Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00487
Zitting27 februari 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 1 februari 2022 wegens 2.
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”en 3.
“om een feit bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”veroordeeld tot 26 weken gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de teruggave gelast van een in beslag genomen telefoon (Blackberry). De verdachte is ter zake van het onder 1 aanhef en eerste cumulatief/alternatief bewezen verklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging, en ter zake van het onder 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde vrijgesproken.
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”en 3.
“om een feit bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”veroordeeld tot 26 weken gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de teruggave gelast van een in beslag genomen telefoon (Blackberry). De verdachte is ter zake van het onder 1 aanhef en eerste cumulatief/alternatief bewezen verklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging, en ter zake van het onder 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde vrijgesproken.
2. Cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.E. Kötter, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ook de advocaat-generaal bij het gerechtshof Den Haag heeft cassatieberoep ingesteld. W.J.V. Spek, eveneens advocaat-generaal, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Deze strafzaak maakt – tezamen met de tien samenhangende zaken waarin ik vandaag ook concludeer [1] – deel uit van het onderzoek met de naam ‘IJsberg’. Centraal in dit onderzoek staan de handel in en het contant maken van bitcoins, waarbij een verdenking van witwassen is gerezen. Terecht staan de (ver)kopers van bitcoins. Naast strafzaken zijn er tegen vier personen tevens vorderingen tot profijtontneming aanhangig.
De middelen van cassatie
5. De door het OM voorgestelde middelen houden verband met het onder 1 ten laste gelegde. Het eerste, tweede en derde door het OM voorgestelde middel vechten in cassatie verscheidene deelvrijspraken aan, te weten (1) de deelvrijspraak van het witwassen van de voorwerpen waarin de bitcoins zijn omgezet (de contante geldbedragen) op de grond dat anders sprake zou zijn van ‘dubbeltelling’, (2) de deelvrijspraak van het ‘verbergen’ en/of ‘verhullen’ van (onder meer) de herkomst van de bitcoins, en (3) de deelvrijspraak van het (opzettelijk) witwassen. Het vierde door het OM voorgestelde middel klaagt over ’s hofs oordeel dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6. Het eerste en het tweede door de verdachte voorgestelde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2, respectievelijk 3 ten laste gelegde. Het derde door de verdachte voorgestelde middel klaagt over de inzendtermijn.
7. Hieronder geef ik eerst – voor zover relevant – een weergave van de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de motivering van (andere) beslissingen die zijn opgenomen in het (in deze zaak) bestreden arrest.
Vervolgens schets ik enkele (juridische) beoordelingskaders die van belang zijn voor de bespreking van de middelen. Voor het leesgemak heb ik ervoor gekozen in de zeven samenhangende strafzaken geheel identieke beoordelingskaders op te nemen. Vanwege verschillen in de bewijsvoering en verschillen tussen de middelen die in deze strafzaken door het OM en namens de verdachten zijn ingediend, bestaat de mogelijkheid dat deze kaders voor een afzonderlijke zaak niet steeds in volle omvang relevant zijn voor de bespreking van de in die strafzaak ingediende middelen. De beoordelingskaders betreffen (1) de ruimte voor de toetsing van (deel)vrijspraken in cassatie, (2) een bespreking van het delict witwassen, waarvan met name de delictsbestanddelen ‘voorwerp’ en ‘afkomstig uit enig misdrijf’, (3) het ‘stappenplan’ voor het bewijs van witwassen (in het bijzonder van de criminele herkomst van het voorwerp), alsook de rol van typologieën van witwassen daarin, en (4) de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen. Daarna volgt een bespreking van de ingediende middelen, waarbij ik voor een onderbouwing van mijn opvattingen diverse malen verwijs naar de desbetreffende beoordelingskaders.
De tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering, motivering van de partiële vrijspraken en motivering van het ontslag van alle rechtsvervolging
8. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
“1. hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 februari 2015 tot en met 19 januari 2016 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Schiedam en/of Almere , althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
a.
(telkens) een of meer voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1.887,81 bitcoins, althans een (grote) hoeveelheid bitcoins en/of een of meer geldbedrag(en) van in totaal 464.028,06 euro, althans een of meer (grote) (girale en/of contante) geldbedrag(en), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, en/of van genoemde voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van
het plegen van dat feit een gewoonte heeft/hebben gemaakt,
en/of
b.
(telkens) van voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1.887,81 bitcoins, althans een (grote) hoeveelheid bitcoins en/of een of meer geldbedrag(en) van in totaal 464.028,06 euro, althans een of meer (grote) (girale en/of contante) geldbedrag(en), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op genoemde voorwerpen was/waren, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie genoemde voorwerpen voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van dat feit een gewoonte heeft/hebben gemaakt.
2. hij op of omstreeks 19 januari 2016 te Almere tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer vijftien (15) tabletten/pillen, althans één of meerdere tabletten/pillen (DOC-457a), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4 methyleendioxymethamfetamine) en/of MDA (tenamfetamine) en/of MBEA (3,4 methyleendioxyethylamfetamine, synoniem: N-ethyl-MDA) en/of amfetamine,
zijnde MDMA (3,4 methyleendioxymethamfetamine) en/of MDA (tenamfetamine) en/of MDEA (3,4 methyleendioxyethylamfetamine, synoniem: N-ethyl-MDA) en/of amfetamine (te weten zogeheten XTC-pillen), (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
ongeveer 199,92 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (4,5-epoxy-17-methylmorfinan-3,6-diyl-diacetaat) en/of amfetamine,
zijnde heroïne (4,5-epoxy17-methylmorfinan-3,6-diyl-diacetaat) en/of amfetamine (DOC-457a), (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3. hij op een of meer tijdstippen in op of omstreeks de periode van 6 februari 2015 tot en met 19 januari 2016, althans op 19 januari 2016, te Almere , om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van
een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA en/of amfetamine (te weten zogeheten XTC-pillen), zijnde MDA en MDMA en MDEA en N-ethylMDA en amfetamine,
en/of
een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (4,5-epoxy-17-methylmorfinan-3,6-diyl-diacetaat) en/of amfetamine, zijnde heroïne (4,5-epoxy-17-methylmorfinan-3,6-diyl-diacetaat) en/of amfetamine, (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet, behorende lijst I en/of (een) ander(e) materia(a)1(en) bevattende (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen, te weten:
- verpakkingsmateria(a)l(en) en/of enveloppen en/of
adressenbestanden en/of
- een weegschaal en/of
- een label-writer en/of een plastificeerapparaat en/of
- een of meerdere laptops en/of een of meerdere mobiele telefoons en/of een of meerdere (andere) gegevensdragers met een adressenbestand en/of een of meerdere desktops en/of
- bitcoins en/of/ ketamine en/of/althans andere voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit (en).”
9. Daarvan is bewezen verklaard dat:
“1. hij op tijdstippen in periode van 6 februari 2015 tot en met 10 december 2015 te Almere , althans in Nederland,
a. (telkens) voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1.887,81 bitcoins, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, en/of van genoemde voorwerp (en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
2. hij op 19 januari 2016 te Almere opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer vijftien (15) tabletten/pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4 methyleendioxymethamfetamine) en/of amfetamine, zijnde MDMA (3,4 methyleendioxymethamfetamine) en/of amfetamine, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en
ongeveer 199, 92 gram van een materiaal bevattende heroïne en/of amfetamine, zijnde heroïne en/of amfetamine, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3. hij op tijdstippen in de periode van 9 september 2015 tot en met 19 januari 2016 te Almere , om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA en/of amfetamine
en
een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (4,5-epoxy-17-methylmorfinan-3, 6-diyl-diacetaat) en/of amfetamine, zijnde MDA en MDMA en MDEA en N-ethylMDA en amfetamine en
heroïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet, behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
voorwerpen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen, te weten:
- verpakkingsmaterialen en/of enveloppen en/of adressenbestanden en
- een weegschaal en
- een label-writer en een plastificeerapparaat en
- meerdere laptops en een of meerdere mobiele telefoons en een of meerdere (andere) gegevensdragers en een desktop en ketamine en/of andere voorwerpen en/of stoffen
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten.”
10. In het bestreden arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“1. Feit 1 (witwassen)
De verdachte wordt kort gezegd verweten dat hij tussen 6 februari 2015 tot en met 19 januari 2016 BTC 1887,81 en/of een of meer geldbedrag(en) van in totaal € 464.028,06 heeft witgewassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld/de bitcoins. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de bitcoins/geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Nu de tenlastelegging onder feit 1 zowel spreekt over bitcoins als over geld in euro's, moet allereerst worden vastgesteld welk voorwerp subject van deze beoordeling is. Waar de stelling van het Openbaar Ministerie onmiskenbaar is dat de verdachte bitcoins heeft witgewassen, en het bedrag in euro's vervolgens logischerwijze als het resultaat van dat witwassen moet worden aangemerkt, zal het hof beoordelen of het niet anders kan zijn dan dat BTC 1.887,81 van enig misdrijf afkomstig is. Het hof stelt reeds nu vast dat, indien en voor zover het witwassen van enige hoeveelheid bitcoins bewezen zal worden verklaard, niet eveneens het witwassen van de tegenwaarde daarvan in euro's bewezen kan worden verklaard. Dan zou immers sprake zijn van een dubbeltelling.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
De verdachte heeft verklaard dat de bitcoinwallets (hierna: 'wallets') met de nummers 19a9b033427, 16dlc3fed6, 4239e32334 en c6ac4df58c van hem waren. Voorts heeft hij verklaard dat hij handelde in cryptomunten, dat hij bitcoins verkreeg door ermee te handelen en door adviezen omtrent backdoors en exploits te geven op forums op het darkweb. Dit laatste zou een bedrag van € 70.000,-- aan inkomsten hebben opgeleverd.
Ook heeft de verdachte verklaard dat hij regelmatig contact had met de medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: ' [medeverdachte 1] ') in verband met het verkopen van bitcoins. Omdat het niet mogelijk bleek om bitcoins op zijn bankrekening te storten, moest hij een andere weg zoeken om zijn bitcoins te verzilveren. Het hof begrijpt hieruit dat de verdachte de bitcoins die in deze wallets binnenkwamen tegen contant geld verkocht.
Bij arrest van heden heeft het hof ten aanzien van de medeverdachte [medeverdachte 1] onder meer bewezenverklaard dat deze in de periode van 17 november 2014 tot en met 9 november 2015 BTC 966,5899 van de verdachte heeft gekocht tegen betaling van contant geld.
Uit het dossier blijkt dat in genoemde wallets van de verdachte in de periode van 6 februari 2015 tot en met 10 december 2015 BTC 1.887,81 is ontvangen, met een waarde van € 463.990,24.
Opbrengst uit enig/eigen misdrijf?
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 van de Opiumwet (feit 2) en artikel 10a van de Opiumwet (feit 3). Ten aanzien van feit 3 heeft het hof bewezenverklaard dat dit heeft plaatsgevonden in de periode van 9 september 2015 tot en met 19 januari 2016.
Het hof acht het derhalve aannemelijk dat de verdachte heeft gehandeld in verdovende middelen en dat betaling daarvan in bitcoins geschiedde. De verdachte heeft deze bitcoins verworven, voorhanden gehad en vervolgens omgezet.
De verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van de bitcoins is slechts op één punt relatief concreet, namelijk waar het gaat om het verdienen van € 70.000,-- aan het verkopen van informatie omtrent backdoors en exploits. Het verdienen van geld aan het verstrekken van informatie over backdoors en exploits duidt volgens het hof niet op een niet-criminele herkomst van dat geld.
Het betreft immers informatie die bij uitstek geschikt is voor het plegen van strafbare feiten. Zo is het niet ondenkbaar dat een exploit kan worden aangemerkt als een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 139d, tweede lid, onder a, Sr, waarvan het verspreiden strafbaar is. Voorts duidt het verkopen van deze informatie op het darkweb allerminst op een niet-crimineel karakter daarvan; het darkweb wordt juist gebruikt voor activiteiten die het daglicht niet kunnen velen. Voor legale activiteiten is het gewone internet veel aantrekkelijker gezien de grotere klantenkring die daarmee bereikt kan worden.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verkregen bitcoins onmiddellijk afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begane misdrijven.
Het hof acht dus bewezen dat verdachte het onder 1 aanhef en eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde feit in de zin van schuldwitwassen heeft gepleegd.
Verbergen / verhullen
Naar het oordeel van het hof is er, anders dan de advocaten-generaal hebben aangevoerd, onvoldoende overtuigend bewijs dat de verdachte de herkomst of de vindplaats van de bitcoins heeft willen verhullen of verbergen. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst of de vindplaats van de bitcoins, nu uit de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden enkel kan worden afgeleid dat de verdachte bitcoins heeft omgewisseld tegen contant geld. Het enkele omzetten van de bitcoins naar contant geld kan naar het oordeel van het hof niet beschouwd worden als het verbergen of verhullen van de herkomst of de vindplaats van de bitcoins.
Ten aanzien van het onder 1 tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde overweegt het hof dat dit op grond van het voorgaande niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Medeplegen
Ten aanzien van het tenlastegelegde medeplegen overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien – kort gezegd – is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De strafzaak tegen de verdachte maakt onderdeel uit van een aantal zaken die bekend staan onder de naam IJsberg. De verdachte wordt ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan - kort gezegd - het witwassen van bitcoins door deze bitcoins te verkopen aan een bitcoinhandelaar. Ook de bitcoinhandelaar is in deze zaak één van de medeverdachten. De verdachte heeft gedurende een bepaalde periode op verschillende momenten bitcoins verkocht aan deze medeverdachte.
Het hof is van oordeel dat de 'samenwerking' tussen de verdachte en de medeverdachte, bestaande uit het enkel verkopen respectievelijk kopen van bitcoins onvoldoende grondslag vormt voor de stelling dat er sprake was van medeplegen, nu de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte hieruit niet is komen vast te staan.
Dit betekent dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen.
2. Feiten 2 en 3 (bezit van harddrugs en treffen van voorbereidingshandelingen
De advocaten-generaal hebben zich ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde op het standpunt gesteld dat deze feiten conform het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde primair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat er geen objectief bewijs aanwezig is dat het verwijt jegens de verdachte onderbouwt. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van medeplegen en dat de verdachte derhalve in ieder geval dient te worden vrijgesproken van dat onderdeel, nu uit het procesdossier niet blijkt dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking zou hebben gehandeld. Eveneens heeft de verdediging bepleit dat - in het geval van een bewezenverklaring - de tenlastegelegde periode niet geheel bewezen kan worden verklaard en daarom dient te worden verkort.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt allereerst de volgende feiten en omstandigheden vast.
Omdat het vermoeden bestond dat de verdachte zich schuldig maakte aan het witwassen van opbrengsten uit criminele activiteiten die de verdachte verrichtte, te weten handel op het darkweb, heeft op 19 januari 2016 een doorzoeking ter inbeslagname plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Uit onderzoek was gebleken dat dit het verblijfadres was van de verdachte (AMB-081, AMB-070).
Op de dag van de doorzoeking werd om 06:03 uur de woning binnengetreden en werd de verdachte als enige persoon in de woning aangetroffen. Op het moment dat de politie arriveerde bij de woning brandde er geen licht in de woning (AMB-187). De verdachte droeg op het moment dat hij de deur opendeed enkel een boxershort (PD-11-01).
In de woning zijn onder meer diverse laptops, een desktopcomputer, diverse gegevensdragers en meerdere mobiele telefoons in beslag genomen. Bij de doorzoeking is eveneens een kamer aangetroffen die de kenmerken had van een ruimte van waaruit post wordt verzonden. Er werden daar onder andere enveloppen, verpakkingsmaterialen, een weegschaal, een labelwriter en een plastificeerapparaat aangetroffen en inbeslaggenomen. Tevens zijn diverse verdovende middelen, waaronder diverse doosjes en zakjes met poeders c.q. pillen, bestemd voor de verzending aangetroffen. Naast dit alles zijn eveneens dichtgeplakte enveloppen aangetroffen, waarvan bij de politie het vermoeden is ontstaan dat hierin pillen zitten.
Voorts is een bedrag van € 3.550,-- in coupures van € 50,-- aangetroffen (AMB-070b, c en d en Z8). Tot slot zijn in de woning verzendbewijzen aangetroffen die zijn afgegeven in Nederland, België en Duitsland van poststukken die door verschillende afzenders zijn verzonden naar adressen in onder meer Rusland, Canada, Oostenrijk, Kroatië, het Verenigd Koninkrijk en Tsjechië en een USB-stick met daarop een adressenlijst. Onderzoek in het handelsregister en in de systemen van de belastingdienst naar een aantal afzenders wees uit dat deze afzenders niet ingeschreven stonden op de aangegeven adressen (Z8).
De aangetroffen drugs is door de FIOD onderzocht. Uit dit onderzoek kwam uit de kleur-reactietest een indicatie voor MDMA, amfetamine, heroïne en ketamine (DOC-457a).
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de - deels in dichte enveloppen - aangetroffen drugs, de ingerichte werkruimte en de kennelijk verzonnen verzendgegevens er op duiden dat er voorbereidingen zijn getroffen om vanuit de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] drugs te verzenden naar afnemers in het buitenland.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wie verantwoordelijk is voor de aangetroffen drugs en de aangetroffen voorwerpen en stoffen ter voorbereiding van de uitvoer van drugs.
Op het moment van de doorzoeking stond [betrokkene 1] ingeschreven op het betreffende adres aan de [a-straat 1] . De verdachte stond ingeschreven op het adres van zijn moeder in Amsterdam. Uit onderzoek van de politie komen echter aanwijzingen naar voren dat de feitelijke verblijfplaats van de verdachte [a-straat 1] was. Ten eerste zijn er tapgesprekken waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte in november 2015 al drie maandelijkse huurtermijnen van € 1.000,-- voor de woning had voldaan aan ene [betrokkene 2] en de huur voortaan aan [betrokkene 1] zou voldoen. Voorts is er een tapgesprek waarin [betrokkene 1] aan de verdachte aankondigt dat een kandidaat-huurder de woning wil komen bekijken. De verdachte geeft in dat gesprek aan dat de kandidaat-huurder eigenlijk niet in de werkkamer kan kijken. In een ander tapgesprek reageert de verdachte op de vraag van een onbekend gebleven manspersoon hoe de straat van de verdachte heet door te zeggen ‘ [a-straat] ’. Tot slot is de verdachte op de dag van de doorzoeking van de woning in de vroege ochtend in zijn boxershort als enige persoon in die woning aanwezig.
Met de rechtbank leidt het hof uit deze feiten en omstandigheden af dat de verdachte de huur voor de woning betaalde en daarmee het recht op gebruik van de woning had en dat de verdachte ook daadwerkelijk gedurende langere tijd van dat recht op die woning – inclusief de werkkamer – gebruik maakte. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte gedurende de tenlastegelegde periode de woning tot zijn beschikking had.
Net als de rechtbank acht het hof het ondenkbaar dat een andere persoon dan de verdachte de voorbereidingen heeft getroffen voor de verzending van de aangetroffen harddrugs naar het buitenland - een feit waarvoor een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren kan worden opgelegd - en de daarmee verband houdende voorwerpen onbeheerd achterlaat in een woning. Aangenomen mag worden dat dit soort feiten zich in het verborgene afspelen en dat personen die daarmee niets te maken hebben niet worden toegelaten tot de plaats waar de illegale waar voor het grijpen ligt. De uitlating van de verdachte over toegang van een kandidaat-huurder tot de werkkamer past daarbij. Ten overvloede merkt het hof op dat van aanwezigheid of betrokkenheid van anderen ook niet is gebleken.
Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aangetroffen en inbeslaggenomen goederen en voorwerpen opzettelijk aanwezig en voorhanden heeft gehad en dat deze bestemd waren voor de uitvoer van de aangetroffen harddrugs buiten het grondgebied van Nederland. Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen dat de verdachte het bewezenverklaarde feit 2 tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.”
11. Voors heeft het hof ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde het volgende overwogen:
“Strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde
Ten aanzien van het onder 1 aanhef en eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde overweegt het hof het volgende.
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om (schuld)witwassen bestaande uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4 440; HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4449 en HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001).
Ook in het bijzondere geval dat overdragen, gebruik maken of omzetten van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte een onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft, geldt dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als witwassen, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp gericht karakter heeft (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 en HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:321).
Zoals hierboven al door het hof overwogen is er naar het oordeel van het hof, anders dan de advocaten-generaal hebben aangevoerd, onvoldoende overtuigend bewijs dat de verdachte de herkomst of de vindplaats van de bitcoins heeft willen verhullen of verbergen. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst of de vindplaats van de bitcoins, nu uit de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden enkel kan worden afgeleid dat de verdachte bitcoins heeft omgewisseld tegen contant geld. Het enkele omzetten van de bitcoins naar contant geld kan naar het oordeel van het hof niet beschouwd worden als het verbergen of verhullen van de herkomst of de vindplaats van de bitcoins.
Het voorgaande betekent dat het bewezenverklaarde onder 1 aanhef en eerste cumulatief/alternatief niet kan worden gekwalificeerd als witwassen en daarom gelet op de destijds geldende wetgeving geen strafbaar feit oplevert. De verdachte dient derhalve in zoverre te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
Beoordelingskaders
Beoordelingskader: de toetsing van (partiële) vrijspraken in cassatie
12. Het is aan de feitenrechter om op basis van het beschikbare bewijsmateriaal te beslissen wat hij van dat bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in beginsel niet te motiveren. [2] Ook de op grond van deze selectie en waardering gegeven beslissing dat vrijspraak moet volgen, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Vrijspraken die zijn gebaseerd op het oordeel dat het beschikbare bewijsmateriaal ontoereikend dan wel onvoldoende overtuigend is, stuiten af op de regel dat dergelijke beslissingen zich niet lenen voor toetsing in cassatie. Het is vaste rechtspraak dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn waardering van het bewijsmateriaal (al dan niet partieel) heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. [3]
13. Onder omstandigheden is er in cassatie méér, zij het nog steeds beperkte ruimte voor de beoordeling van een (deel)vrijspraak. Zo brengt artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv mee dat de feitenrechter een (deel)vrijspraak zal moeten motiveren ingeval het OM ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen. De rechter die van een dergelijk standpunt afwijkt, zal dus in het bijzonder de redenen moeten opgeven die tot die afwijkende beslissing hebben geleid. [4] De redengeving van een vrijspraak kan in cassatie op haar begrijpelijkheid worden getoetst, maar een vrijspraak kan niet als onbegrijpelijk worden beschouwd op de enkele grond dat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere bewijsbeslissing toelaat. [5]
14. Een vrijspraakmotivering kan blijk geven van een verlating van de grondslag van de tenlastelegging. Grondslagverlating doet zich voor wanneer de rechter aan de tenlastelegging een andere betekenis toekent dan de betekenis die de opsteller van de tenlastelegging blijkens de door hem gebruikte bewoordingen daaraan heeft gegeven. In dat geval heeft de rechter de tenlastelegging ‘gedenatureerd’. De rechter heeft zodoende vrijgesproken van iets anders dan was ten laste gelegd.
15. In dat verband kunnen twee gevallen worden onderscheiden. Allereerst het geval waarin de rechter de in een tenlastelegging opgenomen wettelijke begrippen onjuist uitlegt: ‘juridische denaturering’. [6] Dat zit als volgt. De tekst van een tenlastelegging wordt door de opsteller ervan vrijwel zonder uitzondering toegesneden op een delictsomschrijving die in een wettelijke strafbepaling is vervat. Voor zover in de tenlastelegging termen voorkomen die aan deze delictsomschrijving zijn ontleend, moet worden aangenomen dat de opsteller van de tenlastelegging die termen heeft gebruikt in dezelfde betekenis als die van de gelijkluidende, in de delictsomschrijving voorkomende termen. Wanneer de vrijspraakmotivering blijk geeft van een bepaalde uitleg van termen die aan de wet zijn ontleend, kan die uitleg door de Hoge Raad in volle omvang worden getoetst. Het gaat immers – over de band van de uitleg van de tenlastelegging – in wezen om een uitleg van de wet.
16. Het tweede geval van denaturering betreft de ‘feitelijke denaturering’. Behoudens de uitleg van wettelijke termen als hiervoor bedoeld, betreft de uitleg van de tenlastelegging een vraagstuk van feitelijke aard. De uitleg van de feitelijke onderdelen van een tenlastelegging is voorbehouden aan de feitenrechter. Het is dus in zoverre aan hem om te beoordelen wat de tenlastelegging inhoudt en hoe de tenlastelegging moet worden gelezen. [7] Indien in cassatie niet over de uitleg van de tenlastelegging wordt geklaagd, is die uitleg in cassatie onaantastbaar. Indien in cassatie wel over de uitleg van de tenlastelegging wordt geklaagd, ligt de begrijpelijkheid van de uitleg van de feitelijke onderdelen van een tenlastelegging ter toetsing voor aan de Hoge Raad. Overigens stelt de Hoge Raad zich daarbij terughoudend op. De Hoge Raad ziet alleen reden voor ingrijpen indien de door de feitenrechter gegeven uitleg in strijd is met de bewoordingen van de tenlastelegging. Ik citeer Van Dorst & Borgers: “
Het criterium is dus dat de uitleg die de feitenrechter aan de tenlastelegging heeft gegeven, niet onverenigbaar mag zijn met de bewoordingen van de tenlastelegging. Zolang de rechter blijft binnen de grenzen van de bewoordingen van de tenlastelegging is hij vrij in zijn exegese en wordt zijn interpretatie in cassatie geëerbiedigd. Heel duidelijk treedt deze grote vrijheid van de feitenrechter in het licht wanneer de tekst van de tenlastelegging op verschillende manieren kan worden gelezen: de interpretatie van de feitenrechter is dan – onder het hiervoor genoemde voorbehoud – ook in cassatie beslissend.” [8]
Het criterium is dus dat de uitleg die de feitenrechter aan de tenlastelegging heeft gegeven, niet onverenigbaar mag zijn met de bewoordingen van de tenlastelegging. Zolang de rechter blijft binnen de grenzen van de bewoordingen van de tenlastelegging is hij vrij in zijn exegese en wordt zijn interpretatie in cassatie geëerbiedigd. Heel duidelijk treedt deze grote vrijheid van de feitenrechter in het licht wanneer de tekst van de tenlastelegging op verschillende manieren kan worden gelezen: de interpretatie van de feitenrechter is dan – onder het hiervoor genoemde voorbehoud – ook in cassatie beslissend.” [8]
Inleiding op twee beoordelingskaders over witwassen
17. De tenlastelegging is toegesneden op de in de artikelen 420bis lid 1 (witwassen) en 420quater lid 1 Sr (schuldwitwassen) opgenomen delictsomschrijvingen.
“
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
“
Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
20. Deze twee strafbaarstellingen vallen naar de kern genomen uiteen in drie noodzakelijke voorwaarden. Dat zijn de volgende:
(1). de onderwerpelijke gedraging heeft betrekking op een ‘voorwerp’ dat – onmiddellijk of middellijk, geheel of ten dele – afkomstig is uit enig misdrijf (er bestaat dus een causaal verband tussen enig misdrijf en de verkrijging van het voorwerp).
(2). het schuldbestanddeel: de betrokken persoon ‘weet’ ten tijde van de onderwerpelijke gedraging van de criminele herkomst van het voorwerp (artikel 420bis) of ‘moet’ die criminele herkomst op dat moment ‘redelijkerwijs vermoeden’ (artikel 420quater). ‘Weten’ is de uitdrukking van opzet. Hieronder valt ook voorwaardelijk opzet: willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat men een voorwerp verbergt (of een voorwerp verwerft enz.) dat uit misdrijf afkomstig is. ‘Redelijkerwijs moet vermoeden’ duidt op schuld of culpa. Dit betekent aanmerkelijke onvoorzichtigheid: bij enig nadenken had de verdachte kunnen vermoeden dat het om een voorwerp afkomstig uit misdrijf ging; de verdachte had niet zonder nader onderzoek met het voorwerp mogen handelen. [11] , [12]
(3). strafbaar gesteld zijn de volgende gedragingen met betrekking tot dit voorwerp:
(a). het verbergen of verhullen van
- de werkelijke aard
- de herkomst
- de vindplaats
- de vervreemding
- de verplaatsing
- de identiteit van de rechthebbende of van degene die het voorhanden heeft;
(b). het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruikmaken ervan.
Beoordelingskader over een functionele uitleg van het wettelijke begrip ‘voorwerp’
Het wettelijke stelsel: goederen c.q. voorwerpen versus (computer)gegevens
21. De hiervoor besproken bepalingen stellen het witwassen van voorwerpen strafbaar. Artikel 420bis en artikel 420quater Sr, telkens in het tweede lid, stipuleren dat onder ‘voorwerpen’ worden verstaan: “
alle zaken en alle vermogensrechten”.Volgens artikel 2 van Boek 3 BW worden onder ‘zaken’ geschaard: “
de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten”. Deze omschrijving roept de vraag op hoe het dan zit met de voor menselijke beheersing vatbare
onstoffelijke objecten c.q.
onstoffelijke entiteiten. [13] Kunnen dat óók ‘zaken’ zijn?
alle zaken en alle vermogensrechten”.Volgens artikel 2 van Boek 3 BW worden onder ‘zaken’ geschaard: “
de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten”. Deze omschrijving roept de vraag op hoe het dan zit met de voor menselijke beheersing vatbare
onstoffelijke objecten c.q.
onstoffelijke entiteiten. [13] Kunnen dat óók ‘zaken’ zijn?
22. Onder het begrip ‘vermogensrechten’ lijken de door mij bedoelde onstoffelijke entiteiten (in elk geval op het eerste gezicht) niet te vallen. Volgens de niet-limitatieve omschrijving van artikel 6 van Boek 3 BW zijn ‘vermogensrechten’ rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel. [14]
23. Ook in de wetsgeschiedenis wordt onderkend dat de categorie van onstoffelijke entiteiten niet probleemloos kan worden geschaard onder het begrip ‘zaak’ of onder het betekenisverwante begrip ‘goed’, als bedoeld in de artikelen 310 (diefstal), 321 (verduistering) en 416 Sr (heling). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de strafbaarstelling van witwassen wordt toegelicht waarom het begrip ‘voorwerp’ in plaats van ‘goed’ in dat verband de voorkeur geniet:
“Weliswaar werd in 1991, bij de aanpassing van de helingbepalingen, gekozen voor de term «goed» teneinde beter aan te sluiten bij de terminologie van de vermogensdelicten zoals diefstal en oplichting. In de context van het witwassen komt mij de term «goed» echter als te beperkt voor. Van die term is namelijk niet geheel duidelijk in hoeverre er meer onder valt dan alleen stoffelijke voorwerpen (de Hoge Raad heeft er bijvoorbeeld wel elektrische energie onder gevat). De voorkeur voor een ruim begrip «voorwerpen» boven «goed» heeft bovendien te maken met de wens om ook de indirecte opbrengsten van misdrijven onder de nieuwe bepaling te brengen. Juist bij de vervanging van de oorspronkelijke uit misdrijf verkregen voorwerpen door andere, zal nogal eens sprake zijn van de verkrijging van een vermogensrecht. Het chartale geld, dat is omgezet in een boot, in een vordering uit lening, in een huis en vervolgens weer in een saldo bij een bank bijvoorbeeld, blijft een «voorwerp – middellijk of onmiddellijk – afkomstig uit enig misdrijf.” [15]
Een functionele uitleg van het wettelijke begrip ‘goed’
24. Deze passage uit de memorie van toelichting brengt tot uitdrukking dat de minister binnen het bestek van de witwasbepalingen de voorkeur geeft aan het (ruimere) begrip ‘voorwerp’, omdat van het (meer beperkte) begrip ‘goed’ onduidelijk is of daaronder méér dan alleen ‘stoffelijke voorwerpen’ vallen. Tegelijkertijd onderkent de minister dat de Hoge Raad onder het begrip ‘goed’ (als bedoeld in artikel 310 Sr) ook elektrische energie schaart. (Elektrische) energie is beslist niet stoffelijk. Het is m.i. nuttig om de fraaie overwegingen die de Hoge Raad in 1921 tot een functionele uitleg van het wettelijke begrip ‘goed’ hebben gebracht, in herinnering te roepen:
“
dat afgescheiden van de vraag, wat onder electrische energie moet worden verstaan, aan deze een zeker zelfstandig bestaan niet kan worden ontzegd;
dat afgescheiden van de vraag, wat onder electrische energie moet worden verstaan, aan deze een zeker zelfstandig bestaan niet kan worden ontzegd;
dat toch deze energie, al moge hare aanwezigheid slechts vastgesteld kunnen worden in verbinding met een lichamelijke zaak, door menschelijk toedoen op een andere zaak kan overgebracht worden en zelfs geaccumuleerd kan worden;
dat zij voorts door toedoen van den mensch kan opgewekt worden en ter beschikking kan blijven van hem, die haar opwekte;
dat zij voor deze een zekere waarde vertegenwoordigt, eenerzijds omdat hare verkrijging voor hem gepaard ging met kosten en moeite, anderzijds omdat hij in staat is haar, hetzij ten eigen bate te gebruiken, hetzij tegen vergoeding aan anderen over te dragen;
dat dus, waar artikel 310 Sr. ten doel heeft het vermogen van een ander te beschermen en met dat doel het wegnemen van 'eenig goed' onder de in dat artikel genoemde omstandigheden strafbaar stelt zonder op eenigerlei wijze nader aan te duiden wat onder 'eenig goed' gerekend moet worden, op grond van bovengenoemde eigenschappen dit artikel ook op electrische energie van toepassing is;
dat mitsdien de Rechtbank en met haar het Hof terecht de mogelijkheid van diefstal van electrische energie hebben aangenomen op grond, dat deze een vermogensobject vormt, moetende daarbij aan de uitdrukking vermogensobject een enge beteekenis worden toegekend, zoodat daaronder niet vallen rechten of geestesproducten, zooals bijvoorbeeld het auteursrecht of een octrooi;
dat de omstandigheden, waaronder requirant zich de electrische energie, aan de gemeente 's-Gravenhage toebehoorend, heeft toegeëigend, deze toeëigening tot diefstal stempelen;
dat toch de electrische energie, welke zich in de geleidingen bevond, bleef in de macht dier gemeente en deze eerst overging in de macht van requirant, doordat hij een lamp of een electrische motor inschakelde;
dat de gemeente hem wel is waar in de gelegenheid had gesteld, deze inschakeling ook zonder hare medewerking tot stand te brengen, doch hierdoor in het feit, dat eerst door die inschakeling de energie uit de macht der gemeente in zijn macht komt, geen verandering wordt gebracht;
dat de gemeente, hem in de gelegenheid stellende, deze energie tot zich te nemen, hem daartoe tevens het recht gaf, doch slechts onder bepaalde voorwaarden en het tot zich nemen van die energie in strijd met die voorwaarden dus oplevert wederrechtelijke toeëigening;” [16]
25. In casu gaat het echter niet om elektrische energie, maar om andere onstoffelijke entiteiten, te weten virtuele valuta, zoals bitcoins, en om de vraag of deze virtuele valuta onder het wettelijke begrip ‘voorwerp’ kunnen worden gebracht. In fysisch opzicht betreffen virtuele valuta géén stoffelijke entiteiten; zij dragen in dat opzicht de kenmerken van ‘(computer)gegevens’ als bedoeld in artikel 80 quinquies Sr [17] omdat zij in de kern slechts uit ‘bits en bytes’ bestaan. In essentie gaat het bij gegevens als bedoeld in deze betekenisbepaling om
informatiedie besloten ligt in code en die (ook) door computers kan worden verwerkt, dus om software.
informatiedie besloten ligt in code en die (ook) door computers kan worden verwerkt, dus om software.
Goederen versus computergegevens
26. Algemeen wordt aangenomen dat computergegevens als zodanig buiten het bereik van het begrip ‘goed’ vallen. [18] De Hoge Raad overwoog dienovereenkomstig in een Arubaanse zaak (het zogeheten ‘computergegevensarrest’):
“
Immers, van een 'goed' als bedoeld in de hiervoren genoemde wettelijke bepalingen moet als een wezenlijke eigenschap worden beschouwd dat degene die de feitelijke macht daarover heeft deze noodzakelijkerwijze verliest indien een ander zich de feitelijke macht erover verschaft. Computergegevens ontberen deze eigenschap.” [19]
Immers, van een 'goed' als bedoeld in de hiervoren genoemde wettelijke bepalingen moet als een wezenlijke eigenschap worden beschouwd dat degene die de feitelijke macht daarover heeft deze noodzakelijkerwijze verliest indien een ander zich de feitelijke macht erover verschaft. Computergegevens ontberen deze eigenschap.” [19]
Voor een pincode geldt hetzelfde, aangezien het daarbij gaat om een “
in de geest van een persoon opgeslagen bekendheid” met de bij zijn betaalpas behorende cijfercombinatie, waarvan de houder de beschikking niet verliest bij (gedwongen) afgifte ervan, aldus oordeelde de Hoge Raad. [20] Ik neem aan dat dit oordeel in beginsel eveneens opgaat voor elke andere informatie waarover de menselijke geest kan beschikken. De wetsgeschiedenis en de rechtspraak bieden bovendien geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de voorgaande rechtspraak slechts betrekking heeft op het wettelijke begrip ‘goed’, en dat dit voor het wettelijke begrip ‘voorwerp’ anders zou zijn. [21]
in de geest van een persoon opgeslagen bekendheid” met de bij zijn betaalpas behorende cijfercombinatie, waarvan de houder de beschikking niet verliest bij (gedwongen) afgifte ervan, aldus oordeelde de Hoge Raad. [20] Ik neem aan dat dit oordeel in beginsel eveneens opgaat voor elke andere informatie waarover de menselijke geest kan beschikken. De wetsgeschiedenis en de rechtspraak bieden bovendien geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de voorgaande rechtspraak slechts betrekking heeft op het wettelijke begrip ‘goed’, en dat dit voor het wettelijke begrip ‘voorwerp’ anders zou zijn. [21]
27. Virtuele valuta onderscheiden zich echter van het meer generieke begrip ‘(computer)gegevens’ doordat virtuele valuta zich in de menselijke belevingswereld – anders dan computercodes en pincodes – wel degelijk voordoen als stoffelijke entiteiten, namelijk als
geldin een gedaante die zich nauwelijks onderscheidt van
giraalgeld, dat evenmin stoffelijk is. Omtrent giraal geld overwoog de Hoge Raad dat een redelijke uitleg van het begrip ‘goed’ – vanwege “
de functie van giraal geld in het maatschappelijk verkeer” – meebrengt dat het vatbaar is voor ‘toe-eigening’ als bedoeld in artikel 321 Sr. [22] Dit betreft – gelijk het elektriciteitsarrest uit 1921 – een evident geval van een functionele wetsuitleg. Ook in meer recente strafzaken conformeerde de Hoge Raad zich wat betreft entiteiten die zich daarvoor leenden (belminuten, telefoontikken) aan een functionele uitleg van het wettelijke begrip ‘goed’. [23]
geldin een gedaante die zich nauwelijks onderscheidt van
giraalgeld, dat evenmin stoffelijk is. Omtrent giraal geld overwoog de Hoge Raad dat een redelijke uitleg van het begrip ‘goed’ – vanwege “
de functie van giraal geld in het maatschappelijk verkeer” – meebrengt dat het vatbaar is voor ‘toe-eigening’ als bedoeld in artikel 321 Sr. [22] Dit betreft – gelijk het elektriciteitsarrest uit 1921 – een evident geval van een functionele wetsuitleg. Ook in meer recente strafzaken conformeerde de Hoge Raad zich wat betreft entiteiten die zich daarvoor leenden (belminuten, telefoontikken) aan een functionele uitleg van het wettelijke begrip ‘goed’. [23]
Virtuele goederen: de Runescape-zaak
28. Een functionele uitleg van het wettelijke begrip ‘goed’ heeft de Hoge Raad eveneens geaccordeerd in HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ9251,
NJ2012/536 m.nt. Keijzer. [24] Daarin ging het om ‘virtuele goederen’. De verdachte in die zaak had het slachtoffer met geweld gedwongen om zich aan te melden op een door het slachtoffer aangehouden account in het onlinespel ‘Runescape’. Daarna moest het slachtoffer in de virtuele spelomgeving objecten (een amulet en een masker) achterlaten. Vervolgens heeft de verdachte het amulet en het masker overgezet naar zijn eigen Runescape-account. Daardoor verloor het slachtoffer de beschikkingsmacht over deze virtuele objecten. Het hof had de verdachte veroordeeld ter zake van gekwalificeerde diefstal met (bedreiging met) geweld en had geoordeeld dat het virtuele amulet en het virtuele masker in het onlinespel ‘Runescape’ konden worden aangemerkt als een ‘goed’ dat vatbaar is voor diefstal in de zin van artikel 310 Sr. De Hoge Raad stemde hiermee in en overwoog:
NJ2012/536 m.nt. Keijzer. [24] Daarin ging het om ‘virtuele goederen’. De verdachte in die zaak had het slachtoffer met geweld gedwongen om zich aan te melden op een door het slachtoffer aangehouden account in het onlinespel ‘Runescape’. Daarna moest het slachtoffer in de virtuele spelomgeving objecten (een amulet en een masker) achterlaten. Vervolgens heeft de verdachte het amulet en het masker overgezet naar zijn eigen Runescape-account. Daardoor verloor het slachtoffer de beschikkingsmacht over deze virtuele objecten. Het hof had de verdachte veroordeeld ter zake van gekwalificeerde diefstal met (bedreiging met) geweld en had geoordeeld dat het virtuele amulet en het virtuele masker in het onlinespel ‘Runescape’ konden worden aangemerkt als een ‘goed’ dat vatbaar is voor diefstal in de zin van artikel 310 Sr. De Hoge Raad stemde hiermee in en overwoog:
“
3.6.1. De klacht dat geen sprake is van een goed omdat de onderhavige objecten uit "bits en bytes" bestaan, faalt. De virtuele aard van deze objecten staat op zichzelf niet eraan in de weg deze aan te merken als goed in de zin van art. 310 Sr. Het dienovereenkomstige oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof met betrekking tot deze objecten heeft vastgesteld dat "voor aangever, verdachte en zijn medeverdachte hun in het spel opgebouwde bezittingen reële waarde hebben, die hen kan worden afgenomen" en "dat het hier gaat om in de loop van het spel ontstane waarden, die door inspanning en tijdsinvestering zijn verworven of zijn te verwerven" en dat de aangever binnen het spel over die objecten "de feitelijke en exclusieve heerschappij" had en hij door het handelen van de verdachte en zijn mededader de beschikkingsmacht over deze objecten is verloren.
3.6.1. De klacht dat geen sprake is van een goed omdat de onderhavige objecten uit "bits en bytes" bestaan, faalt. De virtuele aard van deze objecten staat op zichzelf niet eraan in de weg deze aan te merken als goed in de zin van art. 310 Sr. Het dienovereenkomstige oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof met betrekking tot deze objecten heeft vastgesteld dat "voor aangever, verdachte en zijn medeverdachte hun in het spel opgebouwde bezittingen reële waarde hebben, die hen kan worden afgenomen" en "dat het hier gaat om in de loop van het spel ontstane waarden, die door inspanning en tijdsinvestering zijn verworven of zijn te verwerven" en dat de aangever binnen het spel over die objecten "de feitelijke en exclusieve heerschappij" had en hij door het handelen van de verdachte en zijn mededader de beschikkingsmacht over deze objecten is verloren.
3.6.2. Op die laatste vaststellingen stuit ook de klacht af dat de onderhavige objecten door het Hof hadden moeten worden aangemerkt als "gegevens" in de zin van art. 80quinquies Sr (…). De enkele omstandigheid dat een object ook eigenschappen heeft van gegevens in de zin van art. 80quinquies Sr brengt niet mee dat dit object reeds daarom niet meer als goed in de zin van art. 310 Sr kan worden aangemerkt. Opmerking verdient daarbij dat zich gemakkelijk grensgevallen kunnen voordoen, waarbij de desbetreffende niet-stoffelijke zaken zowel kenmerken van een goed als van gegevens vertonen. In een dergelijk geval is de kwalificatie sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de waardering daarvan door de rechter. In het licht van de vaststellingen van het Hof dat de aangever binnen het spel over het virtuele amulet en masker "de feitelijke en exclusieve heerschappij" had en hij door het handelen van de verdachte en zijn mededader de beschikkingsmacht over deze objecten is verloren, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 310 Sr en is dat oordeel niet onbegrijpelijk.”
Bitcoins in het maatschappelijk verkeer
29. Ik snijd de beschouwingen thans toe op virtuele valuta als bitcoins. De vraag die voorligt, is of ook bitcoins als ‘voorwerp’ van witwassen kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft die vraag bij mijn weten nog niet met zoveel woorden beantwoord. Behoort de term ‘voorwerp’ in de witwasbepalingen ook ten aanzien van bitcoins functioneel te worden uitgelegd? Voor wat betreft de wijze waarop bitcoins in het maatschappelijke verkeer fungeren, namelijk als ruil- en betaalmiddel, [25] wijs ik op de volgende passages uit een WODC-rapport uit 2016, [26] waarin het fenomeen ‘bitcoin’ nader is beschouwd (met onderstrepingen mijnerzijds en met weglating van voetnoten):
“Iemand die Bitcoins wil gebruiken heeft een Bitcoin wallet en een of meer Bitcoin-adressen nodig. (…) De adressen worden gebruikt omhet eigendom van een bitcoinweer te geven. (…) Voor cryptocurrencies als Bitcoin is het bij elke transactie noodzakelijk om te kunnen nagaan dat iemandecht eigenaar is van de betreffende bitcoinsen dat die persoon de bitcoins niet eerder heeft uitgegeven.” (p. 59)
“Onder het witwassen van een ‘voorwerp’ kan (uiteraard) ook geld worden verstaan. In 2006 heeft de Hoge Raad ook wel aangenomen dat met valse Bahreinse dinars kan worden witgewassen, omdat de biljetten met reguliere gelden waren gekocht. Daarom kan ook worden aangenomen dat met virtuele valuta alsBitcoin kan worden witgewassen, omdat die tevens op geld waardeerbaar zijnen met reguliere valuta kunnen worden aangekocht.” (p. 39)
“
(…) of bitcoins als een goed gekwalificeerd kunnen worden en daarmee vatbaar zijn voor inbeslagname. In de regel worden gegevens binnen het strafrecht niet gekwalificeerd als een goed. Echter, in de afgelopen jaren isuit jurisprudentie af te leiden dat gegevens wel degelijk als een goed kunnen worden beschouwd voor zover zij uniek zijn en waarde hebben in het economische verkeer. Het Openbaar Ministerie neemt dan ook de positie in dat bitcoins als een goed kunnen worden beschouwd en vatbaar zijn voor inbeslagname.” (p. 40)
(…) of bitcoins als een goed gekwalificeerd kunnen worden en daarmee vatbaar zijn voor inbeslagname. In de regel worden gegevens binnen het strafrecht niet gekwalificeerd als een goed. Echter, in de afgelopen jaren isuit jurisprudentie af te leiden dat gegevens wel degelijk als een goed kunnen worden beschouwd voor zover zij uniek zijn en waarde hebben in het economische verkeer. Het Openbaar Ministerie neemt dan ook de positie in dat bitcoins als een goed kunnen worden beschouwd en vatbaar zijn voor inbeslagname.” (p. 40)
Rechtspraak over bitcoins
30. Rechtbanken en gerechtshoven werden de afgelopen jaren in toenemende mate geconfronteerd met zaken waarin het fenomeen bitcoins aan de orde kwam. [27] Zo zag het hof Den Haag zich uitdrukkelijk gesteld voor de vraag of bitcoins kunnen worden aangemerkt als ‘voorwerp’ in de zin van artikel 420bis en 420quater Sr. Het hof beantwoordde deze vraag bevestigend en overwoog:
“De verdachte wordt kort gezegd verweten dat hij bitcoins en een geldbedrag met een waarde van in totaal € 11.690.267,85 heeft witgewassen. Aan het begrip voorwerp in de zin van artikel 420bis en 420ter Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) komt een autonome strafrechtelijke betekenis toe en is ruim omschreven – het omvat ‘alle zaken en alle vermogensrechten’. (…)
Bitcoins zijn voor menselijke beheersing vatbare objecten met een reële waarde in het economische verkeer die voor overdracht vatbaar zijn. Er kan met bitcoins worden betaald. De feitelijke en exclusieve heerschappij ligt bij degene die toegang heeft tot een wallet en wordt verloren bij een succesvolle transactie naar een andere wallet. Bitcoins zijn bovendien individueel bepaalbaar: van iedere bitcoin wordt het ontstaan en iedere transactie die ermee wordt uitgevoerd, in de blockchain bijgehouden.
Het hof is derhalve van oordeel dat bitcoins, vanwege voren omschreven eigenschappen, strafrechtelijk gezien als voorwerp gekwalificeerd kunnen worden.” [28]
31. Verder wijs ik op het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:5716, waarin de rechtbank oordeelde dat de verdachte de bitcoins die hij en de medeverdachte verkregen uit de door hen gedreven drugshandel, had witgewassen. Nu de bitcoins door drugshandel waren verkregen, konden deze “
voorwerpen” worden verbeurdverklaard, aldus oordeelde de rechtbank. [29]
voorwerpen” worden verbeurdverklaard, aldus oordeelde de rechtbank. [29]
32. In het kader van verbeurdverklaring is ook noemenswaardig HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:687. In die zaak bestond discussie over de vraag of een Instagram-account kan worden aangemerkt als een voor verbeurdverklaring vatbaar voorwerp. De rechtbank oordeelde:
“
Anders dan de officier van justitie, en met de raadsman van klager, is de rechtbank van oordeel dat een Instagram account geen voorwerp is in de zin van artikel 94 Sv. Voorts kan een Instagram account niet als een goed worden beschouwd en is tevens geen sprake van een vermogensrecht. De vergelijking die de officier van justitie in dit verband maakt met, zoals zij aangeeft, andere virtuele goederen zoals bitcoins, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Bitcoins vertegenwoordigen, net als bijvoorbeeld een bankrekening(nummer), immers een vermogensrecht waar wel beslaglegging als bedoeld in artikel 94 Sv op mogelijk is. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk niet voor een Instagram account.”
Anders dan de officier van justitie, en met de raadsman van klager, is de rechtbank van oordeel dat een Instagram account geen voorwerp is in de zin van artikel 94 Sv. Voorts kan een Instagram account niet als een goed worden beschouwd en is tevens geen sprake van een vermogensrecht. De vergelijking die de officier van justitie in dit verband maakt met, zoals zij aangeeft, andere virtuele goederen zoals bitcoins, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Bitcoins vertegenwoordigen, net als bijvoorbeeld een bankrekening(nummer), immers een vermogensrecht waar wel beslaglegging als bedoeld in artikel 94 Sv op mogelijk is. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk niet voor een Instagram account.”
De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van de rechtbank dat een Instagram-account noch als zaak noch als vermogensrecht – en dus niet als voorwerp – kan worden aangemerkt, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting
.De Hoge Raad:
.De Hoge Raad:
“Dat virtuele objecten die – kort gezegd – waarde vertegenwoordigen en overdraagbaar zijn onder omstandigheden wel als zo’n voorwerp zouden kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet anders.”
Exegese: een functionele uitleg van het wettelijke begrip ‘voorwerp’
33. In essentie komt het voorgaande er m.i. op neer dat computergegevens
in beginselniet kunnen worden gerubriceerd onder het begrip ‘voorwerp’ in de witwasbepalingen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad leid ik echter af dat bepaalde entiteiten die mogelijk óók de kenmerken van computergegevens dragen niettemin als een ‘goed’ – en dus ook als een ‘voorwerp’ –
kunnenworden aangemerkt wanneer (i) de onderwerpelijke entiteit uniek en individualiseerbaar is en in het economische verkeer een reële waarde vertegenwoordigt, (ii) die entiteit voor menselijke beheersing vatbaar is en de eigenaar ervan daarover de feitelijke en exclusieve heerschappij toekomt, en (iii) die entiteit overdraagbaar is, (dus) van eigenaar kan wisselen en van de eigenaar kan worden afgenomen, als gevolg waarvan de (oorspronkelijke) eigenaar de beschikkingsmacht erover verliest.
in beginselniet kunnen worden gerubriceerd onder het begrip ‘voorwerp’ in de witwasbepalingen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad leid ik echter af dat bepaalde entiteiten die mogelijk óók de kenmerken van computergegevens dragen niettemin als een ‘goed’ – en dus ook als een ‘voorwerp’ –
kunnenworden aangemerkt wanneer (i) de onderwerpelijke entiteit uniek en individualiseerbaar is en in het economische verkeer een reële waarde vertegenwoordigt, (ii) die entiteit voor menselijke beheersing vatbaar is en de eigenaar ervan daarover de feitelijke en exclusieve heerschappij toekomt, en (iii) die entiteit overdraagbaar is, (dus) van eigenaar kan wisselen en van de eigenaar kan worden afgenomen, als gevolg waarvan de (oorspronkelijke) eigenaar de beschikkingsmacht erover verliest.
34. Kortom, het gaat hier zoals gezegd om een functionele uitleg van het wettelijke begrip ‘voorwerp’. Hoewel een entiteit tevens eigenschappen kan hebben van gegevens in de zin van artikel 80quinquies Sr, kunnen zij onder bepaalde (door de rechter vast te stellen) condities in het maatschappelijk verkeer en in rechte worden behandeld als handelsobject en kunnen zij doorgaan voor het voorwerp van vermogensdelicten als diefstal, verduistering, heling en witwassen.
Beoordelingskader over het causaal verband en enkele begrippen in de witwasbepalingen
Causaal verband: ‘afkomstig uit enig misdrijf’
35. De genoemde memorie van toelichting houdt hierover onder meer het volgende in:
“Afkomstig uit enig misdrijf
Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren.
(…).
Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengsten
Zoals (…) aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. (…) Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden «onmiddellijk of middellijk» (afkomstig uit) opgenomen.
Ik ben het niet eens met het oordeel van de Nederlandse Orde van Advocaten dat het bestanddeel «middellijk» «een verregaande, ongewenste verruiming van de delictsomschrijving» oplevert. Volgens de Orde zou dit bestanddeel tot gevolg hebben dat een deel van het legale betalingsverkeer kan worden gecriminaliseerd. Zoals gezegd ben ik van oordeel dat een effectieve strafbaarstelling van het witwassen niet beperkt kan zijn tot de onmiddellijke opbrengsten uit misdrijven, maar ook toepasbaar moet zijn op de latere stadia van het witwassen. De vrees van de NOvA wordt bovendien gerelativeerd doordat, anders dan onder het oorspronkelijk ontwerp, voor een veroordeling bewezen moet worden dat de verdacht wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat de betrokken voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren, waarbij ook in de bewijslast ten aanzien van de criminele herkomst van de voorwerpen bij nader inzien geen wijziging wordt gebracht. (…).
Overigens is niet vereist dat het voorwerp in zijn geheel uit misdrijf afkomstig is. Indien het voorwerp gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, kan nog steeds worden gezegd dat het – mede – uit enig misdrijf afkomstig is.” [30]
36. Onder verwijzing naar deze en andere wetsgeschiedenis [31] heeft de Hoge Raad in HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578,
NJ2011/44, het volgende overwogen:
NJ2011/44, het volgende overwogen:
“
3.5.1. Uit deze wetsgeschiedenis moet als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat deze het met het oog op een effectieve bestrijding van het witwassen noodzakelijk achtte om niet alleen voorwerpen onder het bereik van de witwasbepalingen te brengen die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, maar ook voorwerpen die gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij is erop gewezen dat het ruime toepassingsbereik dat aldus aan de witwasbepalingen is gegeven, in het bijzonder ertoe strekt het witwassen ook in zijn latere fasen te kunnen treffen.
3.5.1. Uit deze wetsgeschiedenis moet als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat deze het met het oog op een effectieve bestrijding van het witwassen noodzakelijk achtte om niet alleen voorwerpen onder het bereik van de witwasbepalingen te brengen die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, maar ook voorwerpen die gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij is erop gewezen dat het ruime toepassingsbereik dat aldus aan de witwasbepalingen is gegeven, in het bijzonder ertoe strekt het witwassen ook in zijn latere fasen te kunnen treffen.
3.5.2. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat in het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig.
3.6.1. De witwasbepalingen kunnen dus in zeer uiteenlopende gevallen toepassing vinden. Daarbij, zo vloeit uit het voorafgaande voort, kan worden onderscheiden tussen
(i) de situatie waarin het vermogen "gedeeltelijk" van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is "besmet" doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging), en
(ii) de situatie waarin het vermogen "middellijk" van misdrijf van afkomstig is, dus bestaat uit vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van (vervolg)transacties die zijn uitgevoerd met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen.
Dit onderscheid sluit niet uit dat beide situaties zich ten opzichte van een bepaald vermogen voordoen.
Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen – en nadien elke betaling daaruit – wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
3.6.2. Door de wetgever is geen begrenzing gesteld aan de mate waarin vermogensbestanddelen gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig kunnen zijn. De wetgever heeft het aldus aan het openbaar ministerie en de rechter overgelaten ervoor te zorgen dat de witwasbepalingen niet worden toegepast ten aanzien van in wezen niet-strafwaardige gedragingen. Die terughoudende toepassing is van groot belang omdat een te ruim bereik van de witwasbepalingen een normaal handelsverkeer onevenredig zou kunnen belemmeren. Dit gevaar dreigt vooral wanneer het illegale deel van een vermogen relatief gering is alsook wanneer door vervolgtransacties met (gedeeltelijk) van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen het verband met het gronddelict onduidelijk is geworden. Uit het onder 3.5 overwogene vloeit immers – naar de letter bezien – voort dat bijvoorbeeld de vermenging van een gering geldbedrag met een criminele herkomst met een groot op legale wijze verkregen geldbedrag tot gevolg heeft dat dit gehele geldbedrag (en elke daaruit gedane betaling) kan worden aangemerkt als gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen, en voorts dat bijvoorbeeld een gestolen voorwerp, ook nadat het vele malen op bonafide wijze van eigenaar is gewisseld, van misdrijf afkomstig blijft.
3.6.3. In het licht van het vorenstaande en in aanmerking genomen dat in situaties waarin het gaat om vermogen dat gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig is, een onbegrensde wetstoepassing niet in alle gevallen strookt met de bedoeling van de wetgever, moet worden aangenomen dat bepaald gedrag onder omstandigheden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarbij kan in de beoordeling worden betrokken of sprake is van:
- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
- een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
Bij de keuze van de in dit verband in acht te nemen omstandigheden kan van belang zijn of sprake is van de hiervoor onder 3.6.1 sub (i) en (ii) onderscheiden situaties. Gelet op de vele varianten waarin het witwassen in de praktijk kan plaatsvinden, die zich bovendien niet op voorhand laten overzien, is de hiervoor gegeven opsomming van mogelijk in de beoordeling te betrekken omstandigheden niet limitatief.”
Enkele van de strafbaar gestelde gedragingen
37. Over de termen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ bevat de genoemde memorie de volgende toelichting:
“
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo’n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (zie hierna).
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo’n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (zie hierna).
Over de termen «verbergen of verhullen» kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term «verhelen» is de term «verbergen» gekozen. «Verbergen» en «verhullen» zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van «verhullen» – volgens Van Dale synoniem voor «versluieren» – zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar
enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen. De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis, eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende. Met het verbergen of verhullen van de «werkelijke aard» van het voorwerp wordt bedoeld het voorwenden van een andere aard dan de werkelijke (bijvoorbeeld gelden worden gepresenteerd als de winst uit een legaal bedrijf, terwijl ze in werkelijkheid uit drugshandel afkomstig zijn). Toegevoegd is het verbergen of verhullen van degene die het voorwerp voorhanden heeft. Hierbij gaat het om degene die het voorwerp feitelijk tot zijn beschikking heeft. Vaak laten witwasconstructies er namelijk geen twijfel over bestaan wie in juridische zin rechthebbende op het voorwerp is, maar zijn ze er juist op gericht te verhullen wie feitelijk de beschikkingsmacht over het voorwerp heeft.” [32]
38. De nota naar aanleiding van het verslag vermeldt over de termen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ het volgende:
“
De leden van de D66-fractie vragen of de woorden «verbergen en verhullen» niet tot bewijsproblemen zullen gaan leiden, aangezien volgens hen telkens een doel c.q. intentie van de verdachte dient te worden bewezen. Voor bewijsproblemen op dit punt ben ik niet bevreesd. De doelgerichtheid waarvan in de memorie van toelichting sprake is, slaat niet op de subjectieve gesteldheid of bedoelingvan de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen
. Het gaat erom of de handeling(en) – gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval – erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken. Het is dus niet zo dat bewezen moet worden dat de verdachte het oogmerk – in strafrechtelijke zin – had om te verbergen en te verhullen.” [33]
De leden van de D66-fractie vragen of de woorden «verbergen en verhullen» niet tot bewijsproblemen zullen gaan leiden, aangezien volgens hen telkens een doel c.q. intentie van de verdachte dient te worden bewezen. Voor bewijsproblemen op dit punt ben ik niet bevreesd. De doelgerichtheid waarvan in de memorie van toelichting sprake is, slaat niet op de subjectieve gesteldheid of bedoelingvan de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen
. Het gaat erom of de handeling(en) – gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval – erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken. Het is dus niet zo dat bewezen moet worden dat de verdachte het oogmerk – in strafrechtelijke zin – had om te verbergen en te verhullen.” [33]
39. Onder verwijzing naar deze wetsgeschiedenis overwoog de Hoge Raad omtrent de begrippen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ in HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236,
NJ2017/377, het volgende:
NJ2017/377, het volgende:
“
Gelet op deze wetsgeschiedenis hebben 'verbergen' en 'verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op – onder andere en voor zover hier van belang – de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken.” [34]
Gelet op deze wetsgeschiedenis hebben 'verbergen' en 'verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op – onder andere en voor zover hier van belang – de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken.” [34]
40. De genoemde memorie van toelichting houdt over het begrip ‘omzetten’ onder meer het volgende in:
“
«Omzetten» wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het (…) kopen van luxegoederen kan dus behalve «gebruik maken» ook «omzetten» opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.” [35]
«Omzetten» wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het (…) kopen van luxegoederen kan dus behalve «gebruik maken» ook «omzetten» opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.” [35]
Exegese van het begrip ‘onmiddellijk of middellijk afkomstig uit enig misdrijf’
41. In gevallen waarin een uit misdrijf afkomstig voorwerp wordt vervangen, verruild of verwisseld voor een ander voorwerp, laten de voorgaande rechtsbronnen m.i. zien dat in beginsel zowel het oorspronkelijke voorwerp, als het voorwerp waarin het is ‘omgezet’ kan worden aangemerkt als ‘afkomstig uit enig misdrijf’. De ‘omzetting’, oftewel: de vervanging, de ruil of de verwisseling van het ene voorwerp voor het andere voorwerp, brengt ten aanzien van het opvolgende voorwerp geen wijziging teweeg in de afkomst ervan. Zonder het misdrijf, ongeacht door wie dat is begaan, had de verdachte van witwassen met betrekking tot het opvolgende voorwerp immers géén witwashandeling kunnen verrichten. Het causale verband blijft daarmee in beginsel intact; het verband met het misdrijf neemt met één ‘stap’ toe en wordt daarmee dus slechts méér ‘indirect’ (“
middellijk”).
middellijk”).
42. Indien het oorspronkelijke voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf, dan geldt dat in principe dus ook voor het voorwerp waarin het is omgezet. ‘Dubbeltelling’ is daaraan inherent. [36] Dit kan – in theorie – ongebreidelde proliferatie van het predicaat ‘uit enig misdrijf afkomstig’ meebrengen. Juist om die reden heeft de Hoge Raad met het geciteerde arrest uit 2010 beoogd de voor het maatschappelijke verkeer ongewenste consequenties van een “
onbegrensde wetstoepassing” in te dammen.
onbegrensde wetstoepassing” in te dammen.
Beoordelingskader: enkele algemene opmerkingen over het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp en over typologieën van witwassen
43. Het bewijs van witwassen vergt dat een onder de verdachte aangetroffen voorwerp ‘uit enig misdrijf afkomstig is’. Voor een bewezenverklaring is echter niet vereist dat wordt vastgesteld om welk specifiek misdrijf het gaat. Indien geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp mogelijk (indirect) uit de omstandigheden van het geval worden afgeleid. In zijn arrest HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
NJ2019/298, heeft de Hoge Raad de vrijheid die de rechter op het terrein van de feiten toekomt (enigszins) aan banden gelegd door in een dergelijk geval voor de motivering van het bewijs van het delictsbestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ een sjabloon in de vorm van het volgende ‘stappenplan’ te dicteren:
NJ2019/298, heeft de Hoge Raad de vrijheid die de rechter op het terrein van de feiten toekomt (enigszins) aan banden gelegd door in een dergelijk geval voor de motivering van het bewijs van het delictsbestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ een sjabloon in de vorm van het volgende ‘stappenplan’ te dicteren:
“
2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”
44. De rechter kan het bewijs (dat het niet anders kan zijn dan) dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mogelijk afleiden uit handelingen en omstandigheden die zich in een concrete zaak hebben voorgedaan en die corresponderen met zogeheten ‘typologieën van witwassen’. Zulke typologieën betreffen generalisaties van handelwijzen en omstandigheden waarvan – op basis van ervaring en gevalsvergelijking – wordt aangenomen dat zij (in hoge mate) samenhangen met en kenmerkend zijn voor het witwassen van de opbrengsten van misdrijven. [37] In concreto vaststaande handelingen en omstandigheden die overeenstemmen met typologieën van witwassen vormen zodoende indicaties voor witwassen en kunnen in een strafzaak
circumstantial evidencevoor de criminele herkomst van een voorwerp bijbrengen. Witwastypologieën zijn dus in essentie – op ervaringsregels gestoelde, weerlegbare – bewijsvermoedens.
circumstantial evidencevoor de criminele herkomst van een voorwerp bijbrengen. Witwastypologieën zijn dus in essentie – op ervaringsregels gestoelde, weerlegbare – bewijsvermoedens.
45. Algemene ervaringsregels behoeven volgens artikel 339 lid 2 Sv op zichzelf geen bewijs. Met name wanneer de samenhang tussen enerzijds de betreffende handelwijze of omstandigheid en anderzijds het te bewijzen delictsbestanddeel voor betwisting vatbaar is, dient de vraag of een waarschijnlijkheidsuitspraak kan gelden als een ervaringsregel (typologie) ter terechtzitting aan de orde te komen. Als een ervaringsregel (typologie) ter discussie staat, vergt het gebruik ervan nadere motivering. [38]
46. Bewijsvermoedens – en dus ook de typologieën van witwassen – bevinden zich geheel in het domein van de feiten. De rechter is vrij in de selectie en waardering van de feiten. De rechter
kanter motivering van een bewezenverklaring gebruikmaken van algemene ervaringsregels en – meer specifiek voor het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp – van typologieën van witwassen. [39] , [40] De rechter is echter
niet verplichtom daarvan gebruik te maken. Algemene ervaringsregels en witwastypologieën behelzen sowieso geen normen die door de rechter in acht moeten worden genomen en dus ook geen recht in de zin van artikel 79 RO. De rechter is evenmin gebonden aan de precieze inhoud van de typologieën die hem door het OM worden aangereikt. Dit betekent dat wanneer het OM in cassatie bezwaar maakt tegen beslissingen van de rechter omtrent de inhoud en toepassing van witwastypologieën, zulks alleen aanleiding kan geven voor cassatie indien het OM ter terechtzitting in hoger beroep hierover (op de voet van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv) een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ heeft ingenomen en de rechter daarvan zonder toereikende motivering is afgeweken.
kanter motivering van een bewezenverklaring gebruikmaken van algemene ervaringsregels en – meer specifiek voor het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp – van typologieën van witwassen. [39] , [40] De rechter is echter
niet verplichtom daarvan gebruik te maken. Algemene ervaringsregels en witwastypologieën behelzen sowieso geen normen die door de rechter in acht moeten worden genomen en dus ook geen recht in de zin van artikel 79 RO. De rechter is evenmin gebonden aan de precieze inhoud van de typologieën die hem door het OM worden aangereikt. Dit betekent dat wanneer het OM in cassatie bezwaar maakt tegen beslissingen van de rechter omtrent de inhoud en toepassing van witwastypologieën, zulks alleen aanleiding kan geven voor cassatie indien het OM ter terechtzitting in hoger beroep hierover (op de voet van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv) een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ heeft ingenomen en de rechter daarvan zonder toereikende motivering is afgeweken.
Het beoordelingskader inzake de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen
47. De rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de kwalificatie-uitsluitingsgrond komt op het volgende neer. In situaties waarin de bewezen verklaarde witwasgedragingen van de verdachte bestaan uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat
onmiddellijk uit een door hemzelf begaan misdrijf afkomstig is, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als ‘witwassen’ kunnen worden gekwalificeerd. In dergelijke gevallen zal het meerdere erin moeten bestaan dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Dit moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid. De kwalificatie van witwassen is niet toegestaan indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp. Met deze uitsluitingsgrond beoogt de Hoge Raad te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. [41]
onmiddellijk uit een door hemzelf begaan misdrijf afkomstig is, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als ‘witwassen’ kunnen worden gekwalificeerd. In dergelijke gevallen zal het meerdere erin moeten bestaan dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Dit moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid. De kwalificatie van witwassen is niet toegestaan indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp. Met deze uitsluitingsgrond beoogt de Hoge Raad te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. [41]
48. De kwalificatie-uitsluitingsgrond is in beginsel
nietvan toepassing als naast het ‘voorhanden hebben’ dan wel ‘verwerven’ óók (of slechts) ‘overdragen’, ‘gebruikmaken’ of ‘omzetten’ bewezen is verklaard. Die gedragingen hebben immers een nadrukkelijker verhullend karakter dan verwerven of voorhanden hebben. Toch is dat anders als het bijzondere geval zich voordoet dat zulk overdragen, gebruikmaken of omzetten van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. [42]
nietvan toepassing als naast het ‘voorhanden hebben’ dan wel ‘verwerven’ óók (of slechts) ‘overdragen’, ‘gebruikmaken’ of ‘omzetten’ bewezen is verklaard. Die gedragingen hebben immers een nadrukkelijker verhullend karakter dan verwerven of voorhanden hebben. Toch is dat anders als het bijzondere geval zich voordoet dat zulk overdragen, gebruikmaken of omzetten van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. [42]
49. Bovendien geldt, en dat maakt het nog iets complexer, dat
in de regelsprake is van zo’n bijzonder geval als hiervoor bedoeld wanneer het ‘omzetten’ of ‘overdragen’ heeft bestaan uit het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn. Ook hier geldt weer dat een dergelijk geval (dus) slechts de kwalificatie van ‘witwassen’ kan dragen als de gedraging – of, zo is m.i. niet uitgesloten, het geheel van de gedragingen – een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft. [43] , [44]
in de regelsprake is van zo’n bijzonder geval als hiervoor bedoeld wanneer het ‘omzetten’ of ‘overdragen’ heeft bestaan uit het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn. Ook hier geldt weer dat een dergelijk geval (dus) slechts de kwalificatie van ‘witwassen’ kan dragen als de gedraging – of, zo is m.i. niet uitgesloten, het geheel van de gedragingen – een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft. [43] , [44]
50. Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing zoals hierboven bedoeld heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Hetzelfde geldt overigens voor het geval waarin een dergelijke motivering achterwege is gebleven, ook dan kan de kwalificatie op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
Het eerste middel
51. Het eerste middel bevat een klacht over ‘s hofs oordeel dat bij een bewezenverklaring van het witwassen van bitcoins, niet eveneens het witwassen van de tegenwaarde daarvan in euro’s bewezen kan worden verklaard omdat dan sprake zou zijn van een ‘dubbeltelling’.
De toelichting op het eerste middel
52. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de wetgever heeft beoogd de vele verschijningsvormen van witwassen strafbaar te stellen. Om (ook) handelingen aan het eind van het witwastraject effectief te kunnen aanpakken, is naast het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf, ook het witwassen van voorwerpen die indirect (of middellijk) uit misdrijf afkomstig zijn, strafbaar gesteld. De steller van het middel verwijst hiertoe onder meer naar de door mij reeds aangehaalde wetsgeschiedenis.
De bespreking van het eerste middel
53. Zoals gezegd is in deze zaak voor zover thans relevant ten laste gelegd dat de verdachte
“één of meer voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1887,81 bitcoins, althans een (grote) hoeveelheidbitcoinsen/of een of meer geldbedrag(en) van in totaal 464.028,06 euro, althans een of meer (grote) (girale en/of contante) geldbedrag(en), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of (…)”.Daarvan heeft het hof voor zover relevant bewezen verklaard dat de verdachte
“voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1887,81 bitcoins, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of (…)”.
“één of meer voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1887,81 bitcoins, althans een (grote) hoeveelheidbitcoinsen/of een of meer geldbedrag(en) van in totaal 464.028,06 euro, althans een of meer (grote) (girale en/of contante) geldbedrag(en), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of (…)”.Daarvan heeft het hof voor zover relevant bewezen verklaard dat de verdachte
“voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1887,81 bitcoins, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of (…)”.
54. De steller van het middel richt zijn pijlen op de motivering van de door het hof gegeven deelvrijspraak (ik herhaal):
“
Nu de tenlastelegging onder feit 1 zowel spreekt over bitcoins als over geld in euro's, moet allereerst worden vastgesteld welk voorwerp subject van deze beoordeling[of het witwassen kan worden bewezen, D.A.]
is. Waar de stelling van het Openbaar Ministerie onmiskenbaar is dat de verdachte bitcoins heeft witgewassen, en het bedrag in euro’s vervolgens logischerwijze als het resultaat van dat witwassen moet worden aangemerkt, zal het hof beoordelen of het niet anders kan zijn dan dat BTC 1.887,81 van enig misdrijf afkomstig is. Het hof stelt reeds nu vast dat, indien en voor zover het witwassen van enige hoeveelheid bitcoins bewezen zal worden verklaard[en het hof verklaart dat inderdaad ook bewezen, D.A.]
, niet eveneens het witwassen van de tegenwaarde daarvan in euro's bewezen kan worden verklaard. Dan zou immers sprake zijn van een dubbeltelling.”
Nu de tenlastelegging onder feit 1 zowel spreekt over bitcoins als over geld in euro's, moet allereerst worden vastgesteld welk voorwerp subject van deze beoordeling[of het witwassen kan worden bewezen, D.A.]
is. Waar de stelling van het Openbaar Ministerie onmiskenbaar is dat de verdachte bitcoins heeft witgewassen, en het bedrag in euro’s vervolgens logischerwijze als het resultaat van dat witwassen moet worden aangemerkt, zal het hof beoordelen of het niet anders kan zijn dan dat BTC 1.887,81 van enig misdrijf afkomstig is. Het hof stelt reeds nu vast dat, indien en voor zover het witwassen van enige hoeveelheid bitcoins bewezen zal worden verklaard[en het hof verklaart dat inderdaad ook bewezen, D.A.]
, niet eveneens het witwassen van de tegenwaarde daarvan in euro's bewezen kan worden verklaard. Dan zou immers sprake zijn van een dubbeltelling.”
55. Ik wil toegeven dat mij (nog steeds) niet goed duidelijk is welke (juridische) gedachtegang achter ’s hofs motivering van de deelvrijspraak schuilgaat. Ik zie twee mogelijkheden. Enerzijds kan het zijn dat het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat – vanwege onwenselijke ‘dubbeltelling’ –
niet zowelhet oorspronkelijke voorwerp (de bitcoins)
alshet voorwerp waarin het oorspronkelijke voorwerp is ‘omgezet’, d.w.z. de (contante) geldbedragen in euro’s, zijnde “
het resultaat van dat witwassen”, afkomstig kan zijn uit enig misdrijf en dat zij dus
niet beide tegelijkertijd‘voorwerp van witwassen’ kunnen zijn. Indien dat het geval is, dan getuigt dit oordeel – op de door mij hierboven onder randnummers 41 en 42 uiteengezette gronden – van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het wettelijke begrip ‘(onmiddellijk of middellijk) afkomstig uit enig misdrijf’.
niet zowelhet oorspronkelijke voorwerp (de bitcoins)
alshet voorwerp waarin het oorspronkelijke voorwerp is ‘omgezet’, d.w.z. de (contante) geldbedragen in euro’s, zijnde “
het resultaat van dat witwassen”, afkomstig kan zijn uit enig misdrijf en dat zij dus
niet beide tegelijkertijd‘voorwerp van witwassen’ kunnen zijn. Indien dat het geval is, dan getuigt dit oordeel – op de door mij hierboven onder randnummers 41 en 42 uiteengezette gronden – van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het wettelijke begrip ‘(onmiddellijk of middellijk) afkomstig uit enig misdrijf’.
56. Anderzijds is het ook mogelijk dat het hof de tenlastelegging aldus heeft uitgelegd dat die slechts van het witgewassen voorwerp (bitcoins) “
de tegenwaarde” ervan vermeldt, dat wil zeggen: de waarde van de witgewassen hoeveelheid bitcoins in het economisch verkeer, uitgedrukt in euro’s. De vermelding van de tegenwaarde van het witgewassen voorwerp betreft in
dieuitleg van de tenlastelegging uitsluitend informatie ten overvloede. Stel dat ik word aangetroffen in een gestolen voertuig en mij wordt ten laste gelegd dat ik een voertuig ter waarde van tienduizend euro heb witgewassen, dan heb ik uiteraard niet (ook) tienduizend euro witgewassen, maar alleen dat voertuig.
de tegenwaarde” ervan vermeldt, dat wil zeggen: de waarde van de witgewassen hoeveelheid bitcoins in het economisch verkeer, uitgedrukt in euro’s. De vermelding van de tegenwaarde van het witgewassen voorwerp betreft in
dieuitleg van de tenlastelegging uitsluitend informatie ten overvloede. Stel dat ik word aangetroffen in een gestolen voertuig en mij wordt ten laste gelegd dat ik een voertuig ter waarde van tienduizend euro heb witgewassen, dan heb ik uiteraard niet (ook) tienduizend euro witgewassen, maar alleen dat voertuig.
57. Voor een verdere beoordeling van het middel is cruciaal hoe de aangehaalde vrijspraakmotivering moet worden verstaan. Aangezien ik de overwegingen van het hof welwillend lees, houd ik het ervoor dat het hof de tenlastelegging heeft uitgelegd op de wijze als ik hiervoor onder randnummer 56 schetste, te weten een uitleg waarin de vermelding van een geldbedrag in euro’s slechts is bedoeld als de (overbodige) omschrijving van “
de tegenwaarde” van de hoeveelheid bitcoins waarvan de verdachte het witwassen wordt verweten.
de tegenwaarde” van de hoeveelheid bitcoins waarvan de verdachte het witwassen wordt verweten.
58. Daarmee heeft het middel alleen kans van slagen als de uitleg die het hof aan de tenlastelegging heeft gegeven in cassatie met klachten wordt bestreden. In dat verband wijs ik erop dat in het middel en in de toelichting het volgende naar voren wordt gebracht (ik citeer uit de toelichting): “
Het Hof heeft door zijn oordeel dat de tegenwaarde van de bitcoins in euro's niet bewezen kan worden verklaard, verdachte, met verlating van de grondslag van de tenlastelegging, vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.” Deze woorden wijzen op een klacht over een onjuiste uitleg van de tenlastelegging.
Het Hof heeft door zijn oordeel dat de tegenwaarde van de bitcoins in euro's niet bewezen kan worden verklaard, verdachte, met verlating van de grondslag van de tenlastelegging, vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.” Deze woorden wijzen op een klacht over een onjuiste uitleg van de tenlastelegging.
59. Met deze conclusie heeft de steller van het middel evenwel volstaan. De redenen waarom zou moeten worden aangenomen dat het hof de tenlastelegging heeft gedenatureerd en – door deels vrij te spreken – de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, heb ik in het middel en de toelichting daarop niet aangetroffen. Zo wordt in de toelichting niet uiteengezet waarom de tenlastelegging bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als het verwijt van het witwassen van zowel bitcoins als het (contante) geldbedrag waarin de bitcoins zijn omgezet. De uitleg die het hof (volgens mij) aan de tenlastelegging heeft gegeven is door de steller van het middel dan ook onvoldoende bestreden en daarmee (op de in randnummer 16 uiteengezette gronden) in cassatie onaantastbaar. Om die reden faalt het eerste middel.
60. Tot slot merk ik nog het volgende op. Het hof heeft vrijgesproken van een als alternatief gepresenteerd onderdeel van de tenlastelegging, te weten (náást een bewezen verklaarde hoeveelheid bitcoins) een vrijspraak van ‘geldbedragen’ (in euro’s). Op het eerste gezicht maakt die deelvrijspraak geen (groot) verschil voor de kwalificatie van het bewezen verklaarde en voor de aard en ernst van het ten laste gelegde. Zonder nadere toelichting van de zijde van het OM, kan ik niet onmiddellijk inzien welk belang het OM heeft bij het succes van een klacht over deze deelvrijspraak.
Het tweede middel
61. Het tweede middel komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen de vrijspraak van het onder feit 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde en klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat geen sprake is van ‘verbergen’ of ‘verhullen’, als bedoeld in de artikelen 420bis lid 1 onder a en 420quater lid 1 onder a Sr.
De toelichting op het tweede middel
62. In de toelichting op het middel wordt door de steller ervan in de kern betoogd dat uit HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1171, kan worden afgeleid dat het omzetten van door misdrijf verkregen geldbedragen in bitcoins kan worden aangemerkt als het ‘verbergen’ of ‘verhullen’ van de herkomst van deze geldbedragen. Volgens de steller van het middel heeft hetzelfde te gelden in het omgekeerde geval waarin uit misdrijf afkomstige bitcoins worden omgezet in contant geld. Ook dan is er sprake van ‘verbergen’ of ‘verhullen’ van de herkomst van de bitcoins.
63. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de steller van het middel aan dat het omzetten van uit misdrijf afkomstige bitcoins in contant geld bij uitstek een gedraging is die er naar haar objectieve strekking op is gericht om het zicht op de criminele herkomst van die bitcoins te bemoeilijken. Die gedraging is ook geschikt om dat doel te bereiken. Door het contant maken van uit misdrijf afkomstige bitcoins wordt immers de rechtstreekse lijn met de criminele herkomst van de bitcoins doorbroken en wordt de daadwerkelijke oorsprong ervan versluierd. Dit blijkt alleen al uit het feit dat het na de omzetting moeilijk, zo niet onmogelijk, zal zijn om het contante geld dat men dan voorhanden heeft, nog te herleiden tot de (criminele) transactie waaruit de omgezette bitcoins afkomstig waren. Het oordeel van het hof dat het omzetten van bitcoins naar contant geld niet kan worden beschouwd als het ‘verbergen’ of ‘verhullen’ van de herkomst van de bitcoins, getuigt, gelet op het voorgaande, dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
64. Bovendien betoogt de steller van het middel dat het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte niet kan worden aangemerkt als het ‘verbergen’ of ‘verhullen’ van de herkomst van de bitcoins, niet zonder meer begrijpelijk is. Daartoe verwijst de steller van het middel naar hetgeen de advocaten-generaal ter terechtzitting in hoger beroep hebben aangevoerd over de handelwijze van de verdachte en de omstandigheden waaronder de bitcoins werden omgewisseld tegen contant geld. Deze omstandigheden hielden in dat de verdachte in ruil voor aanzienlijke hoeveelheden contant geld grote hoeveelheden bitcoins verkocht aan onder meer de bitcoinhandelaren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Bij deze transacties bleef zowel de identiteit van de verdachte, als die van de bitcoinhandelaren onbekend. Ontmoetingen vonden plaats op openbare gelegenheden. Daaraan voorafgaand werden verhullende telefoon- en sms-gesprekken gevoerd. Bovendien betaalde de verdachte aan de bitcoinhandelaar een zeer ongunstige commissie, die tot 28 keer zo hoog was als bij reguliere bitcoin exchanges en wisselkantoren. Voor deze handelwijze van de verdachte bestond geen legitieme economische reden.
De bespreking van het tweede middel
65. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in de periode van 6 februari 2015 tot en met 10 december 2015 een totaal van 1887,81 bitcoins heeft ontvangen in bitcoinwallets die aan hem toebehoorden. Het hof is van oordeel dat de verkregen bitcoins onmiddellijk afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begane misdrijven, te weten enerzijds de handel in verdovende middelen en anderzijds de verkoop van informatie omtrent backdoors en exploits op het darkweb. De verdachte heeft de genoemde bitcoins tegen contant geld verkocht, onder andere aan de bitcoinhandelaar [medeverdachte 1] , één van de medeverdachten in het onderzoek ‘IJsberg’. In de strafzaak tegen [medeverdachte 1] heeft het hof vastgesteld dat hij in de periode van eind 2013 tot en met november 2015 actief is geweest als bitcoinhandelaar. Ten aanzien van [medeverdachte 1] heeft het hof onder meer bewezen verklaard dat deze in de periode van 17 november 2014 tot en met 9 november 2015 BTC 966,5899 van de verdachte heeft gekocht tegen betaling van contant geld.
66. Het hof heeft echter “
niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst of de vindplaats van de bitcoins, nu uit de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden enkel kan worden afgeleid dat de verdachte bitcoins heeft omgewisseld tegen contant geld. Het enkele omzetten van de bitcoins naar contant geld kan naar het oordeel van het hof niet beschouwd worden als het verbergen of verhullen van de herkomst of de vindplaats van de bitcoins”. Het hof is dan ook van oordeel dat het onder feit 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst of de vindplaats van de bitcoins, nu uit de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden enkel kan worden afgeleid dat de verdachte bitcoins heeft omgewisseld tegen contant geld. Het enkele omzetten van de bitcoins naar contant geld kan naar het oordeel van het hof niet beschouwd worden als het verbergen of verhullen van de herkomst of de vindplaats van de bitcoins”. Het hof is dan ook van oordeel dat het onder feit 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
67. Ik begrijp deze motivering van de deelvrijspraak als volgt. Niet ter discussie staat dat de omzetting van bitcoins in contant geld
geschiktis om het zicht op de aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing en/of de identiteit van de rechthebbende van voorwerpen of van degene die het voorwerp voorhanden heeft te bemoeilijken. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat het niet heeft kunnen vaststellen dat de (slechts) ‘enkele handelingen’ van de verdachte daarop waren gericht. Onder verwijzing naar het door mij onder de randnummers 37, 38 en 39 weergegeven juridisch kader, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van de delictsbestanddelen ‘verbergen’ en ‘verhullen’.
geschiktis om het zicht op de aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing en/of de identiteit van de rechthebbende van voorwerpen of van degene die het voorwerp voorhanden heeft te bemoeilijken. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat het niet heeft kunnen vaststellen dat de (slechts) ‘enkele handelingen’ van de verdachte daarop waren gericht. Onder verwijzing naar het door mij onder de randnummers 37, 38 en 39 weergegeven juridisch kader, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van de delictsbestanddelen ‘verbergen’ en ‘verhullen’.
68. De deelvrijspraak acht ik bovendien niet onbegrijpelijk en overigens toereikend gemotiveerd. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de bewijsmiddelen louter dat de verdachte bitcoins heeft omgewisseld tegen contant geld en dat de daartoe strekkende transacties plaatsvonden op openbare plekken. De door het hof vastgestelde gang van zaken wijst – naar het oordeel van het hof – niet uit dat de verdachte handelingen heeft verricht
teneindede herkomst van de bitcoins daadwerkelijk te verbergen c.q. te verhullen. Bij die stand van zaken heeft het hof de verdachte kunnen vrijspreken. Zoals uiteengezet onder randnummers 12 en 13, is voor een verdergaande toets in cassatie geen ruimte. Dat het bewijsmateriaal mogelijk ook een andere bewijsbeslissing toelaat, maakt niet dat de gewraakte deelvrijspraak onbegrijpelijk is.
teneindede herkomst van de bitcoins daadwerkelijk te verbergen c.q. te verhullen. Bij die stand van zaken heeft het hof de verdachte kunnen vrijspreken. Zoals uiteengezet onder randnummers 12 en 13, is voor een verdergaande toets in cassatie geen ruimte. Dat het bewijsmateriaal mogelijk ook een andere bewijsbeslissing toelaat, maakt niet dat de gewraakte deelvrijspraak onbegrijpelijk is.
69. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
70. Het middel komt in feite op tegen het oordeel van het hof dat ‘schuldwitwassen’, en niet (opzettelijk) ‘witwassen’ bewezen is. In dat verband bevat het middel een klacht over de ontoereikende motivering van de vrijspraak en een klacht dat het hof heeft verzuimd te motiveren waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM.
Het door het OM ter terechtzitting ingenomen standpunt
71. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2021 hebben de advocaten-generaal bij het hof overeenkomstig hun schriftelijke requisitoir het woord gevoerd. Dat requisitoir houdt, voor zover voor de beoordeling van dit middel relevant, in:
“4. Wetenschap van de criminele herkomst en opzet op witwassen
Over 1 van de vervolgstappen in het witwassen stappenplan – wetenschap van de criminele herkomst en opzet – eerst nog algemeen het volgende.
Het bewijs dat iemand iets weet is altijd lastig te leveren, tenzij dit wordt bekend door de persoon in kwestie. Dat is in geen van deze 6 zaken het geval. Weten kan ook bewezen worden verklaard, wanneer er sprake is van een zogenaamd noodzakelijkheidsbewustzijn: het kan niet anders dan dat verdachte heeft geweten dat de bitcoins en daarmee het geld van misdrijf afkomstig waren.
Mijns inziens is in het dossier voldoende bewijs voorhanden om tot de conclusie te komen dat dit bij alle 6 vendor-verdachten inderdaad niet anders kon.
Het juridische begrip "weten" kan, voor zover hier van belang, in verschillende gradaties voorkomen:
- Volle wetenschap van de criminele herkomst.
- Noodzakelijkheidsbewustzijn: het kan niet anders zijn dan dat verdachte het wist;
- Voorwaardelijke wetenschap: bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat de goederen van misdrijf afkomstig zijn.
In al deze gevallen kan witwassen bewezen worden.
Naast de wetenschap omtrent de criminele herkomst, is er met betrekking tot de witwashandelingen sprake van een zogenaamd ingeblikt opzet. Dat leidt zelden tot discussie omdat de verhullingshandelingen/voorhanden hebben/omzetten etc. doorgaans een bewuste handeling is.
Wij zijn van oordeel dat iedereen die gehandeld heeft zoals deze 6 verdachten en de bitcoinwisselaars, onder die omstandigheden moest beseffen dat het niet anders kon dan dat die bitcoins van misdrijf afkomstig waren, een noodzakelijkheidsbewustzijn aldus, dat ontstaat alleen al door de wijze van handelen. Dat handelen dat o.a. bestaat uit het over straat gaan met zeer grote geldbedragen, afspreken op openbare locaties zoals de Starbucks, het overdragen van geld onder de tafel, voor commissies die geen enkele economische rechtvaardiging hadden, met personen die elkaar niet kennen en waarbij zonder vragen te stellen anonimiteit wordt gewaarborgd.
De anonimiteit die deze wijze van handelen in de door verdachten verkochte (en bij [medeverdachte 2] gekochte) bitcoins garandeerde was immers het allerbelangrijkst. Zelfs al was er verder eigenlijk alleen maar nadeel voor de verdachten:
- Het is veel duurder, verdachten krijgen veel minder euro's voor hun bitcoins in vergelijking met een reguliere exchange.
- Het ongemak van het reizen naar bijv. Rotterdam, Den Haag of Amsterdam of een andere afgesproken plaats. Dit, afgezet tegen het gemak en de snelheid van een online transactie.
- Het risico dat de aanwezigheid van contant geld altijd met zich brengt: je kunt het verliezen, het kan vals zijn, of je kunt beroofd worden.
Wij stellen ons op het standpunt dat iedereen onder de eerdergenoemde omstandigheden moest beseffen dat het niet anders kon dan dat die bitcoins of het geld van misdrijf afkomstig waren. Ook de rechtbank gaat daar in alle zaken waarin een veroordeling is gevolgd terecht van uit.
Tot zover de algemene opmerkingen. Ik zal u nu meenemen in een bespreking van de feiten en ontneming bij de individuele verdachten.
(…)
5. VERDACHTE [verdachte]
Bij vonnis van 8 november 2017 is [verdachte] , na een strafeis van 36 maanden, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden wegens:
1. Het witwassen van een hoeveelheid van 1.887,81 BTC en grote girale en/of contante geldbedragen in een periode van 1 jaar (feb. 2015 - jan.2016);
(…)
Tegen het vonnis van de rechtbank is zowel door verdachte als door het OM hoger beroep ingesteld. Het OM-appel betreft met name de strafmaat, het appel van verdachte ziet zowel op de bewezenverklaring van alle 3 de feiten als de opgelegde straf.
(…)
Feit 1 Witwassen
Blijkens de analyse van de bitcoinwallets van verdachte heeft hij in de tenlastegelegde periode de beschikking gehad over 1887,81 bitcoins. Verdachte heeft deze door hem, onder meer via handel op DNM, verkregen bitcoins verkocht voor een bedrag dat - rekening houdende met de toen geldende bitcoinkoersen - gelijk is aan een bedrag van 463.990,24,- euro.
Zoals reeds in het algemene deel door mij is opgemerkt, is het OM van oordeel dat er in het kader van de in de witwasjurisprudentie genoemde stappen geen sprake is van een concreet brondelict. Voor een veroordeling voor witwassen is dit ook niet nodig. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Hiervoor gebruiken wij de genoemde witwastypologieën.
Ik zal in het navolgende kort bespreken welke feiten en omstandigheden in de zaak [verdachte] van belang zijn voor het aannemen van deze typologieën.
Uit onderzoek, waaronder taps, is gebleken dat verdachte een groot deel van zijn bitcoins bij medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] heeft gewisseld tegen contanten. Verdachte is degene is in de dossiers van de [medeverdachte 1] " [...] " genoemd wordt en waar zulke grote hoeveelheden in omgingen dat [medeverdachte 1] de hulp van zijn broer [medeverdachte 3] nodig had om aan de vraag van [verdachte] te kunnen voldoen.
Bij het wisselen met [medeverdachte 1] gold voor verdachte een voor hem ongunstige fee (7%) ten opzichte van het wisselen via een exchange. Wisselen via de [medeverdachte 1] 's was zo maar liefst 28x duurder dan via de reguliere exchanges.
Totaal heeft verdachte in de aan hem verweten periode de beschikking gehad over 1.887,81 bitcoins. Een aanzienlijk deel van de door verdachte ontvangen bitcoins is direct te linken aan marktplaatsen op het dark web. Het gaat om 88 transacties met een waarde rond de € 70.000. Door verdachte worden deze transacties op zich ook niet ontkend. Verdachte ontkent echter dat deze met handel in verdovende middelen te maken hadden. In totaal heeft verdachte 966,59 bitcoin gewisseld bij [medeverdachte 1] . Dit gebeurt veelal bij de Starbucks in Den Haag nadat er telefonisch/sms-contact heeft plaatsgevonden. Het geld werd dan contant en veelal letterlijk onder de tafel doorgegeven. Nagenoeg alle door verdachte ontvangen bitcoins in de periode feb 2015 - jan 2016 zijn in diezelfde periode ook door verdachte verkocht.
Verdachte heeft aldus gehandeld in openbare gelegenheden en om de transacties tot stand te brengen zijn verhullende telefoon/sms-gesprekken gevoerd.
Verdachte en [medeverdachte 1] handelden in aanzienlijke hoeveelheden bitcoins tegen aanzienlijk bedragen aan contant geld. Verdachte handelde met mensen waarvan hij niet goed wist wie het betrof en hij betaalde aan in ieder geval [medeverdachte 1] een veel hogere fee dan via de reguliere exchanges. In ruil daarvoor kon hij in anonimiteit handelen. De transacties van verdachte staan in geen enkele verhouding tot het inkomen en vermogen van verdachte. Verdachte heeft over 2015 geen inkomen opgegeven bij de belastingdienst. In 2014 slechts een inkomen van € 7.507 en in 2013 van € 23.603,-. Op geen enkele wijze kan verdachte zo veel bitcoins hebben verkregen van zijn legale salaris.
Op basis van de witwastypologieën kan naar mijn mening dan ook worden gesproken van een vermoeden van witwassen.
Hetgeen reeds uit de typologieën blijkt, wordt bevestigd door het feit dat verdachte ten tijde van zijn aanhouding de beschikking had over verdovende middelen en over voor de handel in verdovende middelen bestemde voorwerpen.
Ik ben van oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat verdachte [verdachte] zich - kort gezegd- bezig hield met de verkoop van (hard)drugs via DNM's en het versturen daarvan (naar het buitenland). Uit onderzoek naar de 4 aan verdachte te koppelen wallets is gebleken dat daarin 329,65 bitcoins worden gestort vanuit DNM. In de woning aan de [a-straat 1] , waar verdachte gebruik van maakte, is een USB-stick aangetroffen met daarop 105 verzendbewijzen, afgegeven in Nederland, België en Duitsland voor verzending naar Rusland, Canada, Oostenrijk, Kroatië en Tsjechië als ook verwijzingen naar winstberekeningen met betrekking tot die handel. In die woning bevond zich een 'postkamer' met daarin verdovende middelen, voor een deel in gesloten en verzendklare enveloppen, een werktafel, een weegschaal, een computer, een vacumeer-machine, handschoenen, verpakkingsmateriaal (enveloppen, dozen) en adresstickers.
Dat het verdachte is geweest die de aan hem onder feit 1 tenlastegelegde handelingen heeft gepleegd kan worden bewezen op grond van het volgende:
- Verdachte erkent dat de 4 aan hem gekoppelde wallets van hem zijn;
- Verdachte erkent dat hij bitcoins heeft verdiend op darknetmarkets
- Verdachte erkent dat hij bitcoins gewisseld heeft voor contant geld bij oa [medeverdachte 1] ;
- Dit alles wordt bevestigd door resultaten taps (telefoon [medeverdachte 1] en telefoons verdachte);
- Inhoud sms berichten en Whatsapp-berichten;
- Inhoud onder verdachte aangetroffen notitieblok;
- Resultaten onderzoek ontmoetingen verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] op 2, 13, 15, 16, 17, 30 en 31 mei 2015, 13 augustus 2015 en 15 en 20 september 2015;
- [medeverdachte 1] herkent de foto van verdachte als een persoon waarmee hij transacties heeft verricht en waarmee hij sms-verkeer heeft gehad (in de telefoon van [medeverdachte 1] opgeslagen als [...] ).
- De telefoons die in het dossier worden genoemd, oa tel.nr eindigend op [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] zijn te koppelen aan verdachte. Ik verwijs voor deze opsomming naar het requisitoir van de officier van justitie.
- Het telefoon- en sms-verkeer past bij de transacties die plaatsvinden in de wallets van verdachte en [medeverdachte 1]
Verdachte ontkent ook niet dat de gekoppelde wallets van hem zijn, noch dat er bitcoins uit darknetmarkets op binnenkomen, noch dat hij deze voor contanten heeft gewisseld met oa [medeverdachte 1] . Verdachte geeft alleen een andere verklaring voor die wallets en diensten. Daarover dadelijk meer.
Bewoning [a-straat 1]
Wat het OM betreft heeft de rechtbank geheel terecht geconcludeerd dat het verdachte is die in de woning aan de [a-straat 1] verbleef. De verklaringen van verdachte dat hij daar enkel kort en toevallig verbleef en niets wist van alle aangetroffen verdovende middelen en materialen is volstrekt ongeloofwaardig. De vriend die hij een gunst wilde verlenen door de huur te betalen, zoals verdachte bij uw Hof verklaarde, is verder onbekend gebleven en verdachte weet ook niet meer wie dat dan was. Dat verdachte de huur voor iemand anders betaalde en zelf niet in de woning verbleef is gelet op onder meer de tapgesprekken en de ook van verdachte aangetroffen spullen echter volstrekt ongeloofwaardig.
Veelzeggend is, naast alle andere omstandigheden die ook door de rechtbank in het vonnis al worden benoemd, bijvoorbeeld het tapgesprek waarin verdachte spreekt met [betrokkene 1] over de vrouw die de woning wil komen bekijken en waarop verdachte antwoord dat ze niet in de werkkamer mag kijken. [betrokkene 1] geeft aan dat dat eigenlijk niet kan en verdachte zegt dan dat hij het wel in de box beneden stopt, want "die gaat ze niet bekijken toch". Een dergelijk gesprek is volstrekt onlogisch als verdachte daar niet vast in de woning verblijft, de werkkamer van hem is en daar spullen in staan die een ander niet mag zien. Op onze vraag aan verdachte tijdens de inhoudelijke behandeling waarom hij dan niet simpelweg tegen [betrokkene 1] zegt, 'waarom bel je mij hierover want ik ben toch niet de huurder' of iets dergelijks, heeft verdachte geen antwoord.
Gegeven het vorenstaande is zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen. Het is dan aan verdachte om een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring af te leggen over de herkomst.
Verdachte is daar niet in geslaagd.
Verdachte heeft erkend dat de 4 aan hem gekoppelde wallets van hem zijn.
Tijdens zijn verhoren bij de politie (7 stuks) heeft verdachte zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen en geen enkele verklaring gegeven over de herkomst van die bitcoins.
Eerst voor de rechtbank (pas bij de regiezitting in augustus 2016 en bij de inhoudelijke behandeling) gaat verdachte iets zeggen over zijn – beweerdelijk legale - inkomsten in de periode van 2012-2015. Op een aanbod om naar aanleiding van die korte verklaring op de regiezitting in augustus 2016 nader gehoord te worden door de FIOD om die korte verklaring bijvoorbeeld concreet en verifieerbaar te maken, is door verdachte echter geen gehoor gegeven. Verdachte wilde niet aan een dergelijk verhoor meewerken. De verklaring over deze inkomsten zien bovendien met name op 2013 en zijn op geen enkele wijze te relateren aan de bitcoins die in 2015 in de wallets van verdachte binnenkomen en weer worden verkocht. Uit de gegevens bij de belastingdienst blijkt immers ook dat het inkomen in 2014 al behoorlijk is gekelderd en in 2015 is zelfs geen enkel inkomen opgegeven.
Ter zitting bij de rechtbank heeft verdachte gesteld dat die betreffende bitcoins werden betaald voor door verdachte geleverde legale diensten via DNM's (in verband met zijn diepe kennis van IT). Er wordt door verdachte echter niet gespecificeerd of met stukken onderbouwd welke legale diensten dat dan geweest zijn. Dit terwijl het volstrekt onaannemelijk is dat verdachte legale IT-diensten verrichtte via DNM's. Als feit van algemene bekendheid mag immers aangenomen worden dat transacties via DNM in overwegende mate drugs en andere illegale transacties betreffen. En dat blijkt ook wel in hoger beroep.
Ik stel voorop dat het OM de verklaringen van [verdachte] ongeloofwaardig acht en in de verste verte niet concreet noch verifieerbaar. Tijdens de ondervraging is door het OM aan verdachte meermalen gevraagd om concretere informatie te verschaffen, maar die komt er niet. Verdachte weet geen gebruikersnamen, weet niet meer precies welke fora op welke markets etc etc. gevraagd naar details komt verdachte nergens mee. Het blijft een vage, algemene verklaring. De verklaring dat verdachte wel handelde op het DNM, maar dat dit niets met drugs te maken had, is, gelet op de in werking zijnde postkamer op de [a-straat 1] voor verzending van verdovende middelen in enveloppen naar het buitenland, wat het OM betreft ongeloofwaardig.
Verdachte heeft er gedurende het grootste deel van het onderzoek voor gekozen zich op zijn zwijgrecht te beroepen, ondanks de wijze waarop in witwaszaken van juist de verdachte een verklaring omtrent de herkomst wordt verlangd. Het is de keuze van verdachte zelf om niet reeds tijdens het onderzoek samen met de FIOD bijvoorbeeld zijn stellingen te onderzoeken, maar om zijn mond te houden en het is dus ook voor rekening en risico van verdachte zelf dat hij zich nu geen details meer weet te herinneren.
Voor het verweer van verdachte dat hij niet anders kon handelen dan contant en via wisselaars als [medeverdachte 1] omdat de banken niet wilden meewerken verwijs ik u naar hetgeen ik daar reeds in het algemene deel onder 3A uitgebreid over heb gesteld. De stellingen van de verdachte zijn onbegrijpelijk en feitelijk onjuist.
Voor zover Uw Hof echter al enige waarde hecht aan de verklaring van verdachte dat hij ICT-diensten op het DNM verrichte die niks met verdovende middelen te maken hadden, heeft verdachte tijdens de feitenbehandeling aangegeven dat zijn diensten betrekking hadden op het verstrekken van informatie over exploits en het maken van backdoors in apps. Deze informatie en het verstrekken daarvan kan, mede gelet op het feit van algemene bekendheid dat de handel op de DNM en dus ook de gesprekken op de fora voor het overgrote deel te maken hebben met criminele handel, bezwaarlijk als een legale dienst worden aangemerkt. Het verstrekken van dat soort informatie op fora die voor het overgrote deel te maken hebben met crimineel handelen kan het medeplegen of medeplichtigheid aan diverse strafbare feiten in het kader van cybercrime opleveren.
In ieder geval heeft [verdachte] die door hem gestelde legale inkomsten uit zijn ICT-diensten niet aan de belastingdienst opgegeven, zodat ook de belastingdienst hem niet kan helpen bij het onderbouwen van die stelling en die inkomsten in ieder geval zwart - als in: in strijd met de AWR - werden verdiend. Over heel 2015 zijn bij de belastingdienst geen inkomsten van verdachte bekend.
Ik ben van oordeel dat verdachte met zijn verklaring geen concrete en min of meer verifieerbare verklaring heeft afgelegd. De verklaring is niet deugdelijk en biedt geen tegenwicht aan het beschreven vermoeden van witwassen gelet op de van toepassing zijnde witwastypologieën.
De verdachte heeft een deel van zijn bitcoins ingewisseld tegen contant geld bij een handelaar die hem anonimiteit garandeerde. Met deze omzetting is de criminele herkomst van de bitcoins verhuld. Nu er ook geen vermogen onder verdachte is aangetroffen moet het ervoor gehouden worden dat verdachte de criminele opbrengsten heeft gebruikt.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat verdachte grote hoeveelheden bitcoins en geldbedragen heeft witgewassen conform de tenlastelegging. Ten onrechte en zonder motivatie heeft de rechtbank het tenlastegelegde geldbedrag niet overgenomen in de bewezenverklaring. Gelet op het voorgaande dient mijns inziens ook het tenlastegelegde geldbedrag van € 464.028,06 geheel bewezen worden verklaard.
De duur en de intensiteit maakt dat de verdachte van dat witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Voorts heeft het wisselen van bitcoins tegen euro's plaatsgevonden in een nauwe en bewuste samenwerking met de handelaar die anonimiteit garandeerde, in ieder geval [medeverdachte 1] . Hierbij is sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering.
De bijdragen van de betrokkenen zijn elk van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken.
Conclusie feit 1
Het feit is wettig en overtuigend bewezen.”
De toelichting op het derde middel
72. De steller van het middel betoogt dat een motivering ontbreekt op grond waarvan de verdachte is vrijgesproken van het (opzettelijk) witwassen.
73. Uit de overwegingen van het hof blijkt volgens de steller van het middel dat het hof van oordeel is dat de herkomst van de bewezen verklaarde bitcoins een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Uit de door de het hof bij de verdachte vastgestelde wetenschap van de herkomst van die door hem ontvangen bitcoins uit criminele bron, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat sprake is van (opzettelijk) witwassen, in de zin van volle wetenschap omtrent de criminele herkomst, maar op zijn minst van opzet in de zin van noodzakelijkheidsbewustzijn. Mede vanwege de eerdergenoemde vaststellingen van het hof, had het hof zijn vrijspraak van (opzettelijk) witwassen nader moeten motiveren.
74. Voorts wordt in de toelichting op het middel door de steller ervan betoogd dat de advocaten-generaal ter terechtzitting in hoger beroep gemotiveerd uiteen hebben gezet dat en waarom ten aanzien van de verdachte sprake was van (opzettelijk) witwassen. Het hof is van dit standpunt afgeweken, maar heeft, in strijd met het bepaalde in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, niet de redenen opgegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid.
De bespreking van het derde middel
75. Het hof heeft anders dan de rechtbank (‘partieel’) vrijgesproken van het impliciet primair ten laste gelegde (opzettelijk) witwassen. Een motivering van deze deelvrijspraak ontbreekt. Kennelijk heeft het hof het standpunt van het OM dat (opzettelijk) witwassen bewezen kan worden verklaard, niet opgevat als een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ in de zin van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv.
76. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het hof in de relevante passages van het requisitoir, géén ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ heeft herkend over specifiek het bewijs van het (opzettelijk) witwassen. Het hof was dan ook niet (op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv) gehouden om de deelvrijspraak te motiveren. In zoverre faalt het middel.
77. Voor zover wordt geklaagd dat het hof de deelvrijspraak (niet dan wel) onvoldoende heeft gemotiveerd, wijs ik andermaal op hetgeen ik onder randnummers 12 en 13 heb uiteengezet. Daaruit volgt onder meer dat een vrijspraak niet als onbegrijpelijk kan worden beschouwd op de enkele grond dat het beschikbare bewijsmateriaal een andere bewijsbeslissing toelaat.
78. Ook het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
Het vierde middel
79. Het vierde middel komt op tegen ’s hofs oordeel dat het onder feit 1, aanhef en eerste cumulatief/alternatief, bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd als ‘witwassen’ wegens toepasselijkheid van de kwalificatie-uitsluitingsgrond, en klaagt in het bijzonder dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (zonder meer) begrijpelijk is.
De toelichting op het derde middel
80. Volgens de steller van het middel heeft het hof geoordeeld dat het onder feit 1, aanhef en eerste cumulatief/alternatief, bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte – kort gezegd – een verbergings- of verhullingshandeling heeft verricht. Het hof heeft hierbij echter uit het oog verloren dat de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen uitsluitend ziet op gevallen waarin slechts het ‘verwerven’ en/of ‘voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen bewezen is verklaard. Die grond heeft
in beginselgeen betrekking heeft op gevallen waarin – zoals in casu – (tevens) bewezen is verklaard het ‘overdragen’ en ‘omzetten’ van zulke voorwerpen. In het onderhavige geval heeft de verdachte de bitcoins die hij verkreeg uit de handel in verdovende middelen niet slechts verworven en voorhanden gehad, maar heeft hij deze vervolgens ook
omgewisseldin contant geld. Daarmee is de directe relatie met voornoemde misdrijven verbroken. Aldus bezien is het (niet nader gemotiveerde) oordeel van het hof dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen in het onderhavige geval tevens toepassing vindt ten aanzien van de bewezen verklaarde delictsgedragingen ‘overdragen’ en ‘omzetten’ volgens de steller van het middel niet begrijpelijk.
in beginselgeen betrekking heeft op gevallen waarin – zoals in casu – (tevens) bewezen is verklaard het ‘overdragen’ en ‘omzetten’ van zulke voorwerpen. In het onderhavige geval heeft de verdachte de bitcoins die hij verkreeg uit de handel in verdovende middelen niet slechts verworven en voorhanden gehad, maar heeft hij deze vervolgens ook
omgewisseldin contant geld. Daarmee is de directe relatie met voornoemde misdrijven verbroken. Aldus bezien is het (niet nader gemotiveerde) oordeel van het hof dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen in het onderhavige geval tevens toepassing vindt ten aanzien van de bewezen verklaarde delictsgedragingen ‘overdragen’ en ‘omzetten’ volgens de steller van het middel niet begrijpelijk.
81. Daarnaast wordt betoogd dat voor zover een verbergings- of verhullingshandeling wel is vereist (dit geldt in elk geval ten aanzien van de bewezen verklaarde delictsgedragingen ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’), ’s hofs oordeel dat het enkele omzetten van de bitcoins naar contant geld niet kan worden beschouwd als het verbergen of verhullen van de herkomst van de bitcoins, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op dezelfde gronden als aangevoerd in het tweede cassatiemiddel en de toelichting daarop, getuigen daardoor ook de (identieke) overwegingen op grond waarvan het hof de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen van toepassing heeft geacht, van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
De bespreking van het vierde middel
82. In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat het onder feit 1, aanhef en eerste cumulatief/alternatief, bewezen verklaarde, inhoudende dat de verdachte
“(telkens) voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1.887,81 bitcoins, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet”, niet kan worden gekwalificeerd als witwassen. Daartoe heeft het (onder meer) overwogen dat
“ook in het bijzondere geval dat overdragen, gebruik maken of omzetten van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte een onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft, geldt dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als witwassen, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp gericht karakter heeft (…)”.In casu heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer van deze verbergings- of verhullingshandelingen heeft verricht, nu uit de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden enkel kan worden afgeleid dat de verdachte de onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige bitcoins heeft omgewisseld tegen contant geld. Het enkele omzetten van bitcoins naar contant geld kan volgens het hof niet worden beschouwd als het verbergen of verhullen van de herkomst of de vindplaats van de bitcoins.
“(telkens) voorwerpen, te weten een hoeveelheid van 1.887,81 bitcoins, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet”, niet kan worden gekwalificeerd als witwassen. Daartoe heeft het (onder meer) overwogen dat
“ook in het bijzondere geval dat overdragen, gebruik maken of omzetten van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte een onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft, geldt dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als witwassen, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp gericht karakter heeft (…)”.In casu heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer van deze verbergings- of verhullingshandelingen heeft verricht, nu uit de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden enkel kan worden afgeleid dat de verdachte de onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige bitcoins heeft omgewisseld tegen contant geld. Het enkele omzetten van bitcoins naar contant geld kan volgens het hof niet worden beschouwd als het verbergen of verhullen van de herkomst of de vindplaats van de bitcoins.
83. Ik begrijp de motivering van het hof zo dat het kennelijk van oordeel is dat zich in casu het uitzonderlijke geval voordoet dat het overdragen of omzetten van het onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerp – hier de bitcoins – heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte het onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft, terwijl het hof tegelijkertijd niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte gedragingen heeft verricht die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp gericht karakter hebben.
84. Gelet op het door mij onder randnummers 47 tot en met 50 geschetste kader, getuigt het oordeel van het hof dat het onder feit 1, aanhef en eerste cumulatief/alternatief, bewezen verklaarde
nietkan worden gekwalificeerd als (een gewoonte maken van) witwassen, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel acht ik, in aanmerking genomen hetgeen het hof feitelijk heeft vastgesteld over het enkele ‘omwisselen’ van bitcoins naar contant geld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
nietkan worden gekwalificeerd als (een gewoonte maken van) witwassen, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel acht ik, in aanmerking genomen hetgeen het hof feitelijk heeft vastgesteld over het enkele ‘omwisselen’ van bitcoins naar contant geld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
85. Voor zover daarnaast wordt geklaagd over ’s hofs oordeel dat het omzetten van bitcoins naar contant geld niet kan worden beschouwd als een verbergings- of verhullingshandeling, verwijs ik naar de bespreking van het tweede cassatiemiddel onder randnummer 67 en 68 en concludeer ik dat ook deze klacht faalt.
86. Ook het derde middel faalt. Daarmee zijn alle middelen door het OM tevergeefs voorgesteld.
De namens de verdachte voorgestelde middelen
Het eerste middel en de toelichting daarop
87. Het eerste middel komt op tegen ‘s hofs verwerping van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Geklaagd wordt dat de verdediging ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde een alternatief scenario heeft geschetst en dat daaromtrent een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen, maar dat het hof de verwerping daarvan niet, althans onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
88. De steller van het middel acht het – blijkens de toelichting – in het bijzonder van belang dat het hof bij de verwerping van het standpunt van de verdediging veel waarde hecht aan de tapgesprekken die zien op het betalen van huur door de verdachte en aan het feit dat de verdachte bij de doorzoeking in de woning is aangetroffen. Daarop heeft de verdediging in hoger beroep blijkens zijn pleitnota (randnummer 27) echter uitvoerig verweer gevoerd. Gezien de inhoud en indringendheid van dit betoog van de verdediging had het hof de alternatieve lezing van de verdachte moeten betrekken bij zijn verwerping van het verweer.
Het verweer van de verdediging en ’s hofs verwerping daarvan
89. Blijkens de pleitnota die volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op de terechtzitting van 25 november 2021 is voorgedragen, heeft de raadsman van de verdachte aldaar (onder meer) ten overstaan van het hof het volgende aangevoerd (onderstrepingen mijnerzijds):
“B) Feit 2 en 3: Aanwezig hebben en handel van harddrugs
24. (…) Cliënt stelt zich nog onverkort op de standpunten zoals aangevoerd in aanleg.
25. In de visie van de verdediging heeft de rechtbank deze verweren ten onterechte verworpen.
26.Ten aanzien van feit 2 is allereerst van belang dat er geen objectief bewijs aanwezig is dat het verwijt jegens cliënt onderbouwt. In vergelijkbare zaken wordt vrijwel altijd het nodige onderbouwd middels DNA-bewijs. Het is op z’n zachtst gezegd opmerkelijk dat de hele inhoud van de zogenaamde postkamer aan cliënt wordt toegeschreven, maar dat er geen DNA-bewijs in het dossier zit dat deze stelling onderbouwt.
27.De aanwezigheid van cliënt in de woning aan de [a-straat 1] maakt dit alles niet anders. Cliënt heeft hieromtrent meerdere keren uitgebreide verklaringen afgelegd.Cliënt woonde niet in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Cliënt heeft ook meerdere keren, zo ook weer in hoger beroep, verklaard waar hij dan wel woonde, te weten in de woning aan de [b] in [plaats] .De weerlegging hiervan lijkt zijdens het OM en de rechtbank met name te worden gevonden in de taps ziende op de betalingen. Cliënt heeft reeds in een vroeg stadium verklaard dat hij door zijn positieve financiële situatie in de gelegenheid was om [betrokkene 1] te helpen.Ook voor deze verklaring geldt dat deze al door cliënt is afgelegd voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep. Wederom heeft het OM in al die jaren niets ondernomen om dit standpunt van cliënt te onderzoeken. Nogmaals, het is niet aan cliënt om zijn onschuld te bewijzen.
28.Ondanks dat cliënt werd getapt, volgt niet uit het dossier dat cliënt daadwerkelijk handelde in drugs, zoals opgenomen onder feit 3.Voorzichtig gezegd is dit merkwaardig te noemen, daar er toch ook de nodige contacten moeten worden onderhouden om te handelen. Voorts kan het door de rechtbank in haar vonnis aangehaalde notitieblok niet aan cliënt worden gekoppeld. Desgevraagd verklaart cliënt in hoger beroep wederom dat de notities niet door hem zijn geschreven, hetgeen niet wordt weerlegd door de inhoud van het dossier.
(…)
32. Op grond van al het voornoemde verzoekt de verdediging Uw Hof om cliënt integraal vrij te spreken.”
90. Het hof heeft het standpunt van de verdediging verworpen en heeft zijn verwerping als volgt gemotiveerd (onderstrepingen mijnerzijds):
“2. Feiten 2 en 3 (bezit van harddrugs en treffen van voorbereidingshandelingen)
(…)
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde primair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat er geen objectief bewijs aanwezig is dat het verwijt jegens de verdachte onderbouwt.Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van medeplegen en dat de verdachte derhalve in ieder geval dient te worden vrijgesproken van dat onderdeel, nu uit het procesdossier niet blijkt dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking zou hebben gehandeld. Eveneens heeft de verdediging bepleit dat – in het geval van een bewezenverklaring – de tenlastegelegde periode niet geheel bewezen kan worden verklaard en daarom dient te worden verkort.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt allereerst de volgende feiten en omstandigheden vast.
Omdat het vermoeden bestond dat de verdachte zich schuldig maakte aan het witwassen van opbrengsten uit criminele activiteiten die de verdachte verrichtte, te weten handel op het darkweb, heeft op 19 januari 2016 een doorzoeking ter inbeslagname plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] te [plaats] .Uit onderzoek was gebleken dat dit het verblijfadres was van de verdachte (AMB-081, AMB-070).
Op de dag van de doorzoeking werd om 06:03 uur de woning binnengetreden en werdde verdachte als enige persoon in de woning aangetroffen. Op het moment dat de politie arriveerde bij de woning brandde er geen licht in de woning (AMB-187). De verdachte droeg op het moment dat hij de deur opendeed enkel een boxershort (PD-11-01).In de woning zijn onder meer diverse laptops, een desktopcomputer, diverse gegevensdragers en meerdere mobiele telefoons in beslag genomen. Bij de doorzoeking is eveneens een kamer aangetroffen die de kenmerken had van een ruimte van waaruit post wordt verzonden. Er werden daar onder andere enveloppen, verpakkingsmaterialen, een weegschaal, een labelwriter en een plastificeerapparaat aangetroffen en inbeslaggenomen. Tevens zijn diverse verdovende middelen, waaronder diverse doosjes en zakjes met poeders c.q. pillen, bestemd voor de verzending aangetroffen. Naast dit alles zijn eveneens dichtgeplakte enveloppen aangetroffen, waarvan bij de politie het vermoeden is ontstaan dat hierin pillen zitten. Voorts is een bedrag van € 3.550,-- in coupures van € 50,-- aangetroffen (AMB-070b, c en d en Z8). Tot slot zijn in de woning verzendbewijzen aangetroffen die zijn afgegeven in Nederland, België en Duitsland van poststukken die door verschillende afzenders zijn verzonden naar adressen in onder meer Rusland, Canada, Oostenrijk, Kroatië, het Verenigd Koninkrijk en Tsjechië en een USB-stick met daarop een adressenlijst. Onderzoek in het handelsregister en in de systemen van de belastingdienst naar een aantal afzenders wees uit dat deze afzenders niet ingeschreven stonden op de aangegeven adressen (Z8).
De aangetroffen drugs is door de FIOD onderzocht. Uit dit onderzoek kwam uit de kleur-reactietest een indicatie voor MDMA, amfetamine, heroïne en ketamine (DOC-457a). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de – deels in dichte enveloppen – aangetroffen drugs, de ingerichte werkruimte en de kennelijk verzonnen verzendgegevens er op duiden dat er voorbereidingen zijn getroffen om vanuit de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] drugs te verzenden naar afnemers in het buitenland.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wie verantwoordelijk is voor de aangetroffen drugs en de aangetroffen voorwerpen en stoffen ter voorbereiding van de uitvoer van drugs. Op het moment van de doorzoeking stond [betrokkene 1] ingeschreven op het betreffende adres aan de [a-straat 1] . De verdachte stond ingeschreven op het adres van zijn moeder in Amsterdam.Uit onderzoek van de politie komen echter aanwijzingen naar voren dat de feitelijke verblijfplaats van de verdachte [a-straat 1] was. Ten eerste zijn er tapgesprekken waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte in november 2015 al drie maandelijkse huurtermijnen van € 1.000,-- voor de woning had voldaan aan ene [betrokkene 2] en de huur voortaan aan [betrokkene 1] zou voldoen. Voorts is er een tapgesprek waarin [betrokkene 1] aan de verdachte aankondigt dat een kandidaat-huurder de woning wil komen bekijken. De verdachte geeft in dat gesprek aan dat de kandidaat-huurder eigenlijk niet in de werkkamer kan kijken. In een ander tapgesprek reageert de verdachte op de vraag van een onbekend gebleven manspersoon hoe de straat van de verdachte heet door te zeggen ‘ [a-straat] ’. Tot slot is de verdachte op de dag van de doorzoeking van de woning in de vroege ochtend in zijn boxershort als enige persoon in die woning aanwezig. Met de rechtbank leidt het hof uit deze feiten en omstandigheden af dat de verdachte de huur voor de woning betaalde en daarmee het recht op gebruik van de woning had en dat de verdachte ook daadwerkelijk gedurende langere tijd van dat recht op die woning – inclusief de werkkamer – gebruik maakte. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte gedurende de tenlastegelegde periode de woning tot zijn beschikking had.Net als de rechtbank acht het hof het ondenkbaar dat een andere persoon dan de verdachte de voorbereidingen heeft getroffen voor de verzending van de aangetroffen harddrugs naar het buitenland – een feit waarvoor een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren kan worden opgelegd – en de daarmee verband houdende voorwerpen onbeheerd achterlaat in een woning. Aangenomen mag worden dat dit soort feiten zich in het verborgene afspelen en dat personen die daarmee niets te maken hebben niet worden toegelaten tot de plaats waar de illegale waar voor het grijpen ligt. De uitlating van de verdachte over toegang van een kandidaat-huurder tot de werkkamer past daarbij.Ten overvloede merkt het hof op dat van aanwezigheid of betrokkenheid van anderen ook niet is gebleken.
Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aangetroffen en inbeslaggenomen goederen en voorwerpen opzettelijk aanwezig en voorhanden heeft gehad en dat deze bestemd waren voor de uitvoer van de aangetroffen harddrugs buiten het grondgebied van Nederland.Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen dat de verdachte het bewezenverklaarde feit 2 tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.”
De bespreking van het eerste middel
91. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, in de kern betoogd dat het ontbreekt aan objectief bewijs op grond waarvan de verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onder feit 2 en 3 ten laste gelegde.
92. Het hof heeft het betoog van de raadsman klaarblijkelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, en is – kort gezegd – van dit standpunt afgeweken door de feiten 2 en 3 bewezen te verklaren.
93. Het hof heeft ter motivering van die beslissing uiteengezet waarom het aanneemt dat de verdachte – en niet een ander – deze feiten heeft gepleegd. Daartoe heeft het hof overwogen dat op de dag van de doorzoeking in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] aldaar om 06.03 uur de verdachte, in boxershort en als enige persoon, werd aangetroffen. Daarnaast leidt het hof uit tapgesprekken af dat de verdachte de huur van deze woning betaalde. Daarmee had de verdachte naar het oordeel van het hof recht op gebruikmaking van de woning. De verdachte heeft dat recht ook langere tijd uitgeoefend. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte gedurende de ten laste gelegde periode de woning tot zijn beschikking had. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat van aanwijzingen voor de aanwezigheid of betrokkenheid van anderen niet is gebleken en tevens gemotiveerd waarom het ondenkbaar is dat een andere persoon dan de verdachte voornoemde feiten zou hebben gepleegd.
94. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het hof uit de vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft afgeleid dat de verdachte de feiten onder 2 en 3 heeft gepleegd. Bovendien kan niet worden gesteld dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het daarop betrekking hebbende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Dat het hof niet elk onderdeel van dat standpunt uitdrukkelijk heeft besproken, doet daaraan niet af. Daartoe was het hof immers niet gehouden.
95. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel en de toelichting daarop
96. Het tweede middel klaagt dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit niet kunnen dragen. In het bijzonder wordt geklaagd dat de bewezen verklaarde periode niet volgt uit de bewijsvoering van het hof.
97. In de toelichting op het middel wordt, onder verwijzing naar de pleitaantekeningen, betoogd dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep de lengte van de bewezen verklaarde periode heeft betwist, en dat in haar visie niet dan wel onvoldoende uit het dossier volgt waarom de periode moet worden vastgesteld op: van 6 februari 2015 tot en met 19 januari 2016. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte feit 3 heeft gepleegd in de periode van 9 september 2015 tot en met 19 januari 2016. Volgens de steller van het middel volgt uit het arrest niet of onvoldoende waarom het hof juist deze periode heeft aangenomen. Gezien het standpunt van de verdediging was een (nadere) motivering vereist. De bewezenverklaring is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
De bespreking van het tweede middel
98. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij feit 3 heeft gepleegd in de periode van 6 februari 2015 tot en met 19 januari 2016.
99. In het bestreden arrest heeft het hof overwogen dat de verdediging heeft bepleit dat – in het geval van een bewezenverklaring – de ten laste gelegde periode niet geheel bewezen kan worden verklaard en daarom (in de bewoordingen van het hof)
“dient te worden verkort”. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte het feit heeft gepleegd in de periode van 9 september 2015 tot en met 19 januari 2016. Uit zijn bewijsmotivering (weergegeven onder randnummer 90) blijkt dat op 19 januari 2016 in de woning aan de [a-straat 1] een doorzoeking ter inbeslagname heeft plaatsgevonden waarbij de verdachte in die woning is aangetroffen, en dat op grond van tapgesprekken in ieder geval is komen vast te staan dat de verdachte in november 2015 reeds drie maandelijkse huurtermijnen voor de woning had voldaan. [45]
“dient te worden verkort”. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte het feit heeft gepleegd in de periode van 9 september 2015 tot en met 19 januari 2016. Uit zijn bewijsmotivering (weergegeven onder randnummer 90) blijkt dat op 19 januari 2016 in de woning aan de [a-straat 1] een doorzoeking ter inbeslagname heeft plaatsgevonden waarbij de verdachte in die woning is aangetroffen, en dat op grond van tapgesprekken in ieder geval is komen vast te staan dat de verdachte in november 2015 reeds drie maandelijkse huurtermijnen voor de woning had voldaan. [45]
100. Gelet op deze feitelijke vaststellingen acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte het feit heeft gepleegd in de periode van 9 september 2015 tot en met 19 januari 2016. Tot een nadere motivering was het hof, gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, in het bijzonder betreffende de
lengtevan de bewezen verklaarde periode, niet gehouden. Het middel dat klaagt dat de onder 3 bewezen verklaarde periode niet volgt uit ‘s hofs bewijsvoering, faalt.
lengtevan de bewezen verklaarde periode, niet gehouden. Het middel dat klaagt dat de onder 3 bewezen verklaarde periode niet volgt uit ‘s hofs bewijsvoering, faalt.
101. Overigens merk ik op dat de steller van het middel in de cassatieschriftuur enkel klaagt dat uit de bewijsvoering niet of onvoldoende volgt waarom het hof de betreffende periode heeft aangenomen. Met deze conclusie heeft hij evenwel volstaan. In de toelichting op het middel wordt niet uiteengezet welk belang de steller van het middel met deze klacht voor ogen staat. Ook om die reden faalt het middel.
102. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
103. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
104. Namens de verdachte is op 14 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 februari 2023 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim vier maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
Slotsom
105. De namens het OM voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
106. De eerste, tweede en vierde namens de verdachte voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het derde middel slaagt. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
107. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad waarschijnlijk geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Dit dient te leiden tot matiging van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
108. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
109. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van de beroepen voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG