverklaring in eerste aanleg. [betrokkene 1] is in het mortuarium geconfronteerd met het lichaam van [slachtoffer]. Zij is na het zien van [slachtoffer] en de gevolgen van de verwurging in elkaar gezakt en naar het ziekenhuis overgebracht. Ik verwijs nog naar een aantal uitspraken, te weten ECLI:NL:GHDHA:2019:1901, ECLI:NL:RBROT:2020:5859 en een arrest van uw hof d.d. 14 oktober 2020 en met rolnummer 22-000776-19. (...)
Er is sprake van traumaverwerking en EMDR-therapie, zie ook het stuk d.d. 10 januari 2018.”
4.3.2
De uitspraak van het hof houdt het volgende in, voor zover hier van belang:
“Beoordeling door het hof
(...)
Vordering tot immateriële schadevergoeding
(...)
Vergoeding van immateriële schade kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve, relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zie ook HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Voorwaarde voor toewijzing van ‘shockschade’ is dat wordt vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Moord op een eigen kind is een van de meest gruwelijke en onbegrijpelijke misdrijven. Met de rechtbank ziet het hof dat het op deze wijze verliezen van een kind kan leiden tot geestelijk letsel. Net als de rechtbank stelt het hof echter vast dat de immateriële vordering van de benadeelde partij op dit punt summier is onderbouwd met foto’s van drie documenten. Hieruit blijkt dat de benadeelde partij op 10 januari 2018 een consult heeft gehad, kennelijk afgenomen door een psycholoog bij Caresharing in Amsterdam. De behandelaar ziet een beeld van een ernstig getraumatiseerde vrouw, maar stelt geen diagnose. Vervolgens blijkt uit een kort verslag van 27 februari 2018 dat wegens drukte bij en ziekte van het slachtoffer het niet is gekomen tot een tweede afspraak bij Caresharing. Ten slotte heeft de benadeelde partij een mededeling van de huisarts overgelegd van 18 juni 2018, waarin wordt vermeld dat de benadeelde partij bij praktijk ondersteunende psychologen is geweest in verband met de verwerking.
Met het overleggen van deze documenten is niet vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens shockschade.
In dit verband is namens de benadeelde partij nog aangevoerd dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen van het strafbare feit voor de moeder van [slachtoffer] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Naar het oordeel van het hof kan deze ‘uitzondering’ op het vereiste dat voor het aannemen van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 sub b onder 3 geestelijk letsel moet worden vastgesteld, niet worden aanvaard in het geval van ‘shockschade’ als ontstaansbron van de schade. De betreffende normschending richt zich immers niet tot de benadeelde partij. Niet het verdriet om het overlijden van het slachtoffer wordt vergoed, maar het ‘leed’ van het waarnemen van het strafbare feit of het geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan. In zoverre is sprake van een zelfstandige jegens de benadeelde partij (shockschadeslachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de vordering tot immateriële schadevergoeding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing is immers nodig maar dit zou tot vertraging van het proces leiden. Daarmee is sprake van een onevenredige belasting van het strafproces. De vordering kan wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
4.4
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
4.5.1
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ (zoals in die bepaling als derde genoemd) het volgende overwogen:
“2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’). (Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241.)”
4.5.2
Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van de in de laatste alinea van dit citaat genoemde shockschade – die zich hierdoor kenmerkt dat de schade niet is geleden door de persoon die is gedood of gewond als gevolg van het tenlastegelegde feit, maar door een naaste, in het bijzonder iemand die tot dit slachtoffer van het feit in een nauwe affectieve relatie staat – is vereist dat het bestaan van het betreffende geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).
Dit vereiste dat voor vergoeding van shockschade in het algemeen sprake moet zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is niet gewijzigd door het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024. In dat arrest heeft de Hoge Raad (niet over shockschade maar) over de in de eerste alinea van het onder 4.5.1 weergegeven citaat bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze, bestaande uit geestelijk letsel van de persoon die zelf het slachtoffer is van het tenlastegelegde feit, het volgende overwogen:
“2.6.1 Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel (...) naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.”
4.5.3
Dat aldus een verschil bestaat in de beoordeling van enerzijds shockschade en anderzijds alle andere schade die het gevolg is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW, hangt hiermee samen dat in een geval waarin het gaat om de vergoeding van shockschade de aansprakelijkheid berust op een onrechtmatige daad van de pleger van het tenlastegelegde feit, niet alleen jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens de benadeelde partij bij wie door het waarnemen daarvan of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok is teweeggebracht. De wegens schending van deze norm op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW te vergoeden schade is beperkt tot (de gevolgen van) het uit de emotionele schok voortvloeiende geestelijk letsel als dit voldoet aan de hiervoor genoemde, uit vaste rechtspraak (sinds HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356) voortvloeiende eisen.
4.6
Het hof heeft met het oog op de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij voor zover die strekt tot vergoeding van shockschade, vastgesteld dat (i) de benadeelde partij op 10 januari 2018 een consult heeft gehad bij een psycholoog bij Caresharing in Amsterdam, en dat de behandelaar – zonder een diagnose te stellen – een beeld zag van een ernstig getraumatiseerde vrouw, (ii) het wegens drukte bij en ziekte van de benadeelde partij niet is gekomen tot een tweede afspraak bij Caresharing, en (iii) blijkens een mededeling van de huisarts van 18 juni 2018 de benadeelde partij bij praktijk-ondersteunende psychologen is geweest “in verband met de verwerking”. Het hof heeft geoordeeld dat op grond hiervan niet is komen vast te staan dat bij de benadeelde partij sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Dit oordeel, dat mede ten grondslag ligt aan de beslissing om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot immateriële schadevergoeding, geeft in het licht van wat onder 4.5 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.8
Het cassatiemiddel faalt.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 december 2021.