Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door M. Sanders voornoemd.
2.Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft geen werknemers in dienst.
De broer verricht naast zijn werkzaamheden voor belanghebbende bestuurswerkzaamheden bij vier Belgische deelnemingen van belanghebbende, die alle een materiële onderneming drijven. Ook onderzoekt hij mogelijke acquisities ten behoeve van participatie door belanghebbende.
3.De oordelen van het Hof
(i) het gebruik van een houdstervennootschap beperkt de aansprakelijkheid voor de schulden van de vennootschap;
(ii) de verkoop van beleggingen en andere investeringen kan gemakkelijker plaatsvinden door de levering van aandelen in plaats van alle activa en passiva;
(iii) belanghebbende fungeert als ‘pooling vehicle’ voor de broer en de zus, waardoor het mogelijk is om grotere bedragen te investeren en daarmee markten te betreden die anders gesloten zouden blijven;
(iv) uitstel van Belgische belastingheffing van de aandeelhouders is mogelijk tot het moment van winstuitkering. Hierdoor kunnen winsten worden geherinvesteerd. De winsten zijn weliswaar onderworpen aan de Belgische vennootschapsbelasting, maar verliezen zijn aftrekbaar;
(v) er is geen verplichting voor belanghebbende om winst uit te keren en die winst is in dit geval ook niet uitgekeerd;
(vi) belanghebbende moet bij winstuitkeringen aan haar aandeelhouders 30 procent Belgische roerende voorheffing inhouden; die heffing bedraagt dus meer dan het tarief in box 2 van de Wet IB 2001;
(vii) een actieve betrokkenheid bij de BV van belanghebbende of haar aandeelhouders is niet vereist;
(viii) belanghebbende en haar (uiteindelijke) aandeelhouders zijn in dezelfde lidstaat gevestigd.
Het standpunt van belanghebbende dat de wegdenkgedachte geen gerechtvaardigde toets zou zijn in het kader van het Unierecht, heeft het Hof verworpen met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 2.6.2. tot en met 2.6.4 van het arrest van 10 januari 2020 en naar punt 102 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark Aps, gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16, ECLI:EU:C:2019:135 (hierna: het arrest T Danmark).
Op grond van dit een ander is volgens het Hof voldaan aan de subjectieve voorwaarde.
(a) dat het belang van belanghebbende in de BV voor de toepassing van artikel 4, lid 2, van de Wet functioneel niet kan worden toegerekend aan een materiële onderneming van belanghebbende, hoewel bij belanghebbende in verband met activiteiten omtrent andere door haar gehouden deelnemingen, wel sprake is van een dergelijke onderneming;
(b) dat er vanuit belanghebbende geen enkele bemoeienis is met de BV en/of door de BV gehouden belangen;
(c) dat, bij afwezigheid van (eigen) personeel en kantoorfaciliteiten van belanghebbende, geen sprake is van enige relevante substance. De administratie van belanghebbende wordt namelijk niet door eigen personeel uitgevoerd, maar door personeel dat is ingehuurd van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde BVBA. Er zijn weliswaar kantoorfaciliteiten, maar deze staan ten dienste van de vennootschappen die de bestuursfunctie en administratie verzorgen (de NV en de hiervoor in 2.1.2 bedoelde BVBA); gesteld noch gebleken is dat belanghebbende er een eigen kantoor op nahoudt;
(d) dat de besluitvorming van belanghebbende volledig in handen is van leden van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde familie, die volledig de bestemming van de resultaten van belanghebbende kunnen bepalen; belanghebbende kan niet vrij beschikken over de dividenden die zij ontvangt uit de BV.
Uit deze omstandigheden heeft het Hof de conclusie getrokken dat – behoudens tegenbewijs – sprake is van een kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit en waarmee heffing van Nederlandse dividendbelasting bij de (uiteindelijke) aandeelhouders van belanghebbende wordt ontgaan. Volgens het Hof dringt zich een gelijkenis op met de in het arrest T Danmark aan de orde zijnde doorstroomvennootschappen; daarvoor acht het Hof niet vereist dat winsten direct worden uitgekeerd, maar acht het voldoende dat daartoe de mogelijkheid bestaat. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat niet reeds omdat belanghebbende een materiële onderneming drijft, geen sprake is van misbruik. Anders zou de antimisbruikbepaling eenvoudig kunnen worden omzeild door het belang in het uitkerende lichaam onder te brengen bij een vennootschap met andere activiteiten, zonder dat deze laatste enige (beheer)activiteiten ten aanzien van het uitkerende lichaam verricht, aldus het Hof.
Het Hof heeft daaraan nog toegevoegd, met verwijzing naar punt 123 van het arrest T Danmark, dat in misbruiksituaties waarop de antimisbruikmaatregel uit de moeder-dochterrichtlijn van toepassing is, voor toetsing aan de in het VWEU neergelegde vrijheden geen plaats is.
4.De door het middel aangevoerde klachten
(a) dat belanghebbende altijd gevestigd is geweest in België en sinds haar oprichting in 1991 fungeert als participatiemaatschappij en inmiddels een groot aantal, meest Belgische, investeringen houdt,
(b) dat belanghebbende in 2011 heeft geïnvesteerd in de BV, waaruit zij in 2018 ten laste van de winstreserve de dividenduitkering heeft ontvangen,
(c) dat de uiteindelijke zeggenschap in belanghebbende in handen is van haar aandeelhouders, die via de algemene vergadering van aandeelhouders de bestemming van haar resultaten kunnen bepalen, en
(d) dat de activiteiten van belanghebbende een onderneming vormen, maar belanghebbende noch haar aandeelhouders invloed uitoefenen op het door de BV gevoerde beleid of op de door de BV gehouden investeringen.
Het middel betoogt dat deze omstandigheden afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een kunstmatige constructie.
(a) dat het Hof, voor zover het voor zijn oordeel dat sprake is van een kunstmatige constructie mede redengevend heeft geacht de hiervoor in 3.2.3, onder (d), beschreven omstandigheid dat belanghebbende niet vrij zou kunnen beschikken over de uit de BV ontvangen dividenden, een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd; de kennelijke visie van het Hof dat elke vennootschap waarvan de aandeelhouders uiteindelijk beslissen over de bestemming van haar resultaten, een doorstroomvennootschap is, gaat veel verder dan hetgeen volgt uit het arrest T Danmark, en
(b) dat het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van het van haar verlangde tegenbewijs (zie hiervoor in 3.2.4), in zoverre onbegrijpelijk is dat het Hof daarbij (i) heeft meegewogen dat er geen enkele verplichting is voor belanghebbende om behaalde winsten geheel of gedeeltelijk te herinvesteren, aangezien alleen relevant is of de mogelijkheid daartoe bestaat, (ii) belang heeft gehecht aan de rol die de aandeelhouders spelen bij het nemen van de beslissing om winsten uit te keren of te herinvesteren, aangezien de besluitvorming niet relevant is voor de beoordeling of de mogelijkheid tot herinvestering een zakelijk doel is om te beleggen door middel van een houdstervennootschap, en (iii) belang heeft gehecht aan het al dan niet bestaan van een verplichting tot winstuitkering door belanghebbende, omdat het gestelde voordeel is gelegen in de mogelijkheid tot uitstel van winstuitkeringen.
5.Beoordeling van het middel
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.1 is overwogen, zijn de rechtsoverwegingen 4.5.1 tot en met 4.6.6 van het arrest van 25 april 2025 van overeenkomstige toepassing bij de uitleg en toepassing van artikel 4, lid 3, aanhef en letter c, van de Wet.
Uit de in artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de moeder-dochterrichtlijn gegeven precisering volgt dat een constructie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan. In dit verband blijkt uit overweging 8 van de preambule van de moeder-dochterrichtlijn dat het mogelijk is dat slechts bepaalde stappen of onderdelen van zo’n constructie kunstmatig zijn en daarom onder de antimisbruikbepaling vallen.Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat een constructie is opgezet om zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, maar dat deze tevens stappen of onderdelen bevat die als kunstmatig moeten worden beschouwd.
Verder geldt dat de vraag of sprake is van een concern dat als een kunstmatige constructie kan worden beschouwd als omschreven in rechtsoverweging 4.4.3 van het arrest van 25 april 2025, moet worden beantwoord aan de hand van een onderzoek dat niet is beperkt tot de feiten en omstandigheden die zich voordoen ten tijde van het opzetten van de constructie. Gelet op de context van artikel 1, leden 2 en 3, van de moeder-dochterrichtlijn kan namelijk evenmin worden uitgesloten dat een constructie die aanvankelijk is opgezet om zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, vanaf een bepaald moment als kunstmatig moet worden beschouwd omdat die constructie ondanks een wijziging in de omstandigheden in stand is gehouden of omdat als kunstmatig aan te merken stappen of onderdelen daaraan zijn toegevoegd. Daarom kunnen bij de beoordeling of de constructie dan wel de desbetreffende stap of het desbetreffende onderdeel ervan kunstmatig is, mede feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die zich voordoen of hebben voorgedaan na de totstandkoming van de constructie. [6]
- in het buitenland gevestigde aandeelhouders via een in het buitenland gevestigde tussenhoudstervennootschap (zoals in dit geval: belanghebbende) belangen houden in diverse andere buitenlandse en Nederlandse vennootschappen (hierna ook: deelnemingen);
- een aantal van die deelnemingen een materiële onderneming drijft en dat de tussenhoudster deze deelnemingen actief beheert en bestuurt;
- de overige deelnemingen, waaronder een in Nederland gevestigde vennootschap (zoals in dit geval: de BV), uitsluitend beleggen in portfolio-investeringen en dat de tussenhoudster met betrekking tot deze deelnemingen geen andere economische activiteit ontplooit dan het passief houden ervan.
Aangezien hetgeen hiervoor in 5.2.3 is overwogen, ook geldt voor de uitleg en toepassing van artikel 4, lid 3, aanhef en letter c, van de Wet, kan in zo’n geval de vraag rijzen of een of meer stappen of onderdelen van de structuur een kunstmatig karakter hebben als bedoeld in rechtsoverweging 4.4.3 van het arrest van 25 april 2025.
De hiervoor weergegeven oordelen van het Hof kunnen voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Het middel faalt in zoverre.
Op grond van die conclusie heeft het Hof eveneens zonder schending van enige rechtsregel kunnen aannemen – hetgeen het, naar in de hiervoor bedoelde oordelen van het Hof besloten ligt, heeft gedaan – dat tevens is voldaan aan het andere Unierechtelijke vereiste voor misbruik, te weten het hiervoor in de tweede alinea van 5.3.1 weergegeven doelvereiste.
In dit verband heeft het Hof kunnen oordelen en meewegen dat de familie die aandeelhouder is van belanghebbende, geheel naar eigen goeddunken kan beslissen om de door de BV aan belanghebbende uitgekeerde winsten al of niet aan zich te laten uitkeren dan wel te doen aanwenden voor herinvestering, en dat belanghebbende in die zin niet vrij kan beschikken over de dividenden die zij ontvangt uit de BV. In dit kader heeft het Hof mede betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat voor belanghebbende geen verplichting bestaat om de van de BV ontvangen winsten geheel of gedeeltelijk te herinvesteren.
De oordelen van het Hof over het tegenbewijs kunnen voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Het middel faalt ook in zoverre.
Hiervan uitgaande faalt het middel ook, en wel op de gronden vermeld in de onderdelen 5.16 tot en met 5.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, voor zover het een beroep doet op de vrijheden van artikel 20, lid 2, artikel 49 en artikel 63, lid 1, VWEU, alsmede op het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod van de artikelen 20 en 21 van het Handvest.