Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door N. Idsinga, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.Uitgangspunten in cassatie
3.De oordelen van het Hof
Een rechtstreeks dividend aan de dga wordt op grond van artikel 2.1, lid 1, letter b, juncto artikel 7.5, lid 1, juncto artikel 4.12, letter a, Wet IB 2001 aangemerkt als een – in Nederland belastbaar – regulier voordeel uit aanmerkelijk belang, dat op grond van artikel 10, lid 2, van de Belastingregeling Nederland Curaçao [3] (hierna: de BRNC) in Nederland mag worden belast naar een tarief van 15 procent. Een rechtstreeks dividend aan de dga zou bovendien onderworpen zijn aan Nederlandse dividendbelasting naar een tarief van 15 procent (waarbij de dividendbelasting verrekenbaar zou zijn met de verschuldigde inkomstenbelasting). Toepassing van de wegdenkgedachte brengt mee dat deze situatie zonder tussenkomst van belanghebbende zou leiden tot een hogere Nederlandse belastingclaim dan mét tussenkomst van belanghebbende, in welk geval de dga geen Nederlandse belasting over de dividenduitkering is verschuldigd en belanghebbende, in beginsel, evenmin. Belanghebbende voldoet daarom in beginsel aan de subjectieve voorwaarde, aldus het Hof.
4.Beoordeling van het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel
(…).”
Ook indien de vennootschap die de uitgekeerde dividenden heeft ontvangen, wel andere activiteiten ontplooit, kan het gaan om een kunstmatige constructie. Dat is bijvoorbeeld het geval indien deze vennootschap de dividenden zeer snel na de ontvangst ervan, eventueel onder een andere titel, volledig of nagenoeg volledig doorsluist naar of moet doorbetalen aan een of meer entiteiten die niet aan de toepassingsvoorwaarden van de moeder-dochterrichtlijn voldoet respectievelijk voldoen. [13]
Gezien deze vaststellingen en gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.1 tot en met 4.4.6, 4.5.1 en 4.5.2, en 4.6.1 tot en met 4.6.5 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat de Inspecteur in beginsel, behoudens tegenbewijs, aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van belanghebbende is voldaan aan zowel de subjectieve als de objectieve voorwaarde van artikel 17, lid 3, letter b, van de Wet, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6.2 is overwogen, heeft het Hof aldus terecht de “initiële bewijslast” ten aanzien van zowel de subjectieve als de objectieve voorwaarde van artikel 17, lid 3, letter b, van de Wet op de Inspecteur gelegd.