Conclusie
1.Inleiding
eerste lichtpuntjewordt gevormd door het oordeel van het HvJ EU dat ook andere omstandigheden dan overmacht of een deskundigenadvies kunnen leiden tot het oordeel dat het niet melden niet aan de bestuurder is te wijten. Ik vrees echter dat dergelijke andere omstandigheden in de praktijk niet of nauwelijks te vinden zullen zijn. Als
tweede lichtpuntjeis in de literatuur gesuggereerd dat het HvJ EU uitgaat van een lichtere bewijslast dan de Hoge Raad heeft aangenomen. Daar ben ik het niet mee eens. De bewijsmaatstaf was ‘aannemelijk maken’ en dat blijft zo. Ook zie ik geen heil in de als
derde lichtpuntjegeopperde gedachte dat een bestuurder die behoorlijk heeft bestuurd, niet kan worden verweten dat er niet is gemeld. In het
vierde lichtpuntjeheb ik meer fiducie. In navolging van de recente rechtspraak over art. 6:11 Awb zie ik namelijk ruimte om de disculpatiegrond van art. 36(4)(2e volzin) IW 1990 ook toe te passen bij een geringe mate van verwijtbaarheid. En ten slotte meen ik dat een
vijfde lichtpuntjekan worden gevonden door te aanvaarden dat al te harde toepassing van art. 36(4) IW 1990 door de rechter kan worden gecorrigeerd met behulp van het toetsingskader uit de Harderwijkuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
middelen 2 en 3zien op het achterwege blijven van een melding van betalingsonmacht. Deze middelen zijn door de Hoge Raad verworpen (5.1 en 5.10 van de tussenbeslissing).
het vierde en laatste middel. Het vierde middel betoogt dat het Hof in zijn oordeel onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de redelijkheid en billijkheid van de gevolgen van de aansprakelijkheid voor belanghebbende, met name door het feit dat belanghebbende steeds heeft gehandeld zoals van een redelijk denkend bestuurder onder deze omstandigheden mag worden verwacht. Het vierde middel betoogt volgens de Hoge Raad in wezen dat het oordeel van het Hof in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Direktor na Direktsia. [10]
5.De reacties van de partijen op het arrest van het Hof van Justitie EU
Reactie van belanghebbende
6.De verplichte aansprakelijkstelling (geen discretionaire ruimte?)
heiden niet de formalisering door middel van aansprakelijk
stelling. Die aansprakelijkstelling wordt beheerst door art. 49 IW 1990. De vraag of de bevoegdheid tot aansprakelijkstelling een discretionaire of een gebonden beslissing is, moet dus worden beantwoord door een uitleg van art. 49 IW 1990. Die vraag kan niet – zoals de Hoge Raad doet – worden beoordeeld onder verwijzing naar alleen art. 36 IW 1990.
wensen te realiserenen dat het aan de uitvoeringsinstantie is om te
kiezenwie zij zal aanspreken [26] . Ook de Centrale Raad van Beroep oordeelde in vergelijkbare zin. [27] En vóór de invoering van de IW 1990 was dit niet anders. [28]
alleen te betalen, ongeacht de mate waarin deze belastingplichtige heeft deelgenomen aan de belastingfraude. Dit lees ik met name in het hierna weergegeven onderdeel 36: [31]
aanleiding ziettot aansprakelijkstelling, dan zal het zulks in voor beroep vatbare vorm doen en de gronden voor de aansprakelijkstelling aangeven.” [33]
beleidten aanzien van de invordering coördineren en tot
afsprakenzullen komen over de aansprakelijkstelling van bestuurders.” [34]
wilstellen bij schriftelijke kennisgeving aansprakelijk stelt.” [35]
kunnendie lichamen of rechtspersonen worden aangesproken, waarbij
zo nodig— bij voorbeeld ingeval een vennootschap als bestuurder of een maatschap als vaste vertegenwoordiger optreedt — de personen achter die lichamen, in casu de bestuurders van de vennootschap en de vennoten van de maatschap, worden aangesproken op grond van het derde lid van artikel 34.” [36]
kanplaatsvinden te weten het in gebreke zijn van de belastingschuldige met zijn betaling. Dat voor dit moment gekozen is en niet voor het moment waarop de dwanginvordering jegens de belastingschuldige in haar geheel doorlopen is, zoals deze leden als mogelijkheid opperen, vindt zijn oorzaak in het feit dat zo veel mogelijk moet worden voorkomen dat in gevallen dat aanstonds na het - eventueel versneld - invorderbaar zijn van de belastingschuld dan wel op enig moment nadien duidelijk is of wordt dat uitwinning van de belastingplichtige geen of een zeer geringe kans biedt, nog «zinloze» pogingen daartoe zouden moeten worden ondernomen, voordat de aansprakelijke
zou kunnen worden benaderd. Het moet naar onze overtuiging
mogelijk zijnom dan alert te reageren. Uiteraard is het zo dat
zo veel mogelijk geprobeerdzal worden de belastingschuld daar te innen waar dat in eerste instantie behoort te gebeuren en in de praktijk zal ook vaak de invordering tot het uiterste plaatsvinden
voordat bij de aansprakelijke wordt aangeklopt, maar wij zouden het, gelet op het bovenstaande, minder gelukkig achten als dit uitgangspunt een wettelijke verplichting zou worden.” [37]
afweginggemaakt zal worden: zo veel mogelijk zal geprobeerd worden de belastingschuld te innen waar dat in eerste instantie dient te gebeuren. In de praktijk zal ook vaak een uiterste poging tot invordering bij de belastingschuldige zijn gedaan voordat bij de aansprakelijke wordt aangeklopt. In de Leidraad zal in dezen
grote zorgvuldigheidworden voorgeschreven. Normering in de wet van het ter zake
te voeren uitvoeringsbeleidis naar ons oordeel niet gewenst (…)
beleidzal naar ons oordeel de aansprakelijke voldoende bescherming bieden tegen
«overhaast» of onzorgvuldighandelen van de ontvanger.” [38]
mogelijkheidde aannemers in de keten boven de onderaannemer, hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de niet betaalde belastingschuld. Ook de werknemers van de onderaannemer
kunnenaansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de naheffingsaanslag. De wetgever heeft
niet voorgeschreven wie in dat geval als eersteaansprakelijk dient te worden gesteld.
zelf bepalenof zij de aannemer of de werknemer aansprakelijk stelt of beiden. Ook bij deze
keuze kunnenverwijtbaarheid (malafiditeit) bij de aannemer en/of de werknemer en verhaalsmogelijkheden een rol spelen.” [39]
kan in principeieder van degenen die krachtens de wet hoofdelijk aansprakelijk is, worden aangesproken. Dit is overigens pas mogelijk nadat de primair verantwoordelijke onderaannemer als eerste is benaderd. Bij niet betalen door de primair verantwoordelijke onderaannemer zal het uitvoeringsorgaan een onderzoek in de aannemings- of opdrachtgeversketen instellen. Bij dit onderzoek zal het uitvoeringsorgaan de
verhaalsmogelijkhedenbetrekken.” [40]
beleidvan de Belastingdienst echter ten gunste van het bedrijfsleven zodanig gewijzigd dat, indien meer aannemers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld van een en dezelfde onderaannemer, zij
niet langer elk afzonderlijk zullen worden aangesprokenvoor de totale schuld van de onderaannemer maar slechts voor het deel van de schuld dat is toe te rekenen aan de door de onderaannemer voor hen verrichte werkzaamheden.” [41]
mogelijkdat er meer dan een aandeelhouder
kanworden aangesproken op de voet van
artikel 40van de Invorderingswet 1990. Onder het bestaande
artikel 40is dat ook al zo. In verband daarmee stellen de leden van de VVD-fractie nog enkele vragen. In de eerste plaats naar de criteria aan de hand waarvan de ontvanger zal bepalen wie hij aansprakelijk stelt. Zoals dat
ook bij andere regelingen inzake aansprakelijkheidhet geval is, wordt de ontvanger een zekere mate van
vrijheidtoegekend om zijn bevoegdheden uit hoofde van die regelingen
naar bevind van zakenuit te oefenen. Dit om te komen tot een zo doelmatig mogelijke invordering van verschuldigde belastingen. Het spreekt voor zich — en dit komt ook in de rechtspraak naar voren — dat hij niet naar willekeur tewerk gaat.” [42]
mogelijkheidom de inlener aansprakelijk te stellen op de voet van artikel 34a van de IW1990 is een aanvullend instrument dat aan de ontvanger wordt toegekend om de ontvanger beter te equiperen in de strijd tegen het beteugelen van malafide uitzendbureaus. Artikel 34a van de IW 1990 beperkt in geen enkel opzicht de ontvanger in het aansprakelijk stellen op de voet van artikel 34 van de IW1990. Doel en strekking van artikel 34a van de IW 1990 is de ontvanger de
keuzete geven de ingewikkelde vaststelling van de omvang van de aansprakelijkheid op de voet van artikel 34 van de IW 1990 te
kunnenpasseren en een beroep te
kunnendoen op het in het derde lid van artikel 34a van de IW 1990 opgenomen wettelijk vermoeden over de omvang van de aansprakelijkheid. Dit vergroot de slagkracht van de ontvanger om de afnemers van malafide uitzendondernemingen aansprakelijk te stellen. Vanzelfsprekend zal de ontvanger een
keuzemoeten maken bij aansprakelijkstelling van de inlener. Kiest de ontvanger de weg van artikel 34 van de IW 1990 of van artikel 34a van de IW 1990?” [43]
afziet van aansprakelijkstellingop grond van het voorgestelde artikel 33a IW 1990. Uitgangspunt daarbij is dat het onwenselijk is dat een begunstigde dubbel wordt getroffen. Indien er sprake is van meerdere begunstigden ten slotte, dan is ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk, dat wil zeggen dat de ontvanger ieder van hen voor het totaal van de openstaande belastingschuld aansprakelijk
kanstellen (tot maximaal het bedrag van de begunstiging).” [44]
het evenredigheidsbeginseldat de ontvanger verplicht om de rechtstreeks betrokken
belangen af te wegen.” [45]
afweging tussen het belangvan de invordering en de belangen van de schuldenaar en eventuele derden.” [46]
De ontvanger is vrij in de keuze van de invorderingsinstrumenten”), par. 32.1 (“
In de belangenafweging die aan de aansprakelijkstelling voorafgaat, wordt in beginsel doorslaggevend gewicht toegekend aan die aansprakelijkheidsbepaling waarbij de aansprakelijke in de gelegenheid is zich te disculperen”)en par. 49.7 (“
Als de ontvanger een derde aansprakelijkkanstellen op grond van meer dan één fiscale of civielrechtelijke aansprakelijkheidsbepaling, danhoefthij daarbij geen volgorde in acht te nemen.” [47] ) Verder schreef de Staatssecretaris in een onderschrift bij een uitspraak over een (vermeende) doelmatigheidsgrens van € 5000 waaronder geen aansprakelijkstelling zou volgen: [48]
7.Ruimte voor een minder harde toepassing van art. 36(4) IW 1990?
erop neerkomtdat maar in twee situaties de bestuurder aannemelijk kan maken dat het meldingsverzuim niet aan hem te wijten is, te weten overmacht en het te goeder trouw afgaan op het advies van een deskundige.
an sichniet moeilijk is, maar dat het voor een bestuurder uiterst moeilijk is om aannemelijk te maken dat hem geen verwijt valt te maken voor het feit dat de betalingsonmacht niet rechtsgeldig is gemeld: [61]
de juregeen limitatieve lijst van kwalificerende omstandigheden bestaat, maar dat hij het HvJ EU heeft willen meegeven dat
de factoeen succesvol beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid ter zake van het niet melden alleen kan steunen op overmacht of het te goeder trouw vertrouwen op de deskundigheid van een derde. Zo opgevat geeft de uitspraak van het HvJ EU dus niet extra ruimte dan de Hoge Raad al heeft gedaan.
lichtere bewijslast: [63]
lichtergeworden. In art. 36(4) IW 1990 staat dat tot de weerlegging van het vermoeden slechts wordt toegelaten de bestuurder die
aannemelijkmaakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn verplichting heeft voldaan. De bewijslast zoals neergelegd in het vierde lid is – en blijft – dus aannemelijk maken en wordt niet
verlichtdoordat het HvJ EU heeft geoordeeld dat er meerdere omstandigheden een rol kunnen spelen.
daarnakan aan de orde komen of het niet betalen te wijten is aan zijn onbehoorlijk bestuur. Weliswaar kan het niet melden van de betalingsonmacht wellicht op zichzelf bezien ook worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur, maar dat is niet onbehoorlijk bestuur dat heeft geleid tot het niet betalen.
verwetendat hij (…) geen bezwaar heeft gemaakt of administratief beroep heeft ingesteld. Ik betoogde dat het tijd wordt om de strenge lijn van de bestuursrechter te versoepelen. [65]
nietste verwijten valt. [69] Het HvJ EU gaat niet over de uitleg van nationaal recht en uit het arrest of enige andere bron blijkt niet dat het Unierecht eist dat het tegenbewijs alleen geleverd is als de bestuurder niets te verwijten valt.
8.Toepassing op de zaak
middelen 2 en 3falen voor zover zij opkomen tegen het oordeel van het Hof dat de vennootschap niet heeft voldaan aan de meldingsplicht. Er staat dus al vast dat niet is voldaan aan de meldingsplicht (3.2).
middel 1faalt. In dat middel wordt betoogd dat art. 36(4) IW 1990 niet van toepassing kan zijn indien uit de uitspraak van de rechter voortvloeit dat de bestuurder geen kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden verweten in de periode waarvoor het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan (3.3 - 3.4).
middel 4. Daarin wordt betoogd dat het Hof in zijn oordeel onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de redelijkheid en billijkheid van de gevolgen van de aansprakelijkheid voor belanghebbende. De Hoge Raad leest hierin een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
alle omstandigheden. Ik heb echter betoogd dat de Hoge Raad kennelijk heeft bedoeld dat
de factoalleen bij overmacht of deskundigenadvies een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling mogelijk is. En ik denk dat dit klopt (7.14). Ook uit hetgeen dat belanghebbende naar voren heeft gebracht in reactie op het arrest van het HvJ EU lees ik niets dat erop duidt dat er andere hem disculperende omstandigheden zouden kunnen zijn.