ECLI:NL:HR:2022:1830

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
22/01789
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest van de Hoge Raad inzake erfbelasting en het beginsel van gezag van gewijsde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2022 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1189, waarin het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond werd verklaard. Het verzoek tot herziening is ingediend door de belanghebbende, vertegenwoordigd door A.L. Faber, en betreft een navorderingsaanslag in de erfbelasting die eerder door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch was behandeld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om herziening.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gronden voor herziening, zoals bedoeld in artikel 29 AWR in samenhang met artikel 8:119, lid 1, Awb, niet zijn aangetoond. De belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die vóór de uitspraak van de Hoge Raad bekend waren en die, indien ze eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waar de belanghebbende naar verwijst, kan niet worden aangemerkt als een feit dat aanleiding geeft tot herziening.

De Hoge Raad concludeert dat de nationale wetgeving niet in strijd is met het Unierecht en dat het beginsel van gezag van gewijsde niet onterecht wordt toegepast. Het verzoek om herziening wordt afgewezen, en de Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak bevestigt de strikte voorwaarden waaronder herziening van eerdere uitspraken mogelijk is, en onderstreept het belang van het gezag van gewijsde in het Nederlandse rechtssysteem.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/01789
Datum9 december 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het verzoek om herziening van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 6 augustus 2021, nr. 20/02510, ECLI:NL:HR:2021:1189.

1.Het arrest waarvan herziening is verzocht

Bij arrest van 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1189, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard. Dat beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 2 juli 2020, nr. 18/00614 [1] , betreffende een navorderingsaanslag in de erfbelasting.

2.Het procesverloop bij de Hoge Raad

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.L. Faber, heeft om herziening van het hiervoor vermelde arrest verzocht. Het verzoekschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 oktober 2022 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om herziening. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het verzoek

3.1
Als grond voor herziening van een uitspraak van de Hoge Raad als bedoeld in artikel 29e AWR kunnen op grond van artikel 29 AWR in samenhang gelezen met artikel 8:119, lid 1, Awb alleen feiten of omstandigheden dienen (i) die hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak, (ii) die bij de indiener van het verzoekschrift om herziening vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en (iii) die voorts, waren zij bij de Hoge Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.1
Het onderhavige verzoekschrift vermeldt geen feiten of omstandigheden als hiervoor in 3.1 bedoeld. Het in het verzoekschrift ingeroepen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 januari 2022, Commissie tegen Spanje, C-788/19 [3] , kan niet worden aangemerkt als een feit dat of een omstandigheid die heeft plaatsgevonden vóór het arrest waarvan herziening wordt gevraagd. [4]
3.2.2
Deze op het nationale recht gebaseerde beperking in de mogelijkheden voor de bestuursrechter om een onherroepelijke beslissing te heroverwegen, is niet in strijd met het Unierecht. [5] Het Unierecht vereist als regel niet dat een nationale rechterlijke instantie terugkomt op een in kracht van gewijsde gegane beslissing om rekening te houden met de uitleg die het Hof van Justitie aan een relevante bepaling van dat recht heeft gegeven. [6]
3.3.1
Bij het ontbreken van een Unieregeling ter zake is de wijze waarop binnen een lidstaat het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die lidstaat. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat de wijze waarop die lidstaat het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer legt, niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).
3.3.2
Wanneer het nationale recht voorziet in de mogelijkheid voor de nationale rechter om onder bepaalde voorwaarden terug te komen op een in gezag van gewijsde gegane beslissing om een situatie met het nationale recht verenigbaar te maken, moet die mogelijkheid, gelet op de hiervoor in 3.3.1 bedoelde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, ook bestaan om de betrokken situatie weer in overeenstemming te brengen met het recht van de Unie, mits aan de voorwaarden voor toepassing van die regeling is voldaan. [7] Artikel 8:119 Awb, dat niet voorziet in herziening van een rechterlijke uitspraak op grond van andersluidende – al dan niet latere – rechtspraak, is daarom niet in strijd met het recht van de Unie, ook niet als die rechtspraak afkomstig is van het Hof van Justitie.
3.3.3
Het verzoek om herziening moet daarom worden afgewezen.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst het verzoek om herziening af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2022.

Voetnoten

3.ECLI:EU:C:2022:55.
4.Vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9272, rechtsoverweging 3.2.1.
5.Vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9272, rechtsoverweging 3.2.2, met verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie, en vergelijk ook nadien gewezen rechtspraak van het Hof van Justitie zoals vermeld in onderdeel 9.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
6.Vgl. HvJ 16 juli 2020, Cabinet de avocat UR, C-424/19, ECLI:EU:C:2020:581, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
7.Vgl. HvJ 16 juli 2020, Cabinet de avocat UR, C-424/19, ECLI:EU:C:2020:581, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak.