Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
13 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 21 juli 2021. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1964 is geboren. De betrokkene was eerder veroordeeld voor de in- en uitvoer van grote hoeveelheden Xtc-pillen. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit oordeel is gegeven zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
De advocaat-generaal B.F. Keulen had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden, omdat er meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 2.960.102 naar € 2.955.102.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen met betrekking tot de hoogte van de betalingsverplichting, en het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak is gedaan door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.