ECLI:NL:HR:2025:1128
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de aansprakelijkheid van de bestuurder voor belastingverplichtingen na prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor belastingverplichtingen. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juli 2021, waarin vragen waren gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Hoge Raad had eerder, in een tussenarrest van 6 oktober 2023, aan het Hof van Justitie gevraagd om een prejudiciële beslissing over de uitleg van artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG, met betrekking tot de verplichting van een bestuurder om betalingsonmacht te melden.
Het Hof van Justitie heeft op 14 november 2024 geoordeeld dat een nationale regeling die vereist dat een bestuurder moet bewijzen dat hij niet verantwoordelijk is voor het niet melden van betalingsonmacht, niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk kan blijven voor belastingverplichtingen, tenzij hij kan aantonen dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij gedurende de drie voorgaande jaren zorgvuldig heeft gehandeld om de onmacht van het lichaam te voorkomen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de regeling van artikel 36, lid 4, IW 1990 niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.