Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
28 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 september 2020. De verdachte, geboren in 1979, was aangeklaagd voor het medeplegen van gewoontewitwassen van bitcoins en geldbedragen, zoals omschreven in artikel 420ter.1 jo. 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging had een voorwaardelijk verzoek ingediend om twee verbalisanten als getuigen te horen. Het hof had dit verzoek afgewezen op de grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen ontbrak, omdat het hof de in het verzoek genoemde processen-verbaal niet tot bewijs had bezigt. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het tenlastegelegde feit en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof de processen-verbaal wel degelijk voor het bewijs had gebruikt, wat de afwijzing van het verzoek om de verbalisanten te horen niet begrijpelijk maakte. Hierdoor slaagde het cassatiemiddel van de verdediging. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak is teruggeworpen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. Voor het overige werd het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.