ECLI:NL:HR:2025:1128

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
21/03566 bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aansprakelijkheid van de bestuurder voor belastingverplichtingen na prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor belastingverplichtingen. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juli 2021, waarin vragen waren gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Hoge Raad had eerder, in een tussenarrest van 6 oktober 2023, aan het Hof van Justitie gevraagd om een prejudiciële beslissing over de uitleg van artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG, met betrekking tot de verplichting van een bestuurder om betalingsonmacht te melden.

Het Hof van Justitie heeft op 14 november 2024 geoordeeld dat een nationale regeling die vereist dat een bestuurder moet bewijzen dat hij niet verantwoordelijk is voor het niet melden van betalingsonmacht, niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk kan blijven voor belastingverplichtingen, tenzij hij kan aantonen dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij gedurende de drie voorgaande jaren zorgvuldig heeft gehandeld om de onmacht van het lichaam te voorkomen.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de regeling van artikel 36, lid 4, IW 1990 niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03566bis
Datum11 juli 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juli 2021, nr. BK-20/00794 [1] , na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 14 november 2024, C-613/23, ECLI:EU:C:2024:961, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de bestuurder van een lichaam dat niet heeft voldaan aan de verplichting tot mededeling van zijn betalingsonmacht ter zake van een schuld inzake belasting over de toegevoegde waarde, om aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van deze schuld te ontkomen moet bewijzen dat de niet‑nakoming van deze verplichting niet aan hem is te wijten, mits dit bewijs volgens de regeling in kwestie niet slechts in geval van overmacht kan worden geleverd maar de bestuurder alle omstandigheden mag aanvoeren om aan te tonen dat de niet-nakoming van die meldingsplicht niet aan hem is te wijten.
2) Artikel 273 van richtlijn 2006/112, gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich niet verzet tegen een nationale regeling die ertoe leidt dat de bestuurder van een lichaam dat heeft verzuimd zijn betalingsonmacht mee te delen, hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de betaling van een schuld inzake belasting over de toegevoegde waarde voor een specifiek tijdvak, terwijl hij is bevrijd ten aanzien van een dergelijke schuld voor een onmiddellijk daaropvolgend tijdvak nadat hij heeft kunnen bewijzen dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij gedurende de drie voorgaande jaren met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan om de onmacht van het lichaam tot nakoming van zijn verbintenissen te voorkomen, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 11 april 2025 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Nadere beoordeling van de middelen

2.1
Uit de antwoorden van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad volgt dat de regeling van artikel 36, lid 4, IW 1990 niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Voor zover middel IV anders betoogt, faalt het daarom.
2.2
Ten overvloede overweegt de Hoge Raad nog dat het in dit geval gaat om een situatie waarin slechts één persoon, de enige bestuurder van een besloten vennootschap, aansprakelijk is voor een aantal belastingschulden. Anders dan in het geval verschillende personen, bijvoorbeeld verschillende bestuurders van hetzelfde lichaam, aansprakelijk zijn voor een belastingschuld, en uit de aard der zaak een keuze moet worden gemaakt wie van hen daarvoor aansprakelijk wordt of worden gesteld, bestond voor de Ontvanger daarom in dit geval geen ruimte belangen af te wegen bij zijn beslissing belanghebbende aansprakelijk te stellen (zie het tussenarrest van 6 oktober 2023, rechtsoverweging 5.4). Indien het wenselijk wordt geacht dat de ontvanger die ruimte wel heeft, is het aan de wetgever om de regeling over aansprakelijkstelling in de IW 1990 daartoe aan te passen.
2.3
Zoals de Hoge Raad in het tussenarrest van 6 oktober 2023 heeft geoordeeld, falen de middelen I tot en met III en middel IV voor het overige.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, P.A.G.M. Cools, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.